DE PLAATS VAN ISRAËL IN BIJBEL*
C. Graafland
Aangelegen zaak
Het ligt voor de hand, dat als wij in dit korte bestek willen spreken over de plaats van Israël in de Bijbel, wij ons moeten bejjerken tot het trekken van enkele hoofdlijnen die ons enig houvast bedoelen te geven bij het onderlinge gesprek, dat wij bezig zijn te voeren. Het is mij van stonde af aan bij de bezinning op dit onderwerp gebleken, dat we hier maar niet te maken hebben met een interessant theologisch thema, maar dat wij in ons nadenken over Israël ons op een terrein bevinden waar het hart van de gemeente sneller gaat kloppen dan gewoonlijk. Israël blijkt voor velen een zaak te zijn die het gemoed in beweging brengt. Eén van degenen die reageerden op de aankondiging van deze ontmoeting (een gewoon gemeentelid overigens) verzekerde mij zelfs, dat op deze dag de engelen uit de hemel op onze vergadering neerzien, met het nieuwsgierig verlangen, dat hier voor kerk en Israël bevrijdende dingen gezegd zullen worden.
Dit soort geluiden zouden ons gemakkelijk ertoe kunnen verleiden om in een bepaalde stemming te geraken, die vrij emotioneel geladen is en die de bezinning niet altijd bevordert. Ik dacht, dat wij er goed aan doen, om allereerst met grote bescheidenheid te luisteren naar wat de Schrift zelf te zeggen heeft. Dat begeren wij dan ook te doen, in het besef dat wij om juist op dit punt de Schrift recht te verstaan de leiding en verlichting van de Gïeest bijzonder nodig hebben. Daarbij is het een zaak van het grootste belang, dat wij hier niet op eigen houtje de dingen bekijken, maar dat wij samen met al de heiligen dit Woord ter hand nemen en zo zoeken naar de gangen van God in de geschiedenis met Zijn volk in verleden, heden en toekomst. Daarom is het van betekenis, dat wij het zwaartepunt laten vallen op het gesprek.
Hoe lezen wij de Schrift?
Wanneer wij nu de Schrift gaan lezen om daarin de plaats van Israël te ontdekken, komen wij direct al voor de vraag te staan hoe wij de Schrift zullen gaan lezen. U zult misschien zeggen: nu ja, dat lijkt ons nogal van-
zelf spreken. Maar zo vanzelfsprekend is dat toch niet. Als wij de recente geloofsleer van prof. Berkhof opslaan op het punt van Israël, lezen vs^ij dat hij kiest voor de z.g. fenomenologisch-historische methode. Daarmee bedoelt hij die methode, die niet naïef-weg de Schrift leest zoals zij zich aan ons voordoet, maar die ons er op bedacht doet zijn, dat wat de Schrift over Israël zegt slechts een deel is van wat er historisch over Israël te zeggen is en dat gedeelte ook riog gekleurd weergeeft. Als Berkhof dan ook kiest voor de z.g. fenomenologisch-historische methode, wil hij op deze wijze recht doen aan het totaalbeeld, dat van Israël te geven is. Dat totaalbeeld is te verkrijgen door niet alleen het Schriftgegeven te raadplegen, maar door deze Schrift historisch-analytisch te ontleden, met gebruikmaking van de traditionsgeschichtliche en redaktionsgeschichtliche methode. En dan gebeuren er ingrijpende dingen met de Schrift. Daarbij acht hij het noodzakelijk dat wij Israël zien in het historische kader van de omliggende volken en culturen. D.w.z. er ligt achter het Schriftgegeven een nog veel wijder veld van geschiedenis, waaraan Israël heeft deelgenomen, maar waarvan in de Schrift slechts zeer ten dele wordt gesproken. Welnu, dat wijdere veld moet evenzeer erbij worden betrokken, vrillen wij op Israël een historisch-betrouwbare blik verkrijgen'!'.
Nu gaat het mij er niet om deze methode nader te beoordelen^. Ik meen, dat wij toch op een wat speculatief en verwarrend terrein ons begeven, wanneer wij op deze wijze de plaats van Israël in de Schrift zouden gaan vaststellen. Daarom zouden wij voor ons een andere weg willen gaan die ik dan maar, om het ook een naam te geven, de kanoniek-historische methode zou willen noemen. En dan bedoel ik daarmee, dat wij ervoor kiezen om de Schrift op de voet te volgen en de heilshistorische 'lijn aan te houden zoals de Schrift zelf ons die tekent. Dat zal dan volgens velen wel niet de lijn zijn, die de geschiedenis werkelijk volgt, dat zal wel met traditie en overlevering te maken hebben, maar ik meen dat God ons de Schrift in deze kanonieke vorm niet voor niets heeft gegeven, en dat wij als kerk in ieder geval niet historisch exacter ons hoeven op te stellen dan God zelf in Zijn wijsheid ons in Zijn Woord heeft geopenbaard.
Intussen moeten wij daarbij wel bedenken, dat ook deze kanoniek-historische lijn toch in de Schrift als een echt historische lijn wordt getekend.
Het gaat om reële geschiedenis. Dat betekent o.a. ook, dat er dus in de geschiedenis van het volk van Israël duidelijk een voortgang te ontdekken valt, ook als het gaat om de plaats van het volk Israël in deze geschiedenis3.
Universele inzet der heilsgeschiedenis
Komen wij nu tot de zaak zelf, dan mag het ons niet ontgaan dat de Schrift niet met Israël begint. De Schrift begint met de schepping door Gkxi van hemel en iiarde en van alles, wat deze bevat en bewoont en als kroon op dat alles de mens. Dat betekent dus, dat de Schrift inzet met de wereld in wereldhistorisch verband. Natuurlijk betekent dat niet, dat wij deze universele geschiedenis los mogen zien van de bijzondere heilsgeschiedenis van Israël. Maar wij mogen ze ook niet verwaarlozen ten behoeve van Israël. Ze is op zich zelf van essentiële betekenis. De heilsgeschiedenis heeft een wereldomvattende universele inzet. En in die geschiedenis vindt niet alleen de schepping plaats, maar ook de zondeval en de straf op de zonde evenals de belofte en aanvankelijke realisering van het heil. Wij moeten er aan denken, dat de eerste en meest fundamentele messiaanse belofte, de z.g. moederbelofte in Gen. 3 : 15, niet specifiek aan het volk Israël is gericht maar aan Adam, de mens zonder meer, en aan Eva, de moeder aller levenden. Dus niet alleen de scheppingsgeschiedenis, maar ook de zonde-en heilsgeschiedenis hebben een universele inzet, omvattende het hele menselijk geslacht, in hemel en aarde.
Het particuliere dient het universele
Als wij dit nu eerst gezegd hebben, moet echter onmiddellijk daarna en daarmee verbonden ook het tweede worden gezegd; namelijk dat, als God Zijn heilsplan in de geschiedenis gaat uitwerken en concretiseren, direct aan het begin in Gen. 12 de roeping van Abraham uit Ur der Chaldeeën plaatsvindt. Wij merken, dat er dan tegelijk een spanning gaat optreden tussen het wereldomvattende van Gods heilshandelen en het particuliere, op de wijze van de verkiezing zich voltrekkende karakter van dit heilsgebeuren.
Deze spanning komt bij Abraham zelf daarin tot openbaring, dat hij
aan de ene kant uit Ur der Chaldeeën wordt weggeroepen. Dat betekent een radicale breuk, een opbreken uit zijn geboorteland en een wegtrekken naar een ander land, dat God hem wijzen zal*. We zouden kunnen zeggen dat hier de werkelijkheid van de verkiezing reeds voluit aan het licht treedt: het eruit geroepen zijn inclusief de grens die er dan getrokken wordt, de breuk die er dan valt. Niet omdat Abraham beter of geloviger is, maar enkel alleen krachtens de verkiezende roeping van God.
Aan de andere kant merken wij evenwel op dat, ook al heeft God Abraham uit de volken weggeroepen, God de volken toch niet vergeet, niet uit het oog verliest. Want in die verkiezende roeping van Abraham blijft het bij God toch om de volken gaan. De belofte, die aan Abraham als uitverkorene Gods wordt gegeven, heeft ook tot inhoud, dat in Hem al de geslachten der aarde gezegend zullen worden^. Wij merken datzelfde ook op bij Izaak, wanneer aan hem in Gen. 26 deze belofte wordt herhaald^. Hier vooral blijkt de spanning bijzonder groot te zijn, omdat aan de ene kant aan Izaak en aan zijn nageslacht het hele land wordt beloofd'^, en daar hoort ook het land van Gerar bij, het Filisüjnse land dat hem vijandig is en dat hem het leven onmogelijk maakt. Niettemin zullen Izaak en zijn nageslacht de rechtmatige bezitters van dit land zijn en worden. Echter hoewel deze belofte met zijn toch duidelijk particuliere en zelfs antithetische tendens hem wordt geschonken, wordt er toch aan toegevoegd dat alle volken van de aarde in zijn zaad zullen worden gezegend.
Daaruit blijkt, dat de particulariteit van Israël als het verkoren volk van God de universaliteit van het heilshandelen van God niet in de weg staat, maar op een of andere wijze zelfs dient.
Verkiezing en verkorenheid
Wij menen, dat daarmee in feite de grondlijn is aangegeven die de geschiedenis van het volk van Israël ook in later eeuwen structureert. Israël is het door God uitverkoren volk, uitverkoren uit alle andere volken. Maar deze uitverkiezing krijgt nooit het karakter van een 'self-supporting' status quo. Tenminste van Gods kant niet. Van Israels kant wel. Wij merken in het Oude Testament voortdurend op, dat Israël zijn eigen verkorenheid zo verzelfstandigt en verabsoluteert, dat zij op grond van eigen status een bijzondere plaats bij God meent in te nemen. Dan groeit het geloof in het door God geroepen-en verkoren-zijn uit tot een zelfverzekerd nationalisme, dat niet meer gedragen wordt door de ootmoedige wetenschap dat het louter aan Gods bijzondere liefde te danken is, dat Israël het volk van God is en dat het aan deze liefde dient te beantwoorden.
Dan wordt ook de roeping, die het heeft voor de volken, uit het oog verloren. Israël leeft nu alleen voor zichzelf.
Wij zien dat op verschillende manieren gebeuren. Israël is een hardnekkig volk, dat voortdurend afwijkt van de wegen van God. Zij luisteren niet naar Zijn geboden. Zij verbreken het verbond, dat God met hen gesloten heeft, onophoudelijk. Zij doen dat vooral doordat zij omzien naar de vreemde goden, die de volken van rondom dienen en die ook op Israël een enorme aantrekkingskracht hebben uitgeoefend. Wij denken aan de Baals en de Astartes, die altijd de geesten hebben geboeid. Overigens heel begrijpelijk, omdat de dienst aan deze vruchtbaarheidsgoden zo helemaal ligt in de lijn van het menselijk, zondig begeren.
Als wij dit zien in het kader van Gods verbond met Israël en zijn verkiezing als fundament van dit verbond, blijkt dat Israël aan deze door God haar gegeven bestemming ontrouw is geworden. Zij heeft de roeping verzaakt waarmee zij geroepen was.
Gods verwerping
Dit is dan ook de reden, waarom God reageert met Zijn oordelen en zelfs met Zijn verwerping. Met dat laatste bevinden wij ons vooral in de omgeving van de profeten, die van 'Godswege aan Israël zijn zonden bekend maken, het oproepen tot bekering en die het gericht Gods aanzeggen wanneer Israël in zijn ongehoorzaamheid volhardt.
Wij zien dan dat deze reactie van God op het ongehoorzame Israël niet slechts straf tot inhoud heeft, maar ook verwerping. Vooral de profeet Jeremia, maar ook Ezechiël hebben hierover gesproken^^ niet op een gemakkelijke manier, maar op een wijze waaruit blijkt dat het deze profeten zelf op een ontzaglijke wijze aan het hart is gegaan. Zo horen wij Jeremia toch nog pleiten voor dit schuldige volk^. Maar God vsdl er niet meer van weten. Hij zal doorzetten met Zijn verwerping van Israël, in Zijn toom.
Het nochtans van Gods trouw
Alleen, en dan stuiten wij op een nieuwe spanning in het oud-testamentisch getuigenis, ontdekken wij dat deze goddelijke verwerping toch niet zo definitief is dat er geen , daarna' meer op volgt. Want als wij de profetieën doorlezen, stuiten vn] op het woord van Zacharia die zegt, dat God Jeruzalem nog verkiest'^'". Waarbij we met nadruk op dat woordje , nog' willen wijzen. Na al wat er door en met Israël gedaan en gebeurd
is en in de hopeloosheid van het volk blijft het als een wonder van Gods trouw gelden dat God nog, toch nog Jeruzalem verkiest. Dat , nog' heeft eigenlijk de betekenis van , en toch' van het , nochtans', niet zozeer van het , nochtans des geloofs', maar van het , nochtans van Gods trouw' tegenover een trouweloos en goddeloos volk.
Dat dit van Godswege voluit ernst is, niet alleen de verwerping maar ook het , nog'-verkiezen van Jeruzalem, blijkt wel heel duidelijk uit het tweede deel van de profetieën van Jesaja. Daar wordt aan het verdrukte volk, dat geen uitzicht meer heeft vanwege de hopeloze toestand waarin het zich door eigen zonden gewerkt heeft, menigmaal gezegd: vreest nietH'. En het is opvallend, dat juist in dit verband het verkiezend handelen van God zo sterk op de voorgrond treedti^.
Hoe is het mogelijk, dat dit volk in nood, dit volk zonder toekomst schijnbaar, toch niet hoeft te vrezen? Dat is alleen mogelijk, omdat God het blijvend uitverkoren heeft tot Zijn volk. Zo worden wij hier opnieuw geheel en al gericht op Gods verkiezing evenals dit was aan het begin van Israels geschiedenis. Het is daarom niet voor niets, dat hier, waar de dingen zich weer gaan toespitsen zoals in den beginne, opnieuw het uitzicht op de volken terugkeert. Juist het door God verkoren Israël zal door het gericht heen door God gesteld worden tot een banier der volken en Jeruzalem zal zijn tot een lof op aarde^^. En de volken - waartoe ook Syrië en Egypte behoren - zullen tot dit verkoren volk toetreden, en zo zal het heil dagen in de wereld tot roem van de God van Israël^*.
Het overblijfsel
Daarmee hebben wij, grofweg, de hoofdlijn in het Oude Testament getekend. Toch moeten wij wel enkele belangrijke opmerkingen daaraan toevoegen. In de eerste plaats immers zien wij in deze verbondsgeschiedenis, beter eigenlijk als wij het in profetisch licht zien, deze verkiezingsgeschiedenis een toespitsing optreden, die het karakter draagt, althans op het eerste gezicht, van een reductie, hoewel het in feite gaat om een co7icentratie. Ik denk n.l. aan het spreken van de profeten over de rest, het overblijfsel, van Israël, dat door het oordeel heen zal worden behoudenis. De verkiezing van Israël spitst zich hier dus toe op de verkiezing van de rest van Israël. In het tweede deel van Jesaja zien wij, dat deze toespitsing nog verder wordt doorgetrokken naar de figuur van de Knecht des Heren, de Ebed Jahwe, die dè Uitverkorene bij uitstek wordt genoemd^^.
De christelijke kerk heeft op grond van Het Nieuwe Testament daarin de profetie van de Messias Jezus gezien. Terecht, maar met name in oudtestamentisch Hcht gezien mogen wij toch zeggen dat deze Knecht des Heren representant is van de rest van Israël, en deze rest de concentratie is van het volk Israelis. Dus, met andere woorden, als Paulus later van Christus zegt, dat Hij hèt Zaetd van Abraham isi^^ waarin de gelovigen als ook behorende tot het zaad van Abraham besloten zijn, mogen wij zeggen, dat deze Knecht des Heren hèt Israël is. In Hem is het volk der verkiezing tot in zijn hoogst persoonlijke gestalte geconcentreerd. Dus ook hier gaat het om Israël. Ook hier hebben wij met een stukje verkiezingsgeschiedenis van Israël te maken. Geconcentreerd tot in haar hoogste gehalte in deze verkoren en gehoorzame Knecht des Heren. We vinden hier dus geen breuk in het heilshandelen van God. Het gaat hier om dezelfde God en om hetzelfde heil en om dezelfde heilsgeschiedenis en ook om hetzelfde volk, dat in dit heil mag delen. Maar dan belichaamd in de gestalte van de Knecht des Heren.
Dit geeft opnieuw een spanning te zien in Gods heilshandelen. God zet dwars door de ongehoorzaamheid van Israël heen Zijn verkiezend heilshandelen voort. En deze verkiezing blijft op Israël gericht. Maar tegelijk vindt er een concentratie plaats op de rest van Israël en tenslotte op de Knecht des Heren, dè Uitverkorene bij uitstek, in wie Israël als volk besloten ligt.
Individualisering
Een parallelle, maar toch niet dezelfde lijn, treffen wij aan wanneer met name aan het eind van de oudtestamentische heilsgeschiedenis de verkiezing steeds duidelijker wordt toegespitst op de individuele Israëlietische vromen^ö. Er vindt dus niet alleen een concentratie plaats in het verkiezend handelen van God, maar er vindt ook een individualisering plaats van het door God verkoren-zijn. Dat heeft ook te maken met de ongehoorzaamheid van Israël als volk. God gaat meer en meer op de persoonlijke lijn verder, waarin het persoonlijk geloven een steeds grotere plaats gciat innemen.
Samenvatting
Als wij dit nu afronden komen wij tot de volgende samenvatting.
--De heilsgeschiedenis zet universeel in.
— Ze concretiseert zich op de wijze van de particuliere verkiezingsgeschiedenis {roepingsgeschiedenis of verbondsgeschiedenis) van Abraham en Israël .
- Maar ook dan blijft het universele aspect bewaard. Dat dreigt wel te loor te gaan door de ongehoorzaamheid en zelfverabsolutering van het volk Israël, maar aan het eind, door de verdrukking en de loutering heen, treedt het opnieuw naar voren en krijgt Israël een richtende en reddende plaats toegedeeld temidden van de volken.
— Israël als Gods verkoren volk brengt het er zo slecht van af, dat het bij God op de nominatie staat om verworpen te worden. Dit is heel ernstig door God bedoeld.
— Toch geschiedt deze verwerping niet definitief. Wel neemt ze gestalte aan in de vorm van verschrikkelijke oordelen, maar ze voltrekt zich niet definitief. God verkiest , nog' Jeruzalem.
— Deze louterende lijn van bewaring door het gericht heen krijgt echter wel markante trekken. Er vindt een concentratie plaats op de rest van Israël en tenslotte op de Knecht des Heren. Tegelijkertijd vindt een individualisering plaats in de richting van de verkorenen, die in hun trouw en gehoorzaamheid de vruchten van hun verkiezing kenbaar maken.
Het Nieuwe Testament
Voor het Nieuwe Testament beginnen waj met vooral die lijn uit het Oude Testament naar voren te halen, waarin aan Israël het toekomstperspectief wordt gegeven van het heil dat in de komst van de Messias zal aanbreken. Het is duidelijk, dat het Nieuwe Testament daarbij aansluit. Wij lezen het Nieuwe Testament weer op dezelfde manier als wij het Oude Testament gelezen hebben, nl. voor de voet weg^o. Het is dan opmerkelijk, dat juist de evangelist Mattheüs er zoveel werk van maakt, dat wat in Christus geschiedt vervulling is van de oudtestamentische profetie. Die vervulling heeft te maken met Israël. M.a.w. wat Mattheüs schrijft, sdhrijft hij voor Israël. Ojxlat Israël zou zien en erkennen, dat de beloofde heilstijd nu is aangebroken. We kunnen zeggen, dat de andere synoptici zich daar in meerdere of mindere mate bij aansluiten. De nieuwtestamentische vervulling zoals die in de synoptici wordt beschre\'en is primair
bestemd voor het volk van Israël. Als daar in onze tijd opnieuw heel uitdrukkelijk op wordt gewezen, is dat dunkt mij volkomen terecht^i. En het is duidelijk, dat dit wel de nodige consequenties heeft bijv. voor de prediking, die nu niet meer lukraak spiritualiserend en individualiserend haar gang kan gaan, maar die met deze heilshistorische optie rekening dient te houden.
Israël en de buitenstaanders
Tegelijk moeten wij erop letten dat ook in de evangeliën diezelfde spanning terugkeert, die er al was in de oudtestamentische heilsgeschiedenis en profetie: dat het heil voor Israël niet uitsluit het heil voor de wereld, maar dat het eerste op de een of andere wijze het tweede dient. Dat zien wij reeds in de synoptici op verschillende manieren naar voren treden.
Wij zien dat in positieve zin, als wij ontdekken, dat ook buitenstaanders, niet-Israëlieten, tot het heil in Christus komen. Waarbij dan van stonde af aan ook een antithetisch accent t.o.v. Israël zelf doorklinkt. Ik denk bijv. aan Matth. 8, bij de hoofdman over honderd. Jezus verwondert zich over zijn geloof. Want zo'n groot geloof heeft hij zelfs in Israël niet gevonden. Daarna komt dat veelzeggende woord uit de mond van Jezus: velen zullen komen van Oosten en Westen en zullen met Abraham en Izaak en Jacob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen en de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duistemis^z. Ook de buitenstaander, de niet-Israëliet, de wereldling, die de wereld vertegenwoordigt deelt in het heil. Wij zien dat nog scherf> er getekend in de geschiedenis van de Kananese vrouw23. Het is voor Jezus zelf een punt, dat hij de grens van Israël niet mag overschrijden, terwijl het toch gebeurt. Want die grens staat op springen, mede door het ongeloof van Israël zelf, maar toch zeker ook omdat de wereld binnen het bereik van Gods heil valt.
Uit deze voorbeelden wordt echter ook duidelijk dat de voortgang van het heil van Israël naar de volken toe ook een negatief karakter draagt. Omdat Israël zelf ongelovig is ten aanzien van het in Christus geopenbaarde heil, komen nu de volken in aanmerking daarvoor. Wij denken in dit verband vooral aan de gelijkenis van de boze landlieden, die het rechtmatig eigendom van de Heer niet erkennen en zelfs de Zoon van de Heer doden^*. Met deze boze landlieden wordt Israël bedoeld. Het gericht is onafwendbaar. De wijngaard wordt aan deze boze landlieden ont-
nomen en aan anderen gegeven. En met die anderen worden dan de heidenvolken bedoeld^s.
Zo zien wij dus ook in de synoptici de lijnen lopen, die wij in het Oude Testament reeds aantroffen, alleen nu toegespitst op de crisis rondom de komst en het optreden van Christus. Het in Hem gekomen heil is voor Israël bestemd. Maar het volk aanvaardt het niet. Ook de heidenvolken worden erbij betrokken. En dit proces verhevigt zich door de ongehoorzaamheid en het ongeloof van Israël.
Echter blijft ook dan Israël zelf aanwezig binnen de lichtkring van het heil. Want door alle tegenstand en ongeloof heen, met name bij de leidslieden van het volk, zijn er toch de door Jezus zelf geroepen discipelen. Van deze discipelen zegt Jezus zelf, dat zij uitverkoren zijn. Heb ik niet u tWcialf uitverkoren? 26 En er zijn ook nog anderen, die in Jezus geloven. Het zijn individuele personen, die in een zeer jjersoonlijke beslissing met Jezus verbonden raken. Deze individuele personen vertegenwoordigen echter het volk. Daarom zijn het 12 discipelen, waarbij het getal 12 grote symbolische betekenis heeft. Ook hier is weer, evenals in het Oude Testament, sprake van een concentratie van Israël^^.
Het Johannes-evangelie
Deze lijn zien wij verder zich ontvouwen in het Johannes-evangelie. Van grote betekenis is daarbij de proloog van Joh. 1, waarin het universele èn het particuliere karakter van het komen en werken van Christus als de Logos zo dooreengestrengeld ligt, dat het vrijwel niet van elkaar valt los te maken. De Logos heeft de kosmos gemaakt. En niets is er dat gemaakt is, dat niet door Hem is gemaakt^s. Daarom is Hij gekomen tot het Zijne^^. Daarin ligt de verwevenheid van het universele met het particuliere. Dit , het Zijne' kan zowel wijzen op de door Hem geschapen wereld als ook op het volk van Israël. En het lijkt me van betekenis dat wij niet ons best doen om hier in een óf . . óf schema te denken^o. Want beide lijnen zetten zich voort in het Johannes-evangelie. Aan de ene kant de particuliere lijn, die met name in de prediking van Jezus naar voren treedt tegenover de Joden, waarbij wel moet worden opgemerkt dat de Joden, en dat zijn dan vooral de leidslieden van het volk, bij Johannes er bepaald niet gunstig van af komen.
Maar aan de andere kant lezen wij ook, dat Jezus door Samaria móét gaan^^ Dit , moeten' wijst op het goddelijk heilsplan32. De grenzen worden van God uit doorbroken. Ook de Samaritaanse vrouw mag drinken van het levende water^^. En als het over het aanbidden gaat is Jeruzalem niet meer het exclusieve middelpunt, maar gaat het om een aanbidden van de Vader in Geest en in Waarheid, omdat God zelf Geest is^*. Maar in ditzelfde gesprek zegt Jezus ook weer, dat het heil uit de Joden is^S. We zien, dat hier de accenten alweer meer uitzicht gaan geven op de mondiale betekenis van Christus en van het kennen en dienen van God, ook al sluit dit niet in een finale afschrijving van Israël.
Handelingen der Apostelen
Dat gaat nog duidelijker worden, als wij letten op de Handehngen der Apostelen. Wij horen van de opdracht die Jezus aan Zijn discipelen geeft om Zijn getuigen te zijn, beginnende in Jeruzalem, maar dan ook uitgaande naar Samaria en tot aan de einden der aardene. Hierbij dienen wij erop te letten dat deze opdracht uit Jezus' mond volgt op de vraag van de discipelen, of de Here in deze tijd aan Israël het koninkrijk zal weder oprichten^". Zo gaat het dan ook gebeuren. De opmars van het koninkrijk begint inderdaad in Jeruzalem op het Pinksterfeest. En ak wij de Pinksterprediking van Petrus lezen is het volstrekt duidelijk, dat deze prediking tot het volk van Israël is gericht^^, omdat - Petrus geeft de reden erbij - aan hen de belofte toekomt en aan hun kinderen^». Israël staat voorop. Maar dan volgt wel onmiddellijk daarop: en aan allen, die verre zijn, zovelen als er de Here onze God toe roepen zal. Maar allereerst komt Israël in aanmerking^o.
Daaruit blijkt dus, dat God volhardt bij Zijn belofte, bij Zijn verbond en verkiezing. Israël verzet zich wel telkens opnieuw door zijn ongeloof, en daarmee wordt de weg naar de heidenvolken geopend. Maar God laat dit verzet toch niet zo overheersen dat Hij Israël daarom loslaat. Telkens als zich weer een crisismoment in de heilsgeschiedenis voordoet komt
toch Israël opnieuw ter sprake. En dat wel allermeest na de crisis van de geschiedenis, de dood en de opstanding van Christus. Daarin heeft Israël op het allerzwaarst zich vergrepen aan de gave van God, op het allerdiepst het verbond van zijn kant verbroken, en toch komt ook nu op het allerdiepst tot uiting, dat God Zijn volk niet loslaat. Want als Petrus op de Pinksterdag de Israëlieten verwijt dat zij de Zoon van God, de Messias, hebben gekruisigd, volgt toch weer de oproep tot bekering omdat hun de belofte ook nu nog toekomt*^. God houdt Zijn belofte tegenover Israël dwars door alle ongehoorzaamheid en afval heen, ook in het Nieuwe Testament zelfs nadat Israël Jezus als de Messias heeft verworpen.
Dat gaat door tot het laatste toe. Als Paulus, voor de heidenen tot apostel geroepen, zijn zendingsreizen onderneemt begint ook hij weer in de synagoge. Maar opnieuw wordt dezelfde ervaring opgedaan. Paulus wordt uit de synagoge geworpen, en dan gaat hij naar de heidenen onder wie er vaak velen zijn, die in Christus geloven^z.
Wij moeten intussen bedenken, dat deze gang van zaken niet als een gemakkelijk glijdend systeem moet worden gezien. Het gaat om een spanningsvol en ten diepste uiterst pijnlijk gebeuren. Pijnlijk voor Israël en voor de God van Israël, alsook voor Paulus als apostel des Heren*-*. Daarom worden de ongehoorzaamheid en het ongeloof Israël zwaar aangerekend. Zó zwaar, dat de verwerping van Israël opnieuw een reële, uiterst nabije werkelijkheid is. Wij denken bijv. aan het laatste hoofdstuk van Hand. (28), waar Paulus het nog weer met de Joden probeert, nu in Rome, het centrum van het heidense Romeinse Imperium. Hij begint ook hier met eerst de Joden tot zich te roepen. Want dit volk is en blijft hem lief. Hij weet zich één met hen en hij weet, dat de zaak waarvoor hij leeft en lijdt, de hope Israels is**. Maar als zij het Evangelie van Jezus Christus hebben gehoord, moeten zij op enkelingen na er niets van hebben'''^. De oude vijandschap komt weer boven. Het is echter opmerkelijk dat Paulus zich dan openlijk van hen afwendt. Hij ziet in vervulling gaan wat er staat in Jes. 6, dat zij horende niet verstaan, en dat zo God Zijn verwerping van dit volk realiseert. Terwijl de heidenen in Rome wel het heil Gods horen én het geloven^s Zo eindigt het boek van de Handelingen. Een aangrijpend gegeven, dat ook in onze huidige visie op Israël niet mag ontbreken. Er is rondom Israël ook de werkelijkheid van vijandschap tegen Jezus en van Godskant gericht.
Dat Paulus in deze lijn is blijven denken, wordt bevestigd door 1 Thess.
2 : 16, waarin hij spreekt over de toorn van God, die over de Joden is gekomen tot het einde, omdat zij Christus en de profeten gedood en Paulus vervolgd hebben en G!ode niet behagen. Dit , tot het einde'*^ liegt er niet om. Het is te begrijpen, dat dit woord vaak aanleiding heeft gegeven tot de overtuiging, dat God met het volk Israël voor goed een afgesneden zaak heeft gemaakt, en dat nu de belofte is overgegaan op de kerk van Christus als het nieuwe Israël dat wel gelooft en wel in Gods wegen wandelt.
Romeinen 11
Toch trekken wij dan te vroeg onze conclusies. Want deze zelfde apostel Paulus spreekt in Rom. 11 nog weer op een andere wijze over Israël.
Daarmee komen wij toe aan het meest centrale Schriftgedeelte, dat in verband met ons onderwerp van betekenis is. We kunnen echter ook hier slechts de hoofdlijn trekken^s. Die ziet er ongeveer zo uit, dat op grond van Gods eenzijdige en genadige verkiezing Israël het volk is, dat voor het heil in aanmerking komt. Maar het blijkt, dat dit volk het heil niet wil ontvangen, omdat het niet van genade wil leven. Het wil zich laten voorstaan op eigen gerechtigheid'*9. Zijn verharding en ongeloof loopt daarop uit, dat het van de olijfboom wordt uitgehouwen. Terwijl zij, die God niet zochten, die leefden in de duisternis van de vervreemding, door God worden gevonden en tegen nature in de olijfboom worden ingelijfd^o. Dat is het zelfde beeld, dat wij voortdurend in de Schrift voor ogen gekregen hebben: door de verharding van Israël komt het heil tot de heidenen.
Maar dan laat Paulus daarop een verrassende wending volgen, wanneer hij in Rom. 11:25 v.v. wijst op het mysterion dat deze verharding voor een deel over Israël is gekomen (er is immers ook een deel dat wel geloofd heeft), en dat deze verharding zal zijn totdat de volheid der heidenen zal zijn ingegaan. Wij verstaan onder deze volheid der heidenen het feit, dat het heil onder de heidenen tot zijn volle gestalte is gekomen, n.l. in de toevergadering van de christelijke gemeente. Als dat geschied is, dan zal alzo geheel Israël behouden worden5i_
Deze exegese berust op een keuze. Daarbij willen wij vooral letten op het woordje , alzo' uit vs. 26 ( ovtcos ) • Het zal , alzo' geschieden. Dat wijst m.i. op twee dingen. In de eerste plaats wijst dat op de gang van de heilsgeschiedenis. Eerst is er de verharding van Israël, dan de gang van het evangelie naar de heidenen die tot volheid zullen komen in de christelijke gemeente en alzo, op deze wijze, zal dan ook geheel Israël worden behoudenis Een tweede gedachte die er eveneens in ligt opgesloten is deze, dat dit , alzo' terugwijst naar het ingeënt zijn en opnieuw ingeënt worden in de olijfboom. Dat is alleen mogelijk op de wijze van het geloven in Jezus Christus. Als nu de volheid der heidenen zal zijn ingegaan dan zal alzo, n.l. op de wijze van het geloven in Jezus Christus, ook geheel Israël worden behoudenis.
Dus is de verwerping van Israël ook nu niet definitief. Want dan laat Paulus erop volgen: de genadegiften en de roeping Gods zijn onberouwelijk54. Zij zijn wel vijanden wat het evangelie betreft, maar wat aangaat de verkiezing zijn zij beminden om der vaderen wil^^, d.w.z. op
grond van Gods verbond, dat Hij met de vaderen gesloten heeft, en dat berust op Gods onberouwelijke verkiezing.
Dit mag ons ertoe brengen om ook nu voor Israël de vervulling van de beloften Gods te verwachten. En dat zal zijn, als de volheid der heidenen zal zijn ingegaan. Dat heeft dus met de zending te maken. En dat is een toekomst die, ik kan het niet anders zien, zeer nabij is, en waarvan wij de tekenen nu reeds mogen ontwaren.
Israël als exempel
Daarmee kom ik tot het laatste deel van mijn inleiding. Ook hier zal ik proberen zo kort mogelijk te zijn en mij tot de hoofdlijnen te beperken. Het gaat mij allereerst om een aantal aspecten, die wij tot nu toe hebben laten liggen en die wij toch moeten noemen. In de eerste plaats willen wij nog even terugkeren tot de verhouding tussen Israël en de volken, zoals deze vooral in het Oude Testament, maar ook in het Nieuwe Testament wordt getekend. Er zijn er, die deze verhouding vooral zien als een exemplarische. Israël is dan het exempel, waarin het beeld van de volken en van de mens alszodanig zich afspiegelt. Het is vooral Barth, die in deze zin over Israël heeft gesproken en dan vooral Israël ziet als het negatieve exempel, als de spiegel, waarin de volken en de mensen hun eigen boosheid, hun vijandschap tegen de goddelijke genade zien weerspiegeld^s.
Berkhof spreekt over Israël als proeftuin voor de hele mensheid en wijst dan naast en tegenover de negatieve zijde daarvan, Israël als de voortdurend ongehoorzame en ontrouwe verbondspartner, ook en vooral op de positieve zijde daarvan, nl. op de doorzettende trouw van God, die tenslotte haar diepste en hoogste gestalte heeft gevonden in Jezus Christus, in Zijn dood en opstanding: de dood van Christus als de meest geprononceerde daad van Israels ongehoorzaamheid en de opwekking van Christus als de meest geprononceerde daad van Gods trouw^^.
Waar het ons vooral om gaat is, dat Israël door Berkhof als proeftuin van de mensheid wordt gezien. Zoals het met Israël gaat, zo gaat het met de mens en met de mensheid. En zoals God met Israël omgaat zo gaat God om met de mens en de mensheid: Zijn trouw overwint tenslotte toch onze ontrouw. Een daarmee verwante gedachte is die van het pars pro toto die o.a. in de theologie, die door gedachten van F. H. Breukelman wordt geleid, is aan te treffends. In Israël staat de ene voor het geheel.
In Israël zelf is dat met de rest van Israël en vooral met de Ebed Jahwe het geval. Hij staat voor het geheel. En Israël zelf staat weer voor het geheel van de mensheid. Zo ziet Israël zichzelf ook in deze wereld. Wat zij doet, doet zij voor allen. En wat haar overkomt overkomt haar voor allen. Het is duidelijk dat de christelijke theologie, die daarbij aansluit, in Christus als de Ene voor allen de hoogste vorm van deze pars pro totostructuur van het heil ziet. Maar tegelijk is het mogelijk om in dit kader ook Israël nu nog deze heilsfunctie toe te kennen.
Israël en de volken
Wij voor ons zouden toch een ietwat andere richting uit willen denken. Het lijkt ons toe, dat het niet goed mogelijk is om Israël als de proeftuin van de volken te beschouwen, noch de pars pro toto-gedachte zo structureel in het heil in te dragen. Wel hebben ook wij gewezen op de universele inzet van Gods heilshandelen, die er ook blijft als God Israël als Zijn uitverkoren volk roept uit de andere volken. Maar wij menen, dat de verhouding dan zo moet worden gezien, dat God zijn universele heil realiseert op de wijze van de particuliere verkiezing. Deze laatste is de gestalte van het heil, dat hemel en aarde omvat.
En die gestalte behoudt het. Want als via Israël in het Nieuwe Testament na Pinksteren het heil komt tot de volken, dan blijft ook gelden dat het universele heil zich realiseert op de wijze van de particuliere verkiezing. Nieuwtestamentisch gezegd gaat het heil voor Israël tot alle volken: gaat dan heen en maak al de volken tot mijn discipelen, zegt Jezus na Zijn opstanding59. Maar dit uitwaaieren van het heil over de ganse aarde voltrekt zich op de wijze van het maken tot discipelen van Jezus, m.a.w. dit voltrekt zich op de wijze van het geloven in Jezus Christus en de wedergeboorte door de Heilige Geest, op de wijze van toegebracht worden tot de gemeente die zalig wordt. Het particuliere heil staat niet alleen in dienst van het universele, maar is ook de blijvende gestalte ervan. Om het nog anders te zeggen: Als Jezus het Koninkrijk Gods predikt als nabijgekomen zijnde, is de verkondiging die daaraan beantwoordt de oproep tot bekering, een oproep tot het geloof in Christus, en de realisering daarvan krijgt de gestalte van de ecclesia, de gemeente van Christus, waarin Joden en heidenen samen met elkaar verenigd worden.
Zo ligt de verhouding tussen Israël en de volken. Israël is niet de proeftuin, maar het stamvolk in de lijn van Rom. 11, waarbij de heidenchristenen door het geloof in Christus worden ingevoegd. En zo worden zij tot één volk, tot één burgerschap, zoals Paulus schrijft in Ef. 2. Dat er van een blijvende gescheidenheid tussen Israël en de christelijke gemeente sprake is, is uitgesloten. Reeds in Matth. 16 : 18 wordt al van de ecclesia gespro-
ken. Het zal worden één kudde onder één HerderS". Nog verder van de Schrift af staat de opvatting van een verschillende eigen heilsweg voor Israël naast de volken^'i'.
De inhoud van de belofte
Een tweede punt is de inhoud van de heilsbeloften die God aan Israël heeft gegeven. De verhouding tussen God en Zijn volk, en als het goed is, ook omgekeerd, is een geestelijke vefhouding, die door liefde en gehoorzaamheid, door trouw en vertrouwen wordt gedragen en beheerst. Daarop is ook het heil van de toekomst gericht. Wij denken bijv. aan wat Jeremia 31 schrijft over het nieuwe verbond, dat God met Zijn volk opricht82. Het is een geestelijk verbond, dat te maken heeft met het vernieuwde hart dat nu, met de woorden van Ezechiël^», een vlezen hart is geworden.
Toch sluit dit geestelijk karakter van het heil in het Oude Testament duidelijk de aardse en lichamelijke kanten van het heil niet uit maar in. Dat geldt niet alleen van de sjaloom, het welzijn van het volk, dat werkelijk allesomvattend is, dat mens en dier geldt, hemel en aarde. Maar dat geldt ook heel speciaal het land Kanaan als land der belofte, dat overvloeit van melk en honing en dat zal staan onder de gezegende heerschappij van de grote Zoon van David64 Het is onweerlegbaar duidelijk, dat de heilsbelofte van de toekomst ook tot inhoud heeft, dat het verdreven Israël zal terugkeren tot zijn eigen land en zal wonen op zijn eigen grond. Wij denken aan wat er staat in Jer. 23 : 7, 8, en aan vele andere plaatsen.
Nu is het wel opmerkelijk, dat deze landbelofte in het Nieuwe Testament niet is terug te vinden. Men verklaart dit vaak zo, dat het voor Paulus en de anderen zo vanzelf gesproken heeft, dat ook het bewonen van het land tot het heil behoort, dat zij er niet expliciet over gesproken hebben. Maar dat lijkt me een zwakke redenering. Persoonlijk ben ik geneigd om hierin nu juist het specifieke van het Nieuwe Testament te zien. Daarin vindt zoals we reeds zeiden een concentratie van het heil plaats, die wij ook
al in het laatste deel van het Oude Testament vinden, n.l. de concentratie op de Knecht des Heren en de individuele uitverkorenen. Nieuwtestamentisch gezegd: e concentratie op Christus en het persoonlijk geloven in Hem als beslissende factor in het deelhebben aan het heil. Deze concentratie op het geloofskritische en daardoor op het individueel-geestelijke karakter van het heil doet tijdelijk de aandacht voor de omtrek, voor het kwantitatieve van het heil verflauwen, zodat de landbelofte niet wordt genoemd evenmin als de hele aardse heilssituatie zoals wij die in de belofte van het Oude Testament tegenkomen. Maar wij zouden dit verkeerd interpreteren, als wij zouden menen dat dit aardse aspect definitief zou zijn weggevallen^s. Er vindt een concentratie plaats op Christus en het geloof in Hem, maar met de bedoeling dat er vanuit dit centrum in de eindvervulling van Gcxls beloften weer een uitwaaiering zou plaatsvinden naar de omtrek, naar de volle omvang, naar het alles en heel het leven omvattende van het heil, zodat God werkelijk alles zal zijn in allengs. Er zijn ook in het Nieuwe Testament zelf heenwijzingen in die richting, zoals in Rom. 8 : 18 v.v. en in 1 Cor. 15. Dat betekent, dat wij de Oudtestamentische beloften, die geestelijk van aard zijn, todi niet zo moeten vergeestelijken, dat al de aardse aspecten daarvan wegvallen en vervormen tot geestelijke, onaardse realiteiten, Nee, zij blijven van kracht en zij zullen in het laatste der dagen tot vervulling komen. En dat houdt m.i. ook in, dat Israël, als het door God uitverkoren volk, in zijn land zal wonen. Ik dacht, dat wij Ezech. 36, waarin het geestelijke aspect zo sterk naar voren komt in het nieuwe hart dat God zal geven, moeten zien in een onlosmakelijke samenhang met Ezech. 37 (vers 12), waarin dit geestelijke verbonden wordt juist met het wonen als volk in het land van Kanaan.
De realisering van de belofte
Een derde en laatste aspect dat wij willen behandelen richt zich op de vraag, hoe de Schrift spreekt als het gaat over de concrete realisering van deze heilsbeloften. Ik meen, dat wij mogen zeggen, dat de beloften
door God aan Israël gedaan in de komst van Christus in het vlees wel hun hoofdzakelijke, maar niet hun volledige vervulling hebben gekregen. Het centrale is in Christus vervuld: de schuld is verzoend, de verbroken relatie is hersteld, de vijand is overwonnen, het Koninkrijk is gekomen, het leven is overwinnend aan het licht getreden, en God woont onder Zijn volk door Zijn Geest, tot in het hart toe. Dus wat de geconcentreerdheid betreft is de belofte vervuld. Maar als het gaat om de volledigheid, om de omvang, de totaliteit, dan blijft er nog een Oudtestamentisch tegoed over voor de toekomst. Daarom vinden wij de profetie niet adleen in het Oude, maar ook in het Nieuwe Testament. Daarom leeft niet alleen het oudtestamentische Godsvolk uit de belofte maar ook het nieuwtestamentische Godsvolk67. Hier en daar wordt in het Nieuwe Testament in apocalyptische beelden iets van de sluier van deze toekomst ojjgelicht, waarin het ook dan weer aansluit bij de apocalyptische profetie van het Oude Testament, zoals we die bijv. kunnen vinden in het laatste deel van de profetieën van Zacharia en Joel. Wij denken dan aan Matth. 24 en parallelle hoofdstukken, aan de beide Thessalonicenzenbrieven, en vooral aan de Openbaring van Johannes. Velen hebben dan de neiging om vooral aandacht te schenken aan Openb. 20, waar gesproken wordt over het duizendjarige rijk. We kunnen hierop nu niet verder ingaan.
Twee klippen
Mijn overtuiging is, dat wij een weg moeten gaan, die tussen twee klippen doorgaat. De ene klip is deze, dat het toekomstig karakter van de nieuwtestamentische apocalyptiek vrijwel geheel wordt wegverklaard door het te actualiseren en te functionaliseren in een eschatologisch heden. Ik denk hierbij vooral aan de manier waarop Berkouwer met de nieuwtestamentische profetie omgaat^s. Hij wijst elke apocalyptiek als verwijzing naar een eindtijdelijk gebeuren af, en meent dat al deze Schriftgedeelten willen wijzen op wat zich in het heden afs{> eelt. Maar dat doet m.i. tekort aan het toch onmiskenbare toekomstkarakter van de nieuwtestamentische profetie. Er blijven dingen voor de toekomst bewaard die nog moeten gebeuren, en waarnaar de Christelijke gemeente in hoge spanning uitziet, lettende op de tekenen der tijden.
Maar er is ook aian de andere kant een klip. Zij bestaat daaruit, dat men deze apocalyptische gegevens zo exact weet te interpreteren, dat men de toekomst vrijwel geheel kloppend in kaart kan brengen. Een m.i. onthullend sjjecimen daarvan is het boek van Hal Lindsey: De planeet, die
aarde heette^^. Dit boek weet het allemaal zo te vertellen, dat men er een strategie op zou kunnen bouwen. Maar wie het boek kritisch leest ontdekt, dat daaruit meer de stem van de Amerikaanse pragmaticus spreekt, dan de stem van de gelovige die hóópt, niet die het weet of die het aJ ziet gebeuren. Want, zegt Paulus, hoe zal men hopen op hetgeen men reeds (vóór zich) ziet? ^" Hopen is en blijft een functie van het geloven. Want geloven is de zekerheid der dingen, die men hóópt, en het bewijs der dingen, die men ntèt ziet'^i.
Daarom is er ook in dit opzicht een geloofsspanning aanwezig in het leven en denken van de kerk. Aan de ene kant is er de gerichtheid op de toekomst, een dringend verwachten, dat God al Zijn beloften g£iat waarmaken, ook ten opzichte van het volk Israël, maar aan de andere kant leggen wij in het geloof de realisering van Gods toekomst in Zijn eigen handen, in het besef dat als God Zijn beloften gaat waarmaken, al onze verwachtingen verre zullen worden overtroffen.
* Voordracht gehouden op de Contio van Gereformeerde Bondspredikanten in Nijkerk op 2 oktober 1974, aangevuld met enige evaluerende notities.
1 H. Berkhof, Christelijk Geloof, Nijkerk, 3e dr. 1975, blz. 241 v.v.
2 Hoewel ze vrij algemeen gangbaar is, vindt ze toch gaandeweg meer verzet en wordt er naar nieuwe wegen gezocht, die dichter bij de kanonieke tekst van de Schrift aansluiten, met vérgaande consequenties met betrekking tot de visie op Israël. Voor de discussie op dit ogenblik zie men het Rapport van de Raad voor de zaken van Kerk en Theologie, Een geschil over de uitleg van het Oude Testament, in Kerk en Theologie 27 [2] april 1976, blz. 89-101. Vgl. ook in hetzelfde tijdschrift. De verhouding van Oud en Nieuw Testament, 25 [4] oktober 1974, blz. 318-327. Ook: H. A. Abma, De zuaardering van het Oude Testament, in Theologia Reformata, XVII [4] december 1974, blz. 262-279.
8 Daarom aanvaarden wij het dilemma Geschiedenis-Woord niet zoals dit in de bovengenoemde discussie aan de orde wordt gesteld. De geschiedenis van Israël is Gods geschiedenis met Zijn volk en alszodanig geschiedenis, die door het Woord Gods gecreëerd is. Gods Woord is Dabar: Woord en daad in enen. Vgl. voor deze problematiek o.a. J. M. Robinson, Offenbarung als Wort und als Geschichle, in Neuland in der Theologie, Bd. III, Theologie als Geschichte, Zurich, 1%7, S. 11-134. Vgl. ook B. J. Oosterhoff, Schriftgezag en modern bijbelonderzoek in Het hoge woord, A'dam 1976, blz. 93-114. De visie van Kar! Barth wordt duidelijk o.a. uit de analyserende studie van W. Lindemann, Karl Barth und die kritische Schriftauslegung, Hamburg-Bergstedt 1973.
4 Gen. 12 : 1.
8 Gen. 12 : 3.
6 Gen. 26 : 4.
7 Gen. 26 : 3.
8 Vgl. Th. C. Vriezen, De verkiezing van Israël volgeiu het Oude Testament, Amsterdam 1974, blz. 113-123.
9 Jeremia 14 en 15.
10 Zach. 1 : 17, vgl. ook Jer. 31 : 35-37.
11 Vgl. b.v. Jes. 41 : 10, 14.
12 Vgl. b.v. Jes. 41 : 8.
13 Jes. 62.
14 Jes. 60 : 3.
15 Vgl. o.a. Jes. 10 en 11, Micha 2 : 12.
18 Jes. 44, 49. 52. 5S.
17 Het is duidelijk, dat wij tiier een aantal exegetische knopen doorhakken. De discussie rondom de interpretatie van de Ebed Jahwe-liederen is reeds lang gaande. Vgl. o.a. A. H. Edelkoort. De Christusverwachting in het Oude Testament, Wageningen 1941, blz. 399 v.v, , Th. C. Vriezen, Hoofdlijnen der Theologie van het Oude Testament, 3e druk, Wageningen 1966, blz. 488 v.v. en G. von Rad, Theologie des Alten Testaments, Bd. II, 4. Aufl., München 1965, S. 260 ff. Zie ook S. H. H. Rowley, The Servant of the Lord, London 1952.
18 Gal. 3 : 16.
19 Vgl. Jes. 65:9, 15, 22; Ps. 105:6, 43; Ps. 106:5.
*" Dat we hier opnieuw tegen de gangbare stroom van de kritische bijbelwetenschap ingaan, wordt ons o.a. duidelijk bij het lezen van E. Schillebeeckx, Jezus, het verhaal van een levende, dl. I, Vragen naar methode, hermeneutiek en criteria, biz. 33-82.
21 Vgl. H. Verwey, Kerk en Israël, De belofte aan Israël en de identiteit van de kerk, Utrecht 1973 en M. VoUenhoven-Meijer, Op xreg naar het Koninkrijk, Israël en de volken in bijbels perspectief, Franeker 1974.
22 Matth. 8:11, 12.
23 Matth. 15 : 21-28.
24 Matth. 21 : 33-41.
20 Vgl. H. N. Ridderbos, De komst vün het Koninkrijk, Kampen 1950, blz. 304 v.v.
28 Joh. 6 : 70; 15 : 16.
27 Vgl. H. N. Ridderbos, a.w., blz. 306.
28 Joh. 1 : 8.
29 Joh. 1 : 11.
30 Vgl. A. Noordegraaf, De proloog van het Johannes-evangelie, in Theol. Ref. XVIII [3] sept. 1975, blz. 192 v.v. Voor een uitvoerige behandeling van dit Schriftgedeelte zie men Ch. de Beus, Johannes' getuigenis van het Woord, over de proloog van het Evangelie van Johannes, Nijkerk 1973.
ai Joh. 4 : 4.
32 Vgl. F. VV. Grosheide, Het heilig Evangelie volgens Johannes, dl. I, Amsterdam 1950, blz. 271.
33 Joh. 4 : 15.
3i Joh. 4 : 24.
33 Joh. 4 : 22.
38 Hand. 1 : 8.
37 Hand. 1 : 6.
38 Vgl. Petrus' aanspraak: ij Joodse mannen en gij allen die te Jeruzalem woont. . ., Hand. 2:14, (Zie ook vs. 22).
39 Hand. 2 : 39.
*o vVat betreft de heilshistorische betekenis van de redevoeringen van Petrus zie men H. N. Ridderbos, De redevoeringen van Petrus in de Handelingen der Apostelen, in Het Woord, hel Rijk en onze verlegenheid. Kampen 1968.
•1 Hand. 2 : 36-89.
*2 Vgl. o.a. Hand. 13:46, waar Paulus zegt, dat het noóig (Avayxatov) was om eerst aan de Joden het woord Gods te spreken.
•3 Vgl. Rom. 9:1-3.
4* Hand. 28 : 19, 20.
*5 Hand. 28 : 24.
46 Hand. 28 : 25-29.
i^ el? ii).o< ; - volgens J. A. C. van Leeuwen kan dit temporeel bedoeld zijn, maar ook betekenen: en volle, volkomen. Vgl. zijn Paulus" zendbrieven aan Ejeze, Colosse, Filémon en Thessalonika, Amsterdam 1926, blz. 335 v. G. Delling geeft liet weer met: öUig, in voUem, höchstem Mass (in der Gegenwart) in Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament sub. voce. Tegenover dit , in der Gegenwart' wijst Fr. Laub erop, dat de toorn ( OQyY]) waarover hier gesproken wordt wijst op , das eschatologische Vemichtungsgericht', in Eschatologische Verkündigung und Lebensgestaltung nach Paulus, Regensburg 1973, S. 34. Zowel Van Leeuwen als Delling verwijzen naar Joh. 13:1, waar over de liefde van Jezus ElQ reXoc; wordt gesproken.
*8 De literatuur over Rom. 9-11 is onoverzienbaar. Ik zou vooral willen wijzen op de commentaren van H. N. Ridderbos en E. Kasemann op de Romeinenbrief. Natuurlijk blijft Calvijns uitlegging ook van grote betekenis. H. N. Ridderbos, Commentaar op het Nieuwe Testament, Aan de Romeinen, Kampen 1959. E. Kasemann, Handbuch zum Neuen Testament, 2. Aufl., Tubingen 1974. Voor een synthetische vergelijking tussen Calvijns en Ridderbos' uitlegging van Rom. 9-11 leze men J. Hoek, De grond van de verwerping, in Theol. Ref. XVIII [2], juni 1975, blz. 121-136. Een belangwekkende verklaring geeft ook J. Dijk, Uw volk is mijn volk, Kerk en Israël samen onderweg. Wageningen 1975. Een gesprek over de exegese van Calvijn treffen we aan bij H. Schroten, Gods verbond met Israël en H. Bout, De Kerk en Israël, in Theol. Ref. III [2] juni 1960. Vgl. ook S. Gerssen, De Gereformeerde Reformatie en de Joden, in Kerk en Israël onderweg, z.j., blz. 75 v.v.
« Rom. 9 en 10.
50 Rom. 11.
61 Rom. 11 : 26.
62 Volgens E. Kasemann heeft het woord ovxcos temporele betekenis. Hij vertaalt: Sodann wird ganz Israël gerettet werden, (E. Kasemann, a.W., S. 298-300). A. F. N. Lekkerkerker noemt naast de temporele ook de causale betekenis: de bekering van de volken gaat niet alleen vooraf aan die van Israël, maar is ook de voorwaarde daartoe (A. F. N. Lekkerkerker, De prediking van hei Nieuwe Testament, De brief van Paulus aan de Romeinen, II, Nijkerk 1965, blz. 97 v.). Ridderbos schrijft: xai ovxco? ontvangt alle nadruk, want in de modus quo van Israels behoud ligt het geheimenis. Hij wijst ook zowel op de temporele als de causale betekenis ervan (H. N. Ridderbos, a.w., bla. 264).
63 Het is opmerkelijk, dat deze verbinding door weinigen is opgemerkt, terwijl ze toch in parallellie met de toebrenging van de heidenen (inenting van de wilde takken, vs. 19-24) door het geloof in Christus voor de hand ligt (vgl. vooral VS. 23: maar ook zij zullen, wanneer zij niet bij hun ongeloof blijven, weder geent worden . . .'). Het is bekend, dat de woorden nag' Jagarfk een sleutelpositie innemen. We kunnen er nu niet expliciet op ingaan, maar uit het geheel van dit artikel wordt wel duidelijk, in welke richting we denken: sraël als (nationaal) volk, met de duidelijkheid èn de spanningsvolle ruimte, die in Gods verkiezing van Zijn volk liggen opgesloten. Wij denken dan o.a. aan wat Paulus zegt in Rom. 9:6: ant niet allen, die van Israël afstammen, zijn Israël .... Voor andere verklaringen zie men A. F. N. Lekkerkerlker, a.w., blz. 96 vv.
M Rom. 11 : 29.
65 Rom. 11 : 28.
66 Vgl. W. L. Dekker, Getuige Israël, Dogmatische en bijbels-theologische studie ot/er de plaats van Israël in het denken van Karl Barth, met name in zijn Kirchliche Dogmatik, Wageningen 1974.
87 H. Berkhof, a.w., blz. 259.
68 Dat deze gedachte weer heel verschillend wordt uitgewerkt en in de visie op het huidige Israël wordt geconcretiseerd, bewijst de spanning tussen de inzichten van theologen als H. Berkhof, A. A. Spijkerboer en S. Gerssen enerzijds en K. H. Kroon en H. de Nie andenijds.
6» Matth. 28 : 19.
w Joh. 10 : 16.
61 Vgl. de z.g. , twee-wegen' leer van F. Rosenzweig, uitgewerkt in zijn boek Der Stern der Erlösung, Frankfurt ara Main 19302. Vgl. ook J. Moltmann, Das Experiment Hojfnung, München, 1974, S. 82 ff. Op een andere wijze wordt dit ook voorgestaan door H. Verweij, a.iv., daarin overeenstemmend met velen uit de chiliastisch getinte groepen. Uit de vele lectuur uit die hoek over dit onderwerp noem ik J. G. Fijnvandraat, Het Israël-probleem, Apeldoorn, z.j.
82 Jer. 31 : 31-34.
63 Ez. 36 : 26.
64 Zo reeds in de telkens door God herhaalde belofte aan Abraham (Gen. 12 : 7; 13 : 15; 15 : 7; 17 : 8; enz.), waarbij voortdurend de nadruk erop valt, dat het land als een , eeuwige bezitting' aan Abraham en zijn zaad zal worden geschonken. Later wordt deze belofte verbonden met de koninklijke heerschappij van de grote Davidszoon (Jes. 11, Jer. 23 : 5, Luc. 1 : 32 v.).
65 We menen op dit punt aan de ene kant bij Calvijn aan te sluiten, terwijl wij aan de andere kant een stap verder gaan. Calvijn heeft terecht gewezen op het geestelijke karakter van het Nieuwe Testament in onderscheid van het aards-stoffelijk karakter van het Oude Testament. Van zeer groot belang is, dat Calvijn niettemin de hoofdklemtoon heeft laten vallen op de eenheid van Oud-en Nieuw Testament, het oude en nieuwe verbond. Uitgaande van deze eenheid zouden wij meer willen wijzen op het blijvend karakter van de oudtestamentische heilsgestalte en deze niet zonder meer, zoals Calvijn doet, als schaduwachtig en dus tijdelijk, niet meer geldend, beschouwen. Calvijn behandelt dit in zijn Institutie, II, cap. X, XL Vgl. ook H. H. Wolf, Die Einheit des Bundes, Das Verhaltnü von altem und neuem Testament bei Calvin, Neukirchen 1958.
66 Wij zouden in dit verband willen wijzen op wat Miskotte heeft genoemd , het tegoed' van het Oude Testament. Vgl. K. H. Miskotte, Als de goden zwijgen. Over de zin van het Oude Testament, Haarlem 19663, blz. 151 v.v.
87 Het is in dit verband van betekenis, dat ook Calvijn op het blijvend beloftekarakter van het heil heeft gewezen. Vgl. o.a. J. Moltmann, Pradestination und Perseveranz, Neukirchen 1961, S. 31 ff.
88 Vgl. G. C. Berkouwer, De wederkomst van Christus, II, Kampen 196S, blz. 111-153.
69 H. Lindsey, De planeet die aarde heette. Laren, z.j.
70 Rom. 8 : 24.
n Hebr. 11 : 1.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1976
Theologia Reformata | 60 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 1976
Theologia Reformata | 60 Pagina's