SPENERS’ ’PIA DESIDERIA’
OP ZOEK NAAR EEN SCOPUS
A. Juffer
Dit jaar is het drie eeuwen geleden dat Philipp Jakob Spener (1635-1705) zijn Pia Desideria zelfstandig uitgafi. In 1675 verscheen het werkje als een woord vooraf op een postille van J. Arndt. Het werd een grote betekenis: het bundelde geestelijke krachten en leidde die in kerkelijke banen^. Het Duitse piëtisme schonk het een programma. Spener zelf heeft er meermalen van gezegd dat het zijn eigenlijke bedoelingen weergaf en een Samenvatting van zijn theologie mocht heten. Ik wil proberen deze bedoelingen op het spoor te komen, daarbij verkennend wat er recent is bijgedragen tot de interpretatie van deze verhandeling^.
Een samenvatting van de inhoud komt de leesbaarheid van onderstaande analyse wellicht ten goede. De Pia Desideria bestaat uit drie delen. Na de opdracht (2.13ff) en het voorwoord (3.24-9.25) volgt een beschrijving van de droevige toestand waarin de kerk, de christenheid verkeert (9.25-43.30). Daarbij wordt een relatief korte klacht geuit over de overheid, de 'weltliche stand' gevolgd door een klacht over de 'geistliche stand', de geestelijkheid, de langste, en één over de 'Hausstand', de burgerij.
Het tweede deel beslaat de regels 43.31-53.20. Spener wijst daarin op Gods beloften van betere tijden voor de kerk, die zich door de bekering der Joden en een grotere val van het pauselijk Rome zullen manifesteren. De kerk uit de eerste eeuw bewijst dat de hoop daarop gegrond is.
In het derde deel (53.21-85) doet hij zes voorstellen tot verbetering, achtereenvolgens: intensiever bezig zijn met Gods Woord; het vormen van een geestelijk priesterschap, en de ijverige beoefening daarvan; betuigen en tonen dat het christendom niet in weten, maar in doen bestaat; het beperken van de theologische controverse tot het hoognodige en die in
liefde voeren; een doelmatiger vorming van de toekomstige predikers door hen te oefenen in de godzaligheid, de prediking meer op de stichting van de gemeente, op een waarachtig, innerlijk christendom te richten.
Het Rijk en de praktijk
Wie de Pia Desideria naleest op een omvattend gezichtspunt, komt dunkt mij uit bij het Rijk Gods, of nader, in aanmerking nemend dat Spener een programma wil geven, bij de realisering ervan. Dat deze inzet niet actualiserend is, blijkt meteen uit de constitutieve plaats die 'Seines Reichs Beförderung' in het werkje inneemt. De opdracht (3.10) en het programma zelf (85.3) culmineren in deze ene gedachte waardoor Spener blijkbaar gegrepen was. Op de hoogtepunten van zijn programma komt hij daar steeds op uit (3.9, 39.15, 62.29). Wat hem voor ogen stond bij de 'Beförderung' van het Rijk wordt duidelijk als we erop letten dat de werkelijkheid ervan voor hem samenvalt met de praktijk der godzaligheid. Daarop wijst hij in het voorwoord dat op de opdracht volgt en dat toegevoegd is toen hij het werk zelfstandig uitgaf; hij heeft het geschreven ook 'damit etwa erleuchtete und von Gott mehr begabte Manner nur auffegefrischet werden mochten'/ diese wichtigste Arbeit/ wie die wahre gottseligkeit zu befördem/ mit Ernst vorzunehemen . . .' (7.5-7), terwijl hij deze wens doet uitlopen in een vermaning, te bedenken dat eens zal worden gevraagd '. . . wie treulich und mit einfaltigen Hertzen wir das Reich Gottes zu befördem getracht. . .' hebben (8.4-5). Een dergelijke congruentie treffen we aan in de regels 84.35-85.3 (vgl. ook 40.12 en 69.3). Dat mag ons ten minste doen vermoeden dat hij met het begrip godzaligheid de concrete gestalte van het Rijk wil aanduiden. En eenmaal op dit spoor valt de centrale plaats die dit begrip inneemt dadelijk op.
Het is niet verwonderlijk dat de lutheraan Spener van dit begrip gebruik maakt^. Wel opmerkelijk is de brede betekenis die het in de Pia Desideria heeft gekregen. Er worden personen en zaken mee gekwalificeerd: predikers (18.9), theologen (78.24), koningen (16.16), maar ook harten (84.24), de ziel (10.18) en het leven (49.10). Zelfs preken (60.17) en een geschrift (75.25)5.
De praktijk der godzaligheid tekent Spener in het voorwoord nader als versmaden vaxi de wereld, zelfverloochening, kruisdragen, navolging (8.6) of ook kortweg als de Naam Gods in 'Lehre, Leben, Leyden' verheerlijken (9.19). De tegenhanger van godzaligheid is goddeloosheid (8.9), de 'offenbar Gottlosen Welt' (8.10), waarin ook zoveel leden van de geestelijke stand opgaan (17.4). Zo moeten theologische studenten zich niet door de 'Weltgeist' (71.26) laten regeren en meedoen met de 'weltlust' (71.27), want
de 'weltliebe' (71.30) die hun dan eigen wordt, zal hun hun hele leven lang bijblijven. Verder spreekt hij van 'weltmode' (17.2), 'weltweisheit' (22.14), 'weltherrlichkeit' (12.8), 'weltwollüste' (14.16), 'das Leben nach der Welt' (17.6, 72.4) enz. Wereld en goddeloosheid zijn dus voor Spener aanduidingen van concrete zondigheid als eerzucht, dronkenschap, trots, hebzucht, hartstocht, 'fleisschelust und dem hof.artigen Leben' dat de openbaring is van de 'weltgeist' (17.4), van de 'ehrgeitzsauff-balge-zank-teuffel' (68.6).
Uit deze aanduidingen mogen we concluderen dat Spener het begrip godzaligheid toepast als een praktisch-ethische categorie, ^a
Het geloof en de liefde
Het blijkt dat het spoor dat we volgen ons meteen naar het hart van de zaak voert: het criterium van een u'aar godzalig leven is de liefde. De praktijk der godzaligheid bestaat uit het geloof dat door de liefde werkzaam is. 'Freylich bestehet eines glaubigen und durch den glauben seligen menschen gantzes leben und erfüllung der Göttlichen Gebotte in der liebe' (61.11). De Heiland heeft de liefde als het juiste kenteken van zijn discipelen aan gewezen (61.2). Naar het getuigenis van Hieronymus placht de oude Johannes haast niets meer tegen zijn discipelen te zeggen dan: kinderkens, hebt liefde onder elkaar. Zozeer zelfs dat zij tenslotte 'verdrossen' werden en hem vroegen waarom hij steeds hetzelfde tegen hen zei. Hij antwoordde: omdat het bevel des Heren is en als dat geschiedt is het genoeg (61.2). De mensen moeten weten dat het christendom in deze 'praxi' bestaat (60.30).
Het christendom, maar dan niet beperkt tot de verhoudingen binnen de christelijke gemeente. Het gebod der liefde of de 'Regeln Christi' (30.17) hebben gezag voor de gemeenschap der mensen in alle verbanden (vgl. 63.18). Speners' Pia Desideria betreffen blijkbaar alle levensgebieden: kerk, gezin en maatschappij, de publieke rechtspraak: ^Man sehe femer an die allgemeine gewohnheit der rechtsprocessen .. .' of die naar de regel der christelijke liefde worden gevoerd (30.4f). En hoeveel gaat er bij handel en handwerk niet lijnrecht tegen de 'Regeln Christi' in (30.15f). Zij betreffen met name ook de sociale problematiek waarmee hij zich in Frankfort geconfronteerd wist: de bedelarij. De arme hebben wij lief te hebben als onszelf (30.30)! Dat eist het goddelijk recht der liefde. Spener zet dat recht tegenover het 'weltlichem recht' dat iemand vrij kan laten, terwijl het goddelijk recht hem veroordeelt (31.5f).
Het lichtende voorbeeld hierin is voor hem de eerste gemeente: 'dass also weder die gantze gemeinschaft/ da niemand nichts eigenes hatte/ die gelegenheit der Tugend und Christliche liebe auffhebte/ noch das weltliche eigenthum ein hindernis der brüderlichen liebe vvoirde' (31.8ff; de dubbele ontkenning een emotionele verschrijving? ). De eerste christenen zorgden ervoor steeds genoeg te hebben om hun liefde jegens God en de naaste te
betuigen. In dat verband noemt Spener ook Deut. 15 : 4: GOTT in dem Alten Testamente in seiner wolverfassten policey der Juden' wilde geen bedelarij toestaan. Bedelarij is de schandvlek van het christendom. Men werpt de bedelaar hoogstens een geldstuk toe, maar men erkent niet dat men tot zulke liefdedaden verplicht is, 'da sie die ausgaben mercklich in ihrer nahrung spüreten' (31 : 35). Wij behoorden alles wat wij hebben aan te wenden tot leniging van de nood der naaste. Dat het niet gebeurt, is er teken van dat wij ver verwijderd zijn van de beoefening der broederliefde. Dat is een grote zonde die bij de mensen ergernis wekt (32.5f). De christen heeft als een rentmeester met zijn bezit om te gaan naar het gebod der liefde. Bij de voorstellen tot verbetering is het derde aan deze praktijk der naastenliefde gewijd. Spener raadt daar aan de eigen beoefening van dit gebod steeds vertrouwelijk met de biechtvader te bespreken (62.5).
Als deze liefde ook werkelijk in praktijk gebracht werd, zou het doel van het programma dat hij in de Pia Desideria gaf, bereikt zijn! 'Deswegen wann wir eine inbrünstige liebe unter unsern Christen erstlich gegen einander/ nachmal gegen alle menschen (welche beyde brüderliche und gemeine Liebe/ mussen auff einander folgen/ 2Pt.l : 7) erwecken und in die übung bringen können/ so ist fast alles was wir verlangen aussgerichtet' (61.14f).
Daarom kunnen we deze uitspraken beschouwen als de kern van Speners programma. Wat hij hier negatief aanwijst, is mijns inziens een stuk eschatologische werkelijkheid voor hem. Ik hoop dat in de volgende paragrafen te verduidelijken. Karakteristiek voor Speners wijze van betogen is zijn behandeling van de verhouding van de liefde tot het geloof. Het valt op dat hij zijn uiteenzetting van de liefde in de praktijk van het leven inklemt tussen twee beroepen op Luther:28.1, waar hij citeert uit Luthers' voorwoord op de brief aan de Romeinen en waarin deze het geloof een 'lebendig, schafftig, thatig ding' noemt (34.18). Hij wil met zijn 'frembde Lehre' geenszins de gedachte wekken dat hij van Luther zou afwijken, dat hij de Reformatie ontrouw zou worden. 'Wir erkennen gem dass wir allein durch den glauben selig werden mussen/ und dass die wercke oder gottseliger wandel weder viel noch wenig zu der seligkeit thun/ sondem allein als ein frucht dess glaubens zu der danckbarkeit gehören/ darzu wir GOTT verbunden sind'/ da er bereits unserm glauben die gerechtigkeit und seligkeit geschenket hat. . .' (32.22). Verre ervandaan dat hij een vingerbreed van deze leer zou willen wijken! Zo is ook het goddelijke gepredikte Woord een kracht Gods tot zaligheid en geeft, niet slechts belooft, de doop de eeuwige zaligheid (n.b. even verder toch: usagen).
Ook houdt bij vast aan de lutherse opvatting van het heilig avondmaal en onderschrijft hij de leer en de belijdenis der kerk. Maar hij vindt wel dat er bij de grote massa verkeerde voorstellingen van leven (33). Er zijn er velen die een openbaar onchristelijk leven leiden en toch zeggen 'an Christum' te geloven. Dat is echter een vleselijke inbeelding van het geloof,
een puur menselijk geloof, wel te onderscheiden van een goddelijk, dat door de Heilige Geest gewerkt wordt. Die kan echter bij zulke zonden niet zijn (33.'1, 34.24)! Het geloof is wel door Woord en sacramenten geschonken, maar die werken niet ex opere operato. En het verbond dat God met de mens aangaat, is wel een genadeverbond van Zijn kant, maar van 's mensen kant een verbond van geloof en van een goed geweten (35). Daarbij dient een mens zijn leven lang te büjven. En het Woord moet in het hart dringen en daar worden bewaard (35.30ff). De Heiland gaf aan de kerk het teken der Uefde (28.9, vgl. 61.2), maar dan van zo'n liefde 'die sich offentlich hervor thue'. Aan de vruchten is een waar, goddelijk geloof kenbaar (35.9).
Zo ontbreekt het ook predikers die een ergerlijk leven leiden aan het ware geloof. Dat blijkt uit de vruchten. Ze hebben de ware leer uit de letter der Schrift, maar missen het leven des geloofs (17.21). Daarom: het hele christendom bestaat uit de innerlijke of nieuwe mens, wiens ziel het geloof is en welks werkingen de vruchten zijn (79.36). Een convictie intellectus is niet genoeg (66.3f), maar wie de wil van God doet, die wordt in zijn ziel verzekerd van de goddelijke waarheid der leer (66.15). Het geloof en zijn vruchten zijn dus onlosmakelijk verbonden. Het geloof moet uit de vruchten blijken. Of toegespitst: toets voor de waarheid van het geloof is de werkelijkheid, zijn de vruchten (17.21ff). Zo zijn veel predikers blijkens hun levenswandel nog in de 'alte geburt' en tonen 'die rechte kennzeichen der wiedergeburt in nichts thatlich' (17.13).
Parallel aan dit begrip 'wiedergeburt 'is de uitdrukking 'innere oder neue mensch' (79.36). Martin Schmidt, zegt dat dat precies de kern van Speners programma is''. Maar ik heb toch de gedachte dat de wedergeboorte niet het omvattend gezichtspunt oplevert waarnaar wij zoeken. Het is te eenzijdig. Waar de wedergeboorte ter sprake komt, is die meteen verbonden met begrippen als 'thatlich' of met de eis dat de 'innere mensch' aan de vruchten te kennen moet zijn. Men zal hem moeten toegeven dat het in de Pia Desideria inderdaad om deze innerlijkheid van het geloof draait, maar het gaat om de vruchten ervan! Spener hecht geen enkele waarde aan 'dem vorwandt einer in dem hertzen habenden aber unfruchtbare liebe/IJh.3 : 18' (28.9f). Daar gelooft hij niet in.
Het Woord en de Geest
Speners programma is gefundeerd op de belofte. Het tweede deel is eigenlijk de basis van het geheel. Daarin rechtvaardigt hij zijn hoop op verbetering van het leven der kerk: od heeft betere tijden beloofd. De bekering der Joden en een grotere val van het pauselijk Rome, voorzegt in respectievelijk Rom. 11 : 25 en in Openb. 18 : 19 (43.31-44.23) staan nog
uit. Aan ieder is duidelijk dat deze beloften nog geen werkelijkheid zijn. Gods eer staat ervoor garant dat zij zullen worden vervuld. Daarom mogen wij daar met zekerheid op wachten.
Men kan zich afvragen in welk opzicht dit tweede deel ook het eerste fundeert. Dat Spener op grond van de hoop op betere tijden voorstellen doet tot verbetering laat zich verstaan: de belofte schept daar ruimte voor. Maar het is voor hem evenzeer de belofte die licht werpt op de ellendige misstanden in het eerste deel beschreven: de werkelijkheid van het christendom is ermee in strijd! De belofte is geen werkelijkheid! En dat is zonde, dat is de grote schuld van de ware kerk. Vanuit deze spanning tussen de waarheid van de belofte en de werkelijkheid van de kerk moeten de Pia Desideria gelezen worden.
Daarom kan men zeggen dat het beloftekarakter van het Woord het hele werk doortrekt, ook als hij in het eerste en het tweede deel de Schrift citeert. Daarom gaat zijn hameren op godzaligheid niet op in moraliseren: hij appelleert voortdurend aan Gods belofte'^ (vgl. 40.12 en 69.3: het Rijk Gods bestaat in kracht! vgl. ook de context van 3.9, 39.15 en 62.29). Het Nieuwe Testament zelf, het leven van de eerste gemeente, maar ook het eerste christendom zijn historische bewijzen voor de kracht der belofte. Die laat zich verifiëren! Weüswaar zorgt God zelf voor de vervulling, maar in en door de mens. Tussen belofte en vervulling treffen we een verhouding aan analoog aan die tussen geloof en liefde: ze zijn onlosmakelijk verbonden. De waarheid van de eerste blijkt uit de werkelijkheid van de tweede.
Van hieruit krijgen we vat op de \'erhouding Woord en Geest in de Pia Desideria. Daartoe is het dienstig, te letten op het onderscheid tussen 'Scholastische Theologia' (25.21) en 'Biblische Theologia' (25.25). In deze indeling laten zich andere termen ordenen als 'Theologia spinosa' (20.23) en 'Theologia praitica' (24.20). Het verschil tussen beide wordt niet zozeer geduid door de kwalificaties juist en onjuist, maar veel meer door werkelijk en onwerkelijk. Zo kunnen predikers uit wier leven hun ongeloof blijkt 'auss der schrifft/ aber allein dero buchstaben/ ohne würckung des Heiligen Geistes aus menschlichen fleiss'/ wie andere in andern studiis dadurch etwas erlernen/ die rechte lehr zwar gefast/ solcher auch beypflichten/ und sie andern vorzutragen wissen/ aber von dem wahren himmlischen Hecht und leben des glaubens gantz entfernet. . .' zijn (17.17-32). Men kan ook zeggen : waarheid moet blijken. Is dat niet het geval, dan is de theologie ontaard in 'philosophia de rebus sacris' (71.7). Het fundament mag goed zijn, wat erop gebouwd wordt is hout, hooi en stoppelen. Zulk weten maakt opgeblazen en laat de mensen in hun eigenliefde.
De bijbelse theologie wordt gekenmerkt door eenvoud. Zo bijvoorbeeld die van Luther (25.25). De woorden van Jezus zijn 'lauter einfalt' (26.23).
De hele theologie moet weer worden teruggebracht tot de apostolische eenvoud (74.4f), zoals die te vinden is in 'die einfaltige Büchlein/ die Teutsche Theologi, sodann Tauleri schrifften', waardoor Luther mede reformator is geworden. Deze moeten de studenten in handen worden gegeven (74.10f). In Luthers geschriften wordt 'geistreiche krafft/ and in höchster einfalt vorgetragene weissheit' aangetroffen en gevoeld (22.30).
Kraft und Einfalt! Een begrippenpaar dat het Woord waardoor de Geest werkt, kenmerkt. Tussen de regels door verwijt Spener de scholastieke theologen dat zij de Geest in de weg staan met hun spitsvondigheden. En opnieuw: dat blijkt uit de praktijk.
Zijn eerste voorstel in het derde deel is 'das Wort Gk)ttes reichlicher unter uns zu bringen' (53.31f). Het Woord is het krachtigste middel om het goede 'an uns' te werken, 'indem der glaube auss dem Evangelio entzündet werden muss/ das Gesetz aber die regel giebet der guten wercke/ und viel herrlichen antrieb denselben nachzujagen. Je reichlicher also das Wort unter uns wohnen wird/ je mehr werden wir glaubens und dessen früchte zuwegen bringen' (53.34-54.2).
Evangelie en Wet, geloof en goede werken noemt Spener in één adem: hij schakelt ze gelijk en wij doen hem meer recht door te zeggen dat de laatste de eerste veronderstelt, dan omgekeerd. Want predikers die 'die rechte kennzeichen der widergeburt in nichts thatlich haben' (17.13), hebben hun wijsheid uit de letter van de Schrift en zijn verre van het leven des geloofs. Als er op Woord en sacramenten geen vruchten volgen, zijn ze onnut (35.9). Wat mogen we geloven van hen die 'ohne das liecht dess Heiligen Geistes/ auss der Schrifft' hun vleselijke wijsheid hebben (65.Iff, vgl. 2.30, 9.27, 17.9)? Het is daarom niet genoeg dat wij het Woord met het uiterlijk oor horen: het moet in het hart dringen, zo 'dass wir daselbs den Heiligen Geist reden horen/ das ist seine versiegelung und krafft des Wortes mit lebendiger bewegung und trost fühlen' (80.14f). En dat moet dan ook in het uiterlijke leven blijken (80.20).
In dit verband is heel verhelderend wat Spener zegt van de waardigheid der predikers en de kracht van het Woord. Hij ontkent dat het Woord 'seine göttliche krafft. . . von der person dessen es vortragt/ empfanget' (17.35), maar predikers van wie het leven gebrek aan vruchten des geloofs vertoont, die dus alleen letterwijsheid te berde brengen (17.22, 27), zijn niet geschikt behoorlijk te bidden en anderen op de weg des heils te leiden (18.8, 12). Een stap verder gaat hij m.i. als hij zegt: 'Dann sein Wort hat einmal die krafft/ wo sie nicht entweder von denen die solches führen/ oder bey denen es geführet wird/ bosshaftig gehindert wird/ die herzen zu bekehren: So thut auch die heilige wandel selbs zu der bekehrung viel' (67.1-4).
Onder heilige wandel verstaat hij: in heilige liefde tot God met de naaste omgaan, 'einen unserm beruff wóirdigen wandel führen' (66.29). De professoren dienen daarom aan de studenten het voorbeeld te geven van een
godzalig leven, opdat dezen straks de gemeente waardig zullen leiden. Waar dit voorbeeld ontbreekt, kan men moeilijk op verbetering hopen. Op de universiteit moet blijken dat de theologie een habitus practicus is (69.8). 'Unsere Religion steht nicht in worten, sondern in thaten... dass Reich Gottes bestehe nicht in worten sondern in krafft' (69.1, 3). Met dezelfde bedoeling haalt hij deze tekst aan ten aanzien van de kerk, waaraan de kinderen Gods die in Babel (Rome) zuchten niet kunnen zien dat zij de ware leer heeft (40.11). Deze tekst besluit zijn klachten, het eerste deel.
Conclusie mag zijn dat volgens Spener het Woord Gods weliswaar het zaad is 'auss deme alles gute bey uns herwachsen muss' (57.5), maar dat is pas waar als het blijkbare werkelijkheid is. Dat is de kracht van zijn piëtistische betoogtrant. Of er verband is tussen Woord en Cieest, daarover beslist de prakdjk tenslotte, vgl. het verband tussen belofte en werkelijkheid. De praktijk heeft zijn aandacht. Daarop is zijn theologie gericht.
Spener spreekt zich daarover nadrukkelijk uit als hij uiteenzet wat de bijbelse theologie inhoudt (25.11). Bij zijn voorstel tot verbetering van de theologische studie duidt hij aan wat deze theologie is tegenover de scholastieke theologie, die opgaat in de controverse. Theologie is een habitus practicus. Daarom zou er college moeten worden gegeven waarin de 'Lebensregeln/ die wir von unserm liebsten Heyland und von seinen Aposteln aufgezeichnet haben/ gehandelt/ und den Studiosis eingescharpfet' (76.28f). Bijbelse theologie dient 'die rechte einfalt Christi und seiner lehr (zu) fassen und (zu) lieben' (27.2). De hele theologie moet worden teruggebracht tot de apostolische eenvoud (74.5). Christus en zijn apostelen zijn ons tot voorbeeld hoe te disputeren (64.8f). Werden zij nagevolgd, dan zou het disputeren worden gedragen door de liefde tot de naaste, met de bedoeling niet om hem te verdoemen, maar hem te winnen (61.36). De tegenstander dient onderwerp van gebed te zijn, in ons eigen leven een goed voorbeeld te krijgen en te gelegener tijd leggen we hem dan de waarheid die we belijden uit (n.b. de volgorde!), 'zeigende wie so gar dieselbe in der einfalt der Lehr Christi gegründet seye' (63.1). Hij dient te worden aangespoord 'Gott nach den jenigen practischen principiis und lebensregeln/ die die meiste/ so den Christlichen namen tragen/ noch unter sich in ziemlicher massen gemein haben/ eiffrig dienen und in der warheit zu anmehmen trachten sollen' (63.18f). Ethiek is dus de basis voor het oecumenisch gesprek! Bijbelse theologie is theologia practica, is 'erfüllung der Göttlichen Gebotte in der liebe'. Jezus en de apostelen zijn 'geheiligten Exempel' (64.8). Martin Schmidt wijst erop dat in de Schriftcitaten die uit de apostolische en evangelische paraenese domineren. Spener las in de Schrift vooral de regel der liefde (61! 18.1. 71.17, 66.27. 31.14, 30.24-32.1!, 30.4).
'Sein ethisches Interesse ist die Umsetzung seines Verheissungsglaubens in die Wirklichkeit'. (M. Schmidt, Spener und die Bibel, S. 15).
Onderzoek naar hetgeen Spener in de Pia Desideria over de prediker en zijn prediking zegt, leidt tot hetzelfde resultaat. 'Die Cantzel (ist) nicht
derjenige Art/ da man seine kunst mit pracht sehen lassen/ sondem das Wort des HERRN einfaltig aber gewaltig predigen' (79.18). De inhoud van alle ware theologie is de leer der godzaligheid (26.24), waarbij tussen haakjes: 'hier lasse uns den zweck unserer studiorum wahrnehmen? ' En deze theologie dient onderwezen, opdat er straks recht gepredikt wordt '. . . die wahre liebe Christi/ und die übung der gottseligkeit' (71.6f)! Zo worden de studenten 'Fürbilde der Heerde' (71.19). De predikers dienen met een eenvoudig hart het Rijk Gods te bevorderen door in leer en leven een godzalig voorbeeld te zijn tot stichting van de hoorders (8.8, vgl. verder o.a. 16.9, 66.28, 67.12). Zo staat de prediker het Woord niet in de weg (67.1). Daarom zouden alle studenten van iedere universiteit 'zeignissen mitbringen mussen... auch des gottseligen lebens' (72.21-23). En Gottlieb Spitzels Vetus Academia ]esv. Christi is een buitengewoon nuttige handleiding hoe 'gottselige theologos zu machen' (16.71 en 78.25).
Deze keuze uit een overvloed aan plaatsen mag illustreren dat Spener alles aan de praktijk gelegen was. Men mag van iemand uit de lutherse traditie verwachten dat hij zich ten aanzien van de Schrift principieel uitspreekt. Is die voor hem veel meer dan een praktische handleiding? Fundeert hij haar gezag tenslotte niet in de geschiedenis, in de verifieerbare werkelijkheid? Is theologie nog meer dan ethiek voor Spener? De praktijk der godzaligheid is middel en doel!
De kerk en het algemeen priesterschap
De kerk heet in de Pia Desideria op één plaats kerk Gods (25.12) en op één plaats kerk van Christus (27.17). Uit de context blijkt, dat Spener door deze benamingen de tegenstelling tot de werkelijkheid wil uitdrukken. De door kennis opgeblazen predikers verduisteren de 'rechte einfalt Christi' in Christus' kerk (27.2). Spener erkent dat 'die wahre kirche (allein noch) sichtbar' (11.1) is in het 'theure und reine Evangelium' (10.20, vgl. 13.9 en 36.36), maar hij vraagt toch meteen aandacht voor de uiterlijke verschijning (36.36), die hem met droefheid vervult. De 'schaden Josephs' zoals hij (39.5) haar gebreken noemt, wekken ergernis (40). De 'kinder Giottes' in de roomse kerk kunnen haar al evenmin als de hunne voor de ware kerk houden. Zij zullen het christendom voor een 'Babylonisches mischmasch' (40.10) aanzien.
Uit deze en andere plciatsen blijkt dat Spener (door de ogen van de 'kinder Gottes' in de roomse kerk) de kerk op haar zichtbare gestalte aanspreekt. Hij beoordeelt de kerk naar het leven der leden. Verbetering is verbetering van dat leven. Als de predikers het goede voorbeeld gaven' (würden) wir bald eine gantz andere kirche haben' (18.13). Daarom zijn bediening van Woord en sacramenten op zichzelf niet genoeg. Spener legt alle nadruk op de noodzaak van de kerkelijke tucht, naar het voorbeeld der
eerste gemeente (5z.29, 51.4, 8f). Hèt kenteken der ware kerk is de blijkbare liefde (28.19f! vgl. 61.3)! De daadwerkelijke liefde tussen de leden onderling en dan ook voor alle anderen. Het ergerniswekkende, het gebrek, signaleert Spener daar. '. .. Wit (weisen) anders nicht/ wie der schade gleichwol allein in den gliedern und ausserlichem stecke' (43.10) en niet in de 'Religion'.
Hier kan men tegenin brengen, evenals tegen hetgeen aan het slot van de vorige paragraaf werd opgemerkt, dat hij bij zijn reformatievoorstellen toch begint met het Woord. Maar letten we erop hoe hij dit eerste punt uitwerkt, dan wordt duidelijk dat het gaat over het gebruik van het Woord, meer dan over de plaats die het heeft ten opzichte van de kerk. De hele Schrift moet aan het woord komen, niet slechts bepaalde jaerikopen. De Schrift moet steeds tot stichting worden uitgelegd en gelezen. Dat moeten de huisvaders thuis doen (54.30, 59.23, 56.25). Er moeten bijbellezingen komen voor hen die moeite met lezen hebben (55.76). Er zouden ook samenkomsten moeten komen in de geest van 1 Kor. 14 (55.13), waar onder leiding van een prediker, die daar primus inter pares is, ieder een woord dat tot 'erbauung dienlich' is spreken mag. Dus behandelt het eerste voorstel de wijze waarop het Woord functioneren moet: het geeft meer technische dan theologische gedachten over de plaats van het Woord in de gemeente. En in feite is dit voorstel niets anders dan voorbereiding op het tweede; over het algemeen priesterschap (58.13).
Helemaal in het verlengde van wat we tot nu toe vonden ligt de uitspraak : '. .. das Predigamt... ohne die hülffe des allgemeinen Priesterthums (ist) zu schwach' (60.8). Even eerder laakte Spener het 'Monopolium des geistlichen standes' (59.13). ledere Christen is geroepen tot 'geistliche verrichtungen' (59.35). Het priesterschap draagt het predikambt (60.1-10). De prediker is 'Direktor und alteste Brüder' (60.11). Het priesterschap bestaat uit 'fleissiger handlung des Göttlichen Worts', het gebed en vooral de 'brüderliche vermahnung und bestraffung' (60.23f), waarin zonodig ook de prediker betrokken is. Tot dit ambt is de Christen met de HeiUge Geest gezalfd. Het verschil tussen predikambt en priesterschap is bijkomstig: het eerste is 'öffentlich', het tweede 'privatim' (59.6f). Daarmee is duidelijk uitgesproken dat voor Spener het ambt van dienaar des Woords geen instantie is tegenover de gemeente, maar in harmonie met het voorgaande, rust op het algemeen priesterschap, op de levende gemeente. Die is primair.
Het voorstel aangaande het algemeen priesterschap mondt uit in het derde: de beoefening der christelijke liefde. En zoals van het gehele werk gezegd kan worden dat het middenste deel het geheel fundeert, zo kan van zijn voorstellen worden gezegd, dat het derde het eigenlijke, wezenlijke van Speners programma weergeeft: het Christendom bestaat 'in der praxi' (61.2).
De Pia Desideria en de oecumene
Bij het bestuderen van de Pia Desideria krijgt men niet de indruk dat het Spener om de evangelisch-lutherse kerk zélf begonnen is als om een gestalte met een geheel eigen identiteit. Niet alleen is de aanhef waarschijnlijk algemener bedoeld: 'Der gesambten Christ-EvangeUschen Kirchen treuen Vorstehem und Hirten ...' (2.1), maar hij vertaalde het werk ook in het latijn met oecumenische bedoelingen. Bij zijn klachten let hij eerst op de situatie waarin de christenen onder het pauselijk en Turkse juk verkeren (10.9f). De kerk die zijn eigenlijke belangstelling heeft, is de ware, d.w.z. de in Hefde levende kerk. Daarvan vertoont de zijne allerminst het beeld, zoals hij zelf aanwijst. Het is, dit bedenkend, van belang erop te letten dat hij onderscheid maakt tussen het machtsinstituut Rome, het 'Pabstthum' (12.7, 57.35) dat 'die leute in unwissenheit/ und also eine völhgen gewalt über ihre gewissen zu behalten' houdt (58.If) èn de eenvoudige, ware gelovigen die de paus veroordelen als de antichrist en alleen door de onwaardige toestand van de evangelische kerk verhinderd worden over te komen. Zij zijn de 'gute gemüther' (39.29), de 'kinder Gottes noch gefangen in Babel' (40.3f). Met hen voelt Spener zich verbonden. Men dient met deze christenen tolerant en tactvol te spreken, met name hierover dat de 'wahrheit die wir bekennen ... in der einfalt der Lehr Christi (!) gegründet seye' (62.39f). Dat moet onderwerp van het oecumenisch gesprek zijn! Daarmee vwl Spener positie kiezen tegenover de controverstheologen.
De bekering der Joden (43.35), van de roomse Christenen en van de heidenen (45.8) is de grootse taak van de 'gesamte wahre kirche', die daartoe 'in heiliger stand' moet zijn als nu, 'dass deroselben heiliger wandel zugleich ein mittel jener bekehrung werd' (44.28f). Daarom laakt Spener de scholastieke controverse waarin zijn kerk dreigt op te gaan: die staat de oecumene in de weg! Die verdoezelt de overeenstemming die er tussen alle christelijke belijdenissen is in de 'Lebensregeln Christi' (62.36ff). Men gooit alles op de kaart van het leergeschil: 'Es gehe nachmal mit den f nichten derjenigen articul/ welche wir etwa auch noch mit ihnen gemein haben/ und mit denen von allen erkennenden lebensregeln wie es wolle' (20.9ff). En met zo'n Satz wil Spener het leerverschil tussen en met rooms, gereformeerd en dopers relativeren (20.9)!
Speners' beeld van de ware kerk der toekomst is dus zeker oecumenisch. De eenheid van deze kerk is gegrond op de ethiek, niet op de dogmatiek, op het leven, niet op de leer, op de daad, niet op de praat.
Spener kent ook de grenzen van zijn programma: hij wil geen 'republica Platonica' tekenen (47.31). Als hij aandacht vraagt voor de volkomenheid betekent dat niet dat hij een absoluut zuivere kerk zou willen: er blijft onkruid op de akker (48.37). Het gaat hem erom dat de kerk 'von offenbaren argernüssen frey' is en dat de 'wahre Glieder. . . mit vielen Früchten reichlich erfüllet' zijn (48.37f). Maar anderzijds: de apostel vermaant tot vol-
komenheid. En die is tot op zekere hoogte ook mogehjk, getuige de 'erste Christliche Kirche' (52.5). De waarheid daarvan blijkt uit de historische werkelijkheid. God heeft het beloofd, dan moet het ook noodzakelijk komen (45.18, vgl. 49.6f).. Daarvoor staat Gods eer garant (45.20). Op zijn tijd zullen we 'Succes' hebben (9.1, 14). We zouden Spener onrecht doen als wij eraan voorbijgingen dat dat zijn laatste zekerheid was (85.2).
Kerk en staat
Met het beeld van de ware kerk der toekomst op de achtergrond, tenslotte nog aandacht voor de verhouding kerk en staat in de Pia Desideria^. Het meeste, bijna het enige daarover vinden we in de regels 14.10-15.9. Hij wijst er daar op dat 'Nach göttlicher von dem Neuen Testamente gethanen verheissung Esa. 49 : 23 (de overheden) pfleger und saugammen der kirchen seyn' (14.10-12). Maar slechts weinig overheden beseffen dat hun macht gegeven is 'zu seines Reiches beförderung' (14.13f), 'zu beförderung der kirchen' (15.1). Spener toetst de werkelijkheid aan deze tekst die hij uit de traditie opneemt. Hij constateert dat de meeste overheden niet eens weten wat het christendom is, laat staan dat zij het in praktijk brengen. Ze zijn uit op eigen voordeel. Onder de weinigen die dan nog de eerste tafel der Wet willen aanvaarden, tonen velen geen ijver. En bij wie dat wel doen is het zeer de vraag of zij dat uit 'liebe der wjihrheit' doen of uit politiek belang (15.7f). De overheid gedraagt zich ondankbaar jegens God die haar door de Reformatie 'des harten jochs der Pabstischen Cleresey/ ..../ befreyet' heeft. De zelfstandigheid en de vrijheid worden niet gebruikt voor het doel waarvoor die zijn gegeven: evordering van het Rijk. Het gaat veel kerken die onder een overheid van andere confessie leven, maar 'in der übung dessen/ so zu erbauung dienet/ nicht eben ganz gehindert werden', beter (14.12f; 15.11, 11.20, 16.15 vgl.). Ongetwijfeld bedoelt Spener de laatste opmerking ironisch: e overheid dient mee te werken aan de komst van het Rijk, maar als zij dat helemaal niet doet, gaat het beter dan zoals ze het nu doet. In elk geval is er nergens sprake van een eigen taak voor de overheid. Zij heeft geen eigen goddelijke opdracht, maar dient de komst van het Rijk.
Samenvatting
Bij Spener is er een nauw verband tussen het Rijk en de praktijk der godzaligheid. De godzaligheid functioneert in de Pia Desideria als een ethische categorie. Speners programma omsluit alle levensverbanden en hij vat het Rijk op als de 'gerealiseerde imperatief' (M. Schmidt) uit het Nieuwe Tes-
tament. Dat bleek tenslotte ook de gestalte van de ware kerk der toekomst. En als het om de toekomst van het Rijk gaat, dan vervaagt het leergeschil dat met name de kerken gescheiden houdt. Dan heeft ook de staat geen eigen opdracht: zij dient deze komst slechts! En daarbij sluit aan Speners' 'Vorhaben, gottselige Theologos zu machen' (78.25), Kern und Stem van de laatste drie voorstellen. Want deze jeugd heeft de toekomst. De praktijk der godzaligheid is de basis der oecumene en de 'Regeln Christi' de grondwet van het Rijk!f.
Scopus van Speners' programma is dan: de waarheid der kerk is de daadwerkelijkheid van het komende Rijk.
1 Gebruikt is: Philipp Jakob Spener, Pia Desideria, herausgegeben von Kurt Aland, Berlin 19643. Aland gaf in Spener-Studien, Archiv fur Kirchengeschichte 28, Berlin 1943, een tekstkritisch overzicht van de uitgaven van de Pia Desideria.
2 Hierover: Karl Holl, Die Bedeutung der grossen Kriege für das religiose und kirchliche Leben innerhalb des deutschen Protestantismus. (in: Gesammelte Au£satze III).
3 Vgl. daarvoor: M. Schmidt, Speners Wiedergeburtslehre en: Speners Pia Desideria, Versuch einer theologischen Interpretation, beide artikelen in: Wiedergeburt und neuer Mensch, Arbeiten zur Geschichte des Pietismus 2, Witten 1969.
* Vgl. J.u. W. Grimm, Deutsche! Wörterbuch sub Gottseligkeit.
6 Vgl. 77.13, 72.23, 38.26, 52.80.
Ba Zie M. Schmidt, Speners Pia Desideria, die daarin een dograenhistorische analyse geeft.
6 Zo M. Schmidt in Speners Pia Desideria.
7 M. Schmidt, Spener und die Bibel. In: Pietismus und Bibel, Arbeiten zur Geschichte des Pietismus 9, Witten 1970.
8 Zie M. Schmidt, Spener und die Bibel, S.24.
8 Vgl. hiervoor: M. Kruse, Speners Kritik am landesherrlichen Kirchenregiment und ihre Vorgeschichte, Arbeiten zur Geschichte des Pietismus 11, Witten Ï971.
10 Over de eschatologie bij Spener: J. Wallmann, Philipp Jakob Spener und die Anfange des Pietismus, Tubingen 1970, S.307-335. (In het voorwoord belooft hij een tweede deel over de Pia Desideria.)
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 maart 1977
Theologia Reformata | 88 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 maart 1977
Theologia Reformata | 88 Pagina's