DE DOLEANTIE IN HET LICHT VAN HET NIEUWERE ONDERZOEK*
S. van der Linde
In welk breder kader staat de Doleantie?
Het oordeel over de Doleantie was en is verre van eenstemmig. Een berg vooroordeel en argwaan staat een eerlijke taxatie in de weg. Zal dat veranderen dan zullen we dat vooroordeel moeten overwinnen en de zaak pogen te zien zoals ze is.
We menen dat te kunnen bereiken door de vraag te stellen naar het bredere kader waarin de Doleantie staat. Ze heeft natuurlijk iets eigens en eenmaligs, maar het was in 1886 niet de eerste maal dat een groep binnen een kerk om des gewetens wil het roer omgooide en protest aantekende tegen een 'geest der eeuw' (in dit geval tegen een 'geest der kerk').
Het zijn de opwekkingsbewegingen die dat plegen te doen en waarvan we er een hele reeks in onze kerkgeschiedenis aantreffen. Hun veelheid kan ons doen beseffen hoe universeel en actueel dat gebeuren is. Wij menen dat ook de Doleantie recht heeft, in dat licht te worden gezien. We geven dat allereerst als werkhypothese en dus niet een van te voren opgezet schema, waar we de feiten dan in persen zo slecht dat gaat. Maar als we een beweging in het licht van verwant gebeuren waarderen, lijkt ons de kans op de herkenning van het wezenlijke groter.
De Doleantie een opwekkingsbeweging. Zo wordt het doorgaans niet gesteld. Ten onrechte, maar niet zo verwonderlijk. Het is immers duidelijk, dat Kuyper zich kritisch opstelde tegenover Doperse beweging, Nadere Reformatie en Reveil, om die verwante stromingen te noemen waarmee we de Doleantie nogal eens zullen vergelijken. Die kritiek van Kuyper betekent intussen niet dat hij met de genoemden niets te maken heeft, maar wil er onze aandacht op vestigen, dat het levensgevoel in diverse opwekkingsbewegingen zeer verschillend kan zijn. Dat heeft er helaas toe geleid dat de onderlinge herkenning (erkenning!) al te zeer uitbleef, om van een leren van elkaar maar helemaal te zwijgen.
Het lijkt ons juist om ook de Doleantie te tellen tot die reeks van opwekkingen, die gepoogd hebben een trage, slaperige, formalistische kerk wakker te
* Inleiding tot een Doleantiestudieweek op Hydepark, Driebergen, okt./nov. 1979.
schudden, met meest pover resultaat. Van dit gezichtspunt uit is het niet verwonderlijk, dat we in de Doleantie, bij al haar eigenheid, toch trekken terugvinden die ons herinneren aan andere takken van die levensboom der opwekkingen. Als Kuyper zijn harde kritiek geeft op het synodale gedrocht, driemaal vervloekt van de Here der heirscharen, dan worden wij krachtig herinnerd aan bijv. Jan van Leiden uit de groep der Dopers. Ook de nadruk op de antithese deelt daarin. De felle kritiek op de volskerk, zoals de Dopers die aanhieven en de labadisten nog weer eens doorgaven heeft Kuyper moeten beamen, zodat we kunnen zeggen dat er bij hem ook 'labadistisch' aandoende klanken worden gehoord.
Zoals ons nader zal blijken kan dit volstrekt niet betekenen, dat de Doleantie dus eenvoudigweg met de genoemde grootheden samenvalt. Kuyper heeft de beide genoemde stromingen duidelijk afgewezen.' Maar onze indruk is dat hij allicht in zijn bijzondere omstandigheden te weinig heeft beseft dat hij zelf wel degelijk in een verwant stroombed voer, nl. dat van de kerkkritiek en de levensheiliging. We hebben dus niet aan gelijkheid te denken, maar ons tot het begrip der analogie te beperken, zoals De Vrijer dat op gelukkige wijze heeft gebruikt.'
Kuyper had van die verwante trekken wel kunnen weten. In Beesd bracht Pietje Baltus hem de erfenis van de Nadere Reformatie naderbij en blijkens wat hij later opnam in zijn Bibliotheca reformata is dat niet zonder vrucht geweest.' Ook kan de dankbare leerling van Groen van Prinsterer en bewonderaar van Bilderdijk geen vreemde zijn gebleven aan het bedoelen van het Reveil. En het feit vooral dat de 'complotteur' en systeembouwer Kuyper in 1875 naar Brighton gaat om er in persoon het revival van Pearsall Smith mee te beleven lijkt ons boekdelen te spreken. De ontnuchtering die erop volgde, die zelfs tot een retractatio leidde, moet daarom ook wel diep hebben gegrepen in tegengstelde richting.
Een man die, bij alle eigen identiteit sympathie kon hebben voor diverse vormen van opwekking onder ons volk moest hard botsen met de concrete Hervormde kerk van zijn dagen. Praamsma heeft hem getekend als kerkhistoricus van formaat.* Dat moet betekenen dat Kuyper van te voren heeft kunnen weten dat weinig sympathie en veel antipathie, tot haat en smaad toe zijn deel moest zijn op de weg die hij ging. Hij heeft natuurlijk goed geweten welke prachtige ontvangst de gewetenskreet van Da Costa (zijn Bezwaren tegen de geest der eeuw) vond. Het rekest van de zeven Haagse Heren vond immers een onbewogen, hoogstens geërgerde kerk tegenover zich. Hij heeft ook nog wel moeten weten dat de Nadere Reformatie nooit populair werd en
vooral als lastig werd ervaren. In alle eeuwen zijn de 'fijnen' bij ons grof behandeld. Men wenste rust, rust en geen zelfkritiek. 'Jan Rap is zeer vrijzinnig, zeer, hij houdt niet van de vromen'. Opwekkingsbewegingen waren in ons quasi-verdraagzame land nooit welkom, zeker niet als ze in zo geharnaste vorm optreden als met name de Dopers - en Kuyper.
De Doleantie vond bij ons geen faire appreciatie
Het is wijs, toe te geven dat Kuyper het de anderen bepaald niet makkelijk heeft gemaakt om zijn streven begrijpend te beoordelen. Dat heeft helaas veroorzaakt dat de Doleantie, hoewel ze zich immers minder radicaal aandient dan de Afscheiding ('doleren'!) een nauwelijks gunstiger beoordeling dan die heeft gevonden.
Dat dit bij 'links' en 'midden' het geval was laat zich verstaan: de hautaine afkeer en vrees bij de oud-Liberalen c.s. tegen elke verandering van de status quo, die immers hoogst bevredigend was omdat ze veroorloofde dat elk 'auf seiner Fa9on' kon zalig worden, kon moeilijk uitblijven en de aard van de middenorthodoxie is sinds Berkhof wel voldoende onderkend.
Maar ook rechts gaf geen krimp. De Vrijer schreef zijn (toch nog niet geheel vergeten? ) boek over de Gunning tragicus, ' dat ons doet zien hoe het afwijken van het 'bekende' patroon met een zware prijs moet worden betaald. Het zou een (bij voorkeur hervormd) scribent wel sieren zijn krachten eens te wijden aan de pendant: Kuyper tragicus. Want wat was aller hand tegen hem! Wat heeft hij een haat en laster wakker gemaakt; wat is zijn bedoelen op kinderachtige manier gewantrouwd! Er is wel reden om te pleiten voor een: meer gerechtigheid, 66k voor Kuyper.
Die afwijzende houding tegenover Kuyper vinden we even goed bij de Afscheiding als bij de orthodoxen in de Ned. Herv. Kerk en naar de linkervleugel toe. Mogelijk heeft de Gereformeerde Bond hier nog het beste figuur geslagen, wat erdoor werd veroorzaakt dat de eerste leden ervan door Kuyper politiek waren geïmponeerd. De Geref. Bond sprak in haar eerste doelstelling nog van een vrijmaking van gemeenten van het drukkende kerkverband. Het verloop van het 'incident' heeft ons kunnen leren, dat men dit nooit 'Kuyperiaans' heeft bedoeld, maar het werd dan toch maar gezegd. Zo heeft Kuyper dan bij hen vermoedelijk nog het meeste begrip gevonden en dat mocht wel eens. Of die oude liefde intussen nu onder de roest is verdwenen? De oriëntatie op Kuyper is intussen vrijwel geheel afgelegd (op het theologisch terrein ontbrak ze van den beginne); lust om te 'doleren' bestaat bij de 'Bonders' geheel niet meer. Zullen zij het toch nog kunnen zijn, die met hen die gingen een woord op zijn tijd kunnen spreken? En meer?
Bijzonder spijtig lijkt ons, dat ook en juist van confessionele kant het afbrekend oordeel over Kuyper en zijn werk zo rechtlijnig pleegt te klinken. Is dat de enige manier waarop Reveilkinderen, die immers zo haken naar
kerkherstel/reformatie, een man beoordelen, die wel degelijk heeft geweten dat God het is die Zijn kerk opwekt, maar dat Hij dat doet door 'het ambt aller gelovigen' mobiel te maken?
Exponent van wat wij niet anders kunnen noemen dan een uiting van hervormd imperialisme lijkt ons het boek dat dr. W.J. de Wilde aan dit onderwerp wijdde: Geschiedenis van Afscheiding en Doleantie van Hervormd standpunt bezien (1934). Het ontgaat ons niet dat een grote liefde tot 'de vaderlandse kerk' tot dit schrijven dreef. Maar zelfs zo zou het toch niet mogen uitlopen op een zo strakke, onbewogen afwijzing van de zaak als onbijbels en ongereformeerd. Zou de Kuyper van 1886 werkelijk zo helemaal niet geweten hebben, wat met die beide aanduidingen is gegeven? Kreeg Kuyper zo een faire kans?
Wat in 1934 en 1936 werd gepubliceerd in Onder Eigen Vaandel' (met name het bittere stuk van Miskotte over de Doleantie) sluit zich bij De Wilde's inzet aan. Men zou zo zeggen, dat wij hervormden eerder reden hebben om in te stemmen met wat Gunning in 1887 schreef over Onze schuld tegenover de 'Gereformeerden'.
Na het gezegde kan onze conclusie geen andere zijn dan deze: het heeft de Doleantie, tot aller schade, ontbroken aan een zo begrijpend mogelijke beoordeling. In de wereld lijkt het niet te kunnen afgaan zonder de grove zwart/wit polemiek, die de zelfrechtvaardiging zo prachtig camoufleert; onder christenen zal moeten gelden: gij echter geheel anders.
En is het dan zo'n onaannemelijk uitgangspunt om de Doleantie te beoordelen, dat we beginnen met te stellen, dat Kuyper nog wat anders is geweest dan een verbitterde, alles van te voren berekend hebbende complotteur, die een arme argeloze kerk zó verschrikkelijk hard heeft aangepakt dat het niet zwart genoeg kan worden afgeschilderd? Deze (moeilijke!) man heeft niet gelogen als hij in zijn Confidentie^ vertelt hoe het boek van mevr. Yonge De erfgenaam van Redcliffe hem greep, omdat hij daar een mensenleven zag getekend, dat door vooral zijn diepten heen werd gedragen door een kerk, die zich een Moeder toonde die begeleidde en steunde. Daar zegt hij dan van: zo'n Moeder had ik niet. En hij wou en hij zou zo'n Moeder hebben. Daarom deed hij wat hij deed en hij heeft nog gemeend ook, dat hij daarmee kerk en heel het volk heeft kunnen dienen, en niet zijn eigen ambitie.
Eerlijkheidshalve houden we de pijnlijke vraag niet binnen: Krijgt men zó zo'n kerk? Kreeg Kuyper ze en zijn geestverwanten?
Om Kuypers bedoelen authentiek te verstaan (we weten wel dat Kuyper niet de hele Doleantie vult, maar hij is er toch sterk de dominant) heeft men lange tijd alleen de louter theologische weg ingeslagen, Het pendant van de ge-
noemde beoordeling van De Wilde vormt daarbij J.C. Rullmann, die eertijds velen heeft weten te boeien, nu licht niet meer.' Het boek van J. C. v. d. Does betekent een sterk 'juiste milieu'*. Sinds die tijd hebben we nog het gedenkboek van gereformeerde zijde uit 1936 te vermelden'": sindsdien hebben de theologen zich niet meer aan samenvattende werken gewaagd. Dat wekt de indruk, dat men het laatste geheim lijkt te hebben doorschouwd. Er is ook een andere visie mogelijk en ze zal het wel winnen, nl. dat men de zaak moe en erop 'uitgekeken' is.
Sociologische beoordeling van Afscheiding en Doleantie
Na een lange pauze is de stilte die viel verbroken door ettelijke sociologen, die aan Afscheiding en Doleantie een reeks publicaties hebben gewijd, waarvan vooral twee titels het bedoelen scherp belichten: De emancipatie der Gereformeerden en: Revolte der fijnen." Veel theologen zijn nogal huiverig tegenover het optreden van sociologen op 'hun' terrein. Ze vrezen dat een pneumatische grootheid als de kerk van Christus is niet kan vallen onder sociologische methodieken. We zullen echter wel moeten erkennen dat die pneumatische kerk zich openbaart in mensen, in menselijke - al te menselijke - gemeenschappen en we begrijpen, dat daar de deur voor de sociologen openstaat. De wijze trouwens waarop vooral wel Max Weber en Ernst Troeltsch (denk aan het nog altijd met vrucht te bestuderen boek van laatstgenoemde: Die Soziallehren der christlichen Kirchen und Gruppen, 1912) de stof behandelen kan ons argwaan wel temperen.
Na lezing der zoeven aangeduide werken is onze indruk dat we bij hen missen een doortrekken van het sociologische aspect naar het theologischespirituele. Dat weten ze zelf wel: Z& hebben dat doortrekken liever aan de theologen overgelaten en we zullen dat niet links kunnen laten liggen. Hun bepaalde waarde voor ons onderwerp ligt immers hierin, dat ze onze aandacht vragen voor wat zij noemen een emancipatiebeweging in ons land begin vorige eeuw, waartoe we rekenen 'socialisten' c.s. en roomskatholieken, maar die nu ook wordt betrokken op de protestantse groepen met name de Gerefor-
meerde 'kleine luiden' in Afscheiding en Doleantie. Vooral waar het de Afscheiding betreft blijven hier tal van vragen open, met name: op welke wijze reeds zo vroeg ook onder de Afgescheidenen zulke denkbeelden zijn gaan leven. Sijpelen, hoe vreemd het sommigen in de oren klinkt, toch revolutionaire denkbeelden uit 1789, 1795 ook in deze kring door, die dan aangepast worden gebruikt? Wie hier namen kan noemen en andere kanalen aanwijzen make dat te goeder plaatse bekend!"
Onder die emancipatiebeweging is dan te verstaan, dat na lang geduldig bukken en verdragen de genoemde volksgroepen het niet langer 'nemen'; dat ze een uitbraak ondernemen uit het 'diensthuis'; dat ze weigeren zich nog langer te laten ontrechten en negeren, zodat ze hun rechtmatige plaats, zoals hun God hun die gunt en opdraagt, nu eindelijk willen innemen. Men bedoelt daarin niet zichzelf te eren, maar te verkrijgen dat God en Zijn eer ook door hun aandeel in kerk en maatschappij worde gediend.
Dat het sociale door het 'geestelijke' heenspeelt is natuurlijk geen noviteit. We behoeven maar op de Dopers c.s. te wijzen (de Bauernkrieg!); daar steekt merkwaardig bij af, dat in labadisme en Reveil het nauwelijks speelt en in de Nadere Reformatie alleen in de allereerste fase (Taffin, Teellinck, Udemans), terwijl men juist daar later weg der berusting gaat en er niet aan denkt zich te verzetten.
De Afscheiding is in de 19e eeuw de eerste die de lijn van de lijdelijkheid verlaat en tot actie overgaat, omdat God het immers wil en daartoe mannen, Gideons, verwekt." Die omstandigheid maakt het al zeer onaannemelijk, dat Afscheiding en 'schortinghusianisme' verwant zouden zijn (Haitjema). De zeer zelfbewuste toon die in de Afscheiding wordt gehoord steekt erg af bij de quietistische houding van Schortinghuis c.s. Ook de Afgescheidenen breken over een breed front met het laat-piëtisme, een breuk die door bijna alle kerkelijke groeperingen in de vorige eeuw wordt gemaakt en die te weinig de aandacht heeft getrokken hoe belangrijk ze ook is.
In de Afscheiding wordt voor het eerst sinds De Labadie de breuk met een valse schijnkerk voltrokken. De tempel van Baal mag niet langer blijven staan; Gideons voorbeeld lokt en zo worden de afgoden over de kling gejaagd en komt het tot de stichting van een nieuwe echt-gereformeerde kerk die zo heel anders is dan het afgezworen genootschap. Tje, gaat de deur open voor een dienen van God naar Zijn Woord, in louterheid en reinheid.
Dat was in onze landen zoveel als een nieuwe lente en een nieuw geluid. Zo had men lange tijd niet durven denken en leven en het lijkt ons meteen te moeten meebrengen een omslag ook in theologie en ascetiek, al is die in de Afscheiding veel minder duidelijk dan later in de Doleantie. We denken aan de betekenis die het kruisdragen in het christenleven inneemt. Die lijn was
tot dusver haast absoluut gevolgd: de christen is nu eenmaal bestemd om in deze wereld kruis en smaad te dragen en dat is zijn echte adel. Het afwerpen van het synodale juk, dat immers sterk als kruis werd gevoeld moet meebrengen, dat het besef doorbreekt dat God Zijn kinderen niet teveel kruis oplegt, dat Hij ze tenminste in de kerk een voorsmaak van vrijheid gunt. Dat de splintergemeenten rondom de Afscheiding zich kruisgemeenten zijn blijven noemen, doet ons zien dat niet allen deze koerswijziging hebben gedeeld. In de Afscheiding is de emancipatie die in het kerkelijke leven aanbreekt, zover wij zien niet doorgezet ook op het sociale, burgerlijke terrein, al lijkt het ons dat ook hier in de loop van de tijd toch wel vruchten zijn geplukt. De traditionele scheiding tussen het geestelijk-kerkelijke en het 'gewone' leven werkt er nog door en brengt een eigen levenspatroon mee.
Radicaler emancipatie in de Doleantie
Kuyper en de zijnen gaan duidelijk boven het conservatisme van de Afscheiding uit. Tekenend is dat de zo doortastend optredende Kuyper de Afgescheidenen hun radicalisme in het kerkbegrip niet in dank heeft afgenomen. Hij denkt hier aanzienlijk meer theologisch dan zij. Hij wil volstrekt geen nieuwe kerk in plaats van de oude, want Gods kerk bleef leven ook onder het synodale juk. Het gaat er daarom alleen om dat gehate juk af te werpen. Dan ontstaat er geen nieuwe kerk, maar dan openbaart de oude kerk zich in nieuwe luister als eertijds in de Reformatie."
De 'stoere' Kuyper is gevoeliger dan de harder overkomende Afgescheidenen. Hij spreekt van het verdriet, dat de oude kerk in haar trieste ontaarding hem geeft en na wat we eerder over zijn heimwee naar een echte kerk meedeelden gaat het niet aan dat te kleineren. Het feit dat hij, waar het die erfgenaam van Redcliffe betreft, de Engelse kerk romantisch lijkt te overschatten kan doen blijken dat hij wel wist te waarderen waar wat te waarderen viel.
Het dualisme dat de Afscheiding inzake de emancipatie nog liet staan gaat Kuyper overwinnen. De Doleantie is er niet mee tevreden het alleen in de kerk ruimer te krijgen, want Kuyper wil dat Gods volk (een term, nu breder gevuld dan in het late piëtisme) ook in de samenleving haar plaats zal innemen. Niet langer, zoals het zo lang gold, met een boekje in een hoekje in de trant van veel van de orthodoxe onderwerping aan de bestaande machten, maar een opkomen voor de eer van God op alle levensterrein.
De kleine luiden zijn het moe de Filistijnen nog langer als hun smeden te moeten dulden: ze willen het ijzer smeden waar het nu heet is; zo Hoedemaker bij de opening van de Vrije Universiteit."
Kuyper heeft het hele concrete leven op het oog, waarvan immers geen stukje is aan te wijzen waarvan Christus niet zegt dat het van Hem is. Dat
zet de deur open naar het gebied van de praktische politiek, waar Kuyper zelf toenemend vaste voet neemt, maar ook de kunst vindt zeker eerherstel en een christelijke wetenschap komt in het gezicht. Ook daarvan zullen we moeten erkennen dat hier weer die nieuwe lente en dat nieuwe geluid werden gehoord die we eerder signaleerden, want deze aanpak had men bij ons niet meer aangedurfd sinds zeg Voetius. Of de parallelle gedachten hierover bij de Ethische vaderen Kuyper verder hebben geholpen?
Het kan in dit verband alleen maar verbazen dat de man die zo synthetisch te werk gaat, nu juist de theocratie links laat liggen. Ze lijkt ons in zijn kijk op het levensgeheel juist zo goed te passen. Verder zou te vragen zijn of, waar voor Kuyper de moderne saecularisatie de theocratie tot illusie maakt, een christelijke wetenschapsbeoefening in diezelfde atmosfeer wèl zal kunnen gedijen? Voor ons in onze dagen lijkt het antwoord op die vraag al te duidelijk.
Kuypers nieuwe koers brengt natuurlijk mee, dat hij aan het verwijt van nieuwlichterij niet kon ontsnappen, om niet van ergere verdenkingen te spreken. Het kan intussen de leerling van Groen van Prinsterer, die diens Ongeloof en revolutie goed moet hebben gekend, mogelijk zijn ontgaan dat er in zijn doen ook wel iets revolutionairs zit. Zij die met zorg de ontwikkeling van de Doleantie hebben gevolgd, binnen en buiten de kring der geestverwanten, hebben niet verzwegen dat voor hun besef hier ook wind gezaaid werd die een oogst van storm beloofde. De vrees is dan ook wel gegrond, dat het afwijzen van dat kniisdragen in het leven van kerk en enkeling licht overglijdt in een gloriërend vrijheidsgevoel en dat het gepropageerde 'zijn plaats innemen midden in Gods wereld' ook licht afglijdt naar een verwereldlijking, met een levensgevoel, dat zeer verschilt van de bijbelse, gereformeerde grondtoon. Zo wordt het leven vlakker en optimistischer.
Gevolgen van de nieuwe koers
Het heeft o.i. zin daarop nader in te gaan en te omlijnen wat uit de nieuwe koers heeft moeten volgen.
De notie: vrijheid speelt bij Kuyper c.s. een grote rol. Denk aan de vrije school, de vrije staat, het calvinisme als waarborg van onze vrijheden." De liefde tot deze notie zit trouwens in de hele eeuw bij haast allen erg vooraan, vgl. vooral ook Gunning. Zit er, bij alle verschil, niet weinig in de smaak die men weer in de vrijheid kreeg na de napoleontische misère?
De christen is voor Kuyper een tot vrijheid geroepene, die nu te beoefenen heeft een staan in de vrijheid. Daar moet wel meteen bij worden gezegd, dat die vrijheid voor Kuyper c.s. vooral gehoorzaamheid aan God en Zijn Woord betekent. Dat neemt niet weg dat met name ouderen, die dichter stonden bij de bloeitijd der Doleantie, sterk de indruk hebben gekregen dat die bevrijding in de praktijk een mensentype heeft meegebracht dat een grote zelfstandigheid vertoont, dat graag het woord 'kloek' gebruikt en daarin grond tot actie en
zekerheid vond. Respectabel zal ons wel moeten blijven de trouw in de kerkgang, inclusief het 'offeren', in welke sfeer het leeft dat men zich zo inzet voor het Rijk, wat men doet zonder die gespletenheid en aarzeling, die het late piëtisme kenmerkte. Men leeft, als Kuyper zelf: stoer, gespierd, verzekerd.
In Kuypers stichtelijke werken, waarvan de reikwijdte ons ontgaat, horen we zekere 'heimwee-klanken' die uit Bijbel (en Reveil? ) moeten stammen". Maar in het geheel der Doleantie heeft men toch wel terecht een sterk achterblijven van 'mystiek' opgemerkt, van het 'bevindelijke' en ingekeerde in de levenstoon. We gebruiken deze te weinig genormeerde woorden vooral met déze vulling, dat er het drukkende besef van blijvende gebondenheid blijft bij alle bevrijding, dus het bitter te stellen hebben met de blijvende zonde, met twijfel en zelfkritiek.
Kuyper en Kohlbrugge
Dat kan goed worden geïllustreerd aan de verhouding van Kuyper en Kohlbrugge.'* Het kan ons bekend zijn dat Kuyper aan Kohlbrugge zeer loffelijke woorden heeft gewijd, waarbij we 'naar de aard der liefde' deze woorden weer niet verdenken. Kuyper heeft Kohlbrugge even groots behandeld als hij Gunning klein heeft vertrapt. Maar als men beiden wat kent, kan de vraag niet binnen blijven: heeft Kuyper Kohlbrugge werkelijk gekend en begrepen? Of heeft hij vooral verstaan dat deze man iets was, waaraan hijzelf niet zijn deel had. De grondtoon van Kohlbrugge zullen we goed kunnen weergeven met het: Zalig, zalig, niets te wezen in ons eigen oog voor God. Dat kan Kuyper stellig beamen: hij zal het gedurende zijn predikantsjaren nogal eens hebben laten zingen. Maar in heel de levenstoon van Kuyper komt het toch wel anders tot ontplooiing. De blijvende macht van het vlees, die reden geeft tot een vernietigende zelfkritiek moet tè velen in de Doleantie vreemd zijn gebleven. Kohlbrugge is er geen geziene gast en de dissertatie van dr. van Lonkhuyzen zal toch significatief kunnen heten.
Over deze gesloten levenshouding en zelfwaardering moeten we ons intussen niet te zeer verwonderen. Ze moet verband houden ook met Kuypers zo substantiële wedergeboorteleer, waarbij wordt gedacht aan de kiem van een nieuw bestaan, die ingeplant wordt en die bestemd is om uit te groeien tot een mens vol van Geest en kracht. Waar geloof en wedergeboorte, anders dan hier, worden verstaan als vrucht van een nieuwe relatie met God (alweer Kohlbrugge) daar komen de dingen natuurlijk heel anders te staan. Daar kan het dan ook niet komen tot een zich zo zorgvuldig afschermen van 'de anderen' en daar wordt niet gesproken van 'helen' tegenover 'halven'. Daartoe zal ook nog moeten meewerken het feit dat het nadruk leggen op de rechtvaardiging van de goddeloze (Kohlbrugge) anders valt dan een rechtvaardiging van
eeuwigheid (Kuyper), die de deur lijkt te kunnen openen tot een 'goedkope genade.'"
Met deze laatste theologumena hebben we het gebied der scholastieke theologie betreden, waar we Kuyper, in wie zoveel moderns leeft, met verwondering aantreffen. Ook hier geldt dat die verwondering ongegrond is: scholastiek denken is synthetisch denken, harmonisch denken, waarbij de mens tot zijn wezen komt langs lijnen van geleidelijkheid en 'iets' wordt, voor God en in eigen ogen.
Eerlijkheidshalve moet hier een en ander aan worden toegevoegd. Kuyper is niet zo rechtlijnig als het lijkt. Tot het oude gereformeerde erfgoed dat hij weer opdolf behoort de notie van het genadeverbond. Ook die past weer zeer goed in het schema der bevrijding, met de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid. Maar naast dat genadeverbond heeft Kuyper, mogelijk meer dan iemand in zijn eeuw, weer betuigd dat Gods verkiezen het hart van de kerk en zo van het christenleven is. Dus die getekende vrijheid is en blijft geschonken vrijheid, in vrijmachtige genade geschonken vrijheid en dat moet toch wel veel betekenen.
Nog een beperking van de gegeven kritiek: Kuyper die de man lijkt van het gesloten systeem heeft beter dan velen in zijn eeuw geweten wat de eschatologie betekent. Ze betuigt immers, dat alles hier voorlopig is en onaf, torso, zo dat het met heimwee doet uitzien naar de grote dag der vervulling. We denken aan zijn laatste grote werk Van de voleinding, waartoe de volle geestteskracht hem ontbrak en dat hij toch niet heeft willen laten vallen.'" De syntheticus, de systeembouwer en cultuurmens Kuyper heeft aan die dingen dus niet de laatste waarde toegekend. In tegenstelling met veler gevoelen, dat Kuyper de zonde niet zo zwaar zou nemen moet gezegd zijn, dat hij die (sit venia verbis) mogelijk te zwaar nam. Zijn theorie van de gemene gratie tegenover de particuliere genade ziet Gods schepping door de zonde zo diep ontaarden, dat God er zijn scheppingsplan door lijkt te moeten veranderen, en dat voor Kuyper niet Zijn immers eeuwig blijvende trouw voldoende is om die schepping tot haar bestemming te voeren, maar de moeilijke constructie van de extra noodmaatregel van de gemene gratie daartoe wordt nodig geacht.
Kuyper is zelf allesbehalve rechtlijnig: het loopt volstrekt mis als ons oordeel over hem dat wel doet.
Het is vanzelfsprekend niet de bedoeling om in deze korte schets van hoofdpunten alles aan de orde te stellen. Maar het zou al te vreemd zijn als Kuypers kerkbegrip hier niet ter sprake kwam. We merken op dat het bij Kuyper, als de kerk eenmaal bevrijd wordt van vreemde overheersing, meteen tot aan de grens der vrijheid gaat nl. tot die van de vrijheid van de plaatselijke gemeente. Dat betekent het niet verhelen van sympathie voor een zeker independentis-
me, dat intussen in de praktijk door het classicaal-synodale samenleven in toom wordt gehouden. Ons puzzelt wat tot die nadruk op de plaatselijke kerk, die men aan Kuyper c.s. heeft weten te ontstrijden (Kleyn-Bouwman) het aanzijn heeft gegeven: enige sympathie voor de oude Brownisten dan wel een wat romantische verering van de Amerikaanse vrije kerken, waarop Kuyper zich dan wel wat verkeken heeft.
Het kuyperse kerkbeeld heeft in de bloeitijd weten te stimuleren en te enthousiasmeren. Het was werkelijk wel iets van een opwekking. Maar in een tijd van neergang moet men er wel een zware tol voor betalen, als men de vrijheid negatief uitleeft, dus als afzakken en 'er niets meer aan doen'.
De volkskerk
Kuypers protest tegen de volkskerk, " zoals hij die in zijn dagen aantrof heeft alweer te maken met het verstaan der vrijheid. Kuyper bedoelt een belijdendeen geen belijdeniskerk. Dat is wat we vooral sinds Troeltsch noemen de 'Freiwilligkeitskirche', waar men bijhoort niet door geboorte en traditie maar door bewuste keus. De kracht van zo'n kerk, waar wij Hervormden te weinig van weten, moeten we vooral niet onderschatten. De doorsnee-Hervormde is (althans was) geïmponeerd door die besliste, stoere Gereformeerden, aan wie gemeten hij zich onzeker en beschaamd voelt. De 'gereformeerdenhaat', die een giftig onkruid is in onze kerktuin, heeft al te veel zijn voedingsbodem in jaloezie en vrees.
Het afzeggen van de volkskerk door Kuyper c.s. doet ons begrijpen dat hij dus gebroken heeft met het besef, dat in het Reveil nog wel leefde, nl. van Nederland als toch nog 'protestantse natie'. A fortiori wijst Kuyper af de droom van Hoedemaker c.s. over Nederland als gedoopte natie. Heeft Kuyper hier wel beseft dat Hoedemaker niet wat fantaseert, maar denkt aan Gods blijvende recht op heel het volk? Het valt ons moeilijk duidelijk te zeggen wat Kuyper eigenlijk doet met dat hele volk. Hij stelde de antithese en meende daar reden genoeg voor te hebben. Maar is die antithese bij hem niet voor een groot deel moedeloosheid, een capituleren voor de geest des tijds? De sterke man werd gedwongen zwakker te zijn dan hem lief moet zijn: hij kon toch weten dat het niemand binnen de gereformeerde traditie makkelijk is gevallen aan bijv. de theocratie vast te houden, maar dat men het deed, gevangen in het: nochtans.
Kuyper gaf intussen het hele volk niet prijs. Hij stichtte immers zijn Vrije Universiteit, om een bolwerk te zijn vanwaar uit een herkerstening van Nederland en West-Europa zou worden ondernomen. Kerk en universiteit gaan dus wel degelijk midden in het volk staan. En de zendingstaak der kerk had evengoed zijn aandacht. Hij blijft een man van groten bedrijve en singuUer in alles.
'Samen op weg'
Op de achtergrond van deze studieweek en dus van de inleiding in de stof
die hier wordt gegeven staat het grote ondernemen: Samen op weg. Het ging er ons daarom om, de aandacht te vestigen op de moeilijkheden die zich bij samenwerking, federatie of samensmelting voordoen, maar die de mogelijkheden naar ons wordt gerapporteerd niet te boven gaan.
Vreemd eigenlijk dat er in de kleine eeuw die verliep niet reeksen idealisten zijn geweest, die vooruit liepen op de achttien en hun gewetenskreet. Als Kuyper van Doleantie spreekt werpt hij de deur uitdrukkelijk niet in het nachtslot. Toegegeven dat vooral na 1892 van verdriet weinig meer sprake is, kan echter ook gezegd zijn dat van Hervormde kant het er niet beter voorstond.
Het is dus beter elkaar dit trieste manco maar niet nader te verwijten.
Dat er van een elkaar weervinden geen sprake was komt zeker sterk voort uit het feit, dat van Gereformeerde kant zo'n terugkeer alleen zou kunnen worden verstaan als eenrichtingverkeer. Het kon enkel zijn het: kom ga met ons en doe als wij, waartoe de Hervormden geen lust toonden. Intussen heeft de kleine eeuw die verstreek een en ander van de vervreemding en verwijdering zien inlopen en zeker het jaar van de nieuwe Hervormde kerkorde, 1951 heeft de Hervormde kerk acceptabeler gemaakt dan tevoren. Ook toenemende zelfkritiek aan Gereformeerde (en de andere? ) kant heeft daartoe bijgedragen.
Uitgaande van de aanname, dat het getekende vrijheidsbegrip geschikt is om de Doleantie te benaderen pogen we van daar uit te divineren hoe een samengaan binnen de Hervormde kerk zal worden gewaardeerd. We laten daarbij de vraag liggen, die toch wel op antwoord wacht, in welke mate die Hervormde kerk eveneens door een proces van emancipatie kan zijn gegaan en nog gaat. Vermoedelijk heeft nog niemand aan het jaar 1951 een zelfde waarde toegekend als aan de jaren 1834 en 1886. Er is toch alle reden om dit zo te stellen en daar de vraag aan te verbinden, of mogelijke emancipatie binnen de Hervormde kerk na 1834 en 1886 de verhouding tot de Gereformeerden nog weer heeft veranderd/gecompliceerd?
De vrijzinnigheid in de stijl van 1886 heeft de Gereformeerden altijd sterk vervreemd van de Hervormden. Ze zullen intussen hebben verstaan dat de betekenis van de vrijzinnigen in de Hervormde kerk zo is teruggelopen en veranderd, dat zij niet meer geacht kunnen worden als obstakel te fungeren.
Als kan worden gezegd dat bij de brede groep van de midden-orthodoxie het vrijheidsbesef het wint van dat van blijvende gebondenheid, valt te verwachten, dat die groep zich het gemakkelijkst met de Gereformeerden zal kunnen verenigen. Onder de Gereformeerde bonders wordt nogal eens spijtig vastgesteld, dat wanneer Gereformeerden naar de Hervormde kerk overkomen, ze doorgaans niet bij Gereformeerde Bond, Confessionelen of vrienden van Kohlbrugge aansluiting zoeken, maar bij de middengroep, die daardoor haar invloed in de kerk zal vergroten.
Dat betekent dus dat zij, die wel van het door Christus vrijgemaakt zijn weten, maar nochtans van blijvende 'gebondenheid', het met een samengaan veel moeilijker zullen hebben. Dezer dagen klonk uit het kamp van de Geref. Bonders de oude klacht, dat er inzake de spiritualiteit zo'n vervreemding
bestaat tussen de kerken. Die klacht nemen we beter serieus, al zal niemand zijn instelling in deze voor canoniek kunnen houden. De ontmoeting met de ander zal juist vruchtbaar moeten zijn om beider levenstoon aan de Schrift te meten.
Laten we in alle geval ophouden met te spreken van 'de' Gereformeerden, van 'de' Hervormden enz. We zijn allen zeer gemengd en gedeeld; op het plaatselijke vlak kan alles zeer verschillen: het is zaak daar te beginnen en vandaar een weg vooruit en omhoog te zoeken. Er kan geen sprake van zijn dat door vergaderingen van commissies en zelfs van synoden er een werkelijk elkaar kennen wordt bereikt. Met zoveel ootmoedige zelfkritiek en zoveel vertrouwen in elkaar als maar mogelijk is zullen we pas in de praktijk kunnen gewaar worden, wat de vrucht van een samengaan èn de prijs ervan is.
Het wordt bepaald geen paradijs, er zal een en ander aan te pas komen eer we na een eeuw vervreemding elkaar als toch eigen zullen kunnen herkennen. Die vervreemding heeft ons allen tot eenzijdigheid gebracht en in de kerk van Christus gaat het immers om het katholieke. Daarom hebben we elkaar nodig of we het willen weten of niet.
Aan beide kanten bestaan nog altijd superioriteitscomplexen. Die zullen alleen worden overwonnen als we ons verdiepen in de grote pleidooien voor de eenheid in Christus. We denken natuurlijk aan Johannes 17 en Efeze 4. Daar is geen sprake van ideale christenen, want zoals we de discipelen kennen en de werkelijke toestanden in de eerste gemeenten bestaan zulke volmaakten niet. Daarom juist klinkt tot hen de oproep om zich bij alle diversiteit te houden aan het ene Hoofd, in Wie alleen de opbouw van het Lichaam van Christus is gegarandeerd. Wee ons als we daar met allerlei overleggingen toch nog weer onder uit zouden komen!
» Zie J. C. RuUmann, Kuyper-bibliografie, II, 1929 en III, 1940, s.v. Dooperschen en Labadisme.
' In zijn Schortinghuis en zijn analogieën, 1942.
' Met name de werken van Amesius en Voetius. De Nadere Reformatie moet Kuyper hebben teleurgesteld, op Comrie na, vgl. beneden noot 19.
* Abraham Kuyper als kerkhistoricus, 1945.
» Gunning tragicus, 1946. Enige correctie daarop: E.J. Beker & M.J.G. den Boer, JJi. Gunning, een theologisch portret, 1979, blz. 13.
' Resp. het Afscheidings-en Doleantienummer.
' Confidentie, schrijven aan den Weled. Heer J.H. van der Linden, 1873. Aanbevelenswaardig om een 'onbekende' Kuyper wat te benaderen.
' J.C. RuUmann, De Doleantie in de Nederlandsche Hervormde Kerk in de XIX eeuw, 3 1929.
• J.C. van der Does, De Doleantie in haar wording en beginperiode, z.j.
" De Reformatie van 1886, 1936.
1' J. Hendriks, De emancipatie van de Gereformeerden, 1971; D. Th. Kuiper, De voormannen, 1972; L.H. Mulder, Revolte der fijnen, 1973. Eerder verscheen J. van Putten, Zoveel kerken zoveel zinnen, (een sociaalwetenschappelijke studie van verschillen in behoudendheid tussen Gereformeerden en Christelijke Gereformeerden). Naar aanleiding van deze publicaties werd in 1978 een symposium gehouden over het thema 'Emancipatie en geloofsgemeenschap'. Voor de referaten zie Documentatieblad voor de Nederlandse kerkgeschiedenis van de negentiende eeuw, no. 5 (april 1979), blz. 34 e.v.
In 1978 verscheen ook J.C. Boogtman en CA, Tamse, Emancipatie, de ontvoogding van burgerij en confessionelen in de negentiende eeuw. Het thema emancipatie werd in 1968 blijkbaar voor het eerst door mevr. H. Verwey-Jonker aan de orde gesteld, vgl. Boogtman. Tamse, a.w. blz. 44 vgl. maar ook reeds Reitsma-Lindeboom, Geschiedenis van de Hervorming en de Hervormde Kerk der Nederlanden ' 1949 spreekt over het begin van de 19e eeuw als over de emancipatie der kerk, a.w. blz. 451 vlg.
" Een aanzet geeft J. van Gelderen, in het bovengenoemde Documentatieblad, blz. 50-55.
" Speciaal over de Afscheiding handelt het in noot 12 genoemde werk van L.H. Mulder, vgl. ook het daar vermelde boek van Van Putten.
" A. Kuyper, Separatie en Doleantie, 1890.
" Ph. J. Hoedemaker, Wijdingsrede bij de opening der Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag, 1880.
" Instructief: A. Kuyper, Vr^heid. 1873.
" We denken aan werken als In de schaduwe des doods, 1893; In Jezus ontslapen, 1902.
1902. ^ Vgl. J.C. Groot, Kohlbrugge en Kuyper in hun wederzijds contact, 1956.
" Betreffende Kuyper respect voor juist Comrie: A. Kuyper, Alexander Comrie, 1882, vgl. Rullmann, Kuyper-bibliografie, II, 67 w.
^'' A. Kuyper, Van de voleinding, posthuum verschenen 1929, vgl. Rullmann, a.w. m, 463 w.
*> HJ. Langman, Kuyper en de volkskerk, 1950.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1979
Theologia Reformata | 100 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 1979
Theologia Reformata | 100 Pagina's