Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE AMSTERDAMSE SCHOOL

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE AMSTERDAMSE SCHOOL

32 minuten leestijd Arcering uitzetten

B. Maarsingh

Er is mij gevraagd iets te schrijven over de zogenaamde 'Amsterdamse school'. De zaak is belangrijk genoeg om er aandacht aan te besteden. Binnen het bestek van deze bijdrage moeten we ons uiteraard beperken tot de hoofdlijnen. Het is mijn bedoeling degenen die zich tot deze stroming rekenen zoveel als in mijn vermogen is recht te doen wedervaren. Tegelijkertijd wil ik laten zien waar en waarom onze wegen zich scheiden. Dit doet geen afbreuk aan het feit dat men ook het een en ander kan leren van hen waarmee men het niet eens kan zijn.

Wie horen er bij?

In feite is het moeilijk een duidelijke scheidslijn te trekken. Er zijn onderling nogal wat verschillen. Van sommigen kan men zeggen dat het hun vóór alles gaat om een bepaalde wijze van benadering en uitleg van de bijbeltekst. Van anderen krijgen wij de indruk dat ze hun politiek standpunt menen te kunnen terugvinden in de bijbelse gegevens. Bij het zoeken naar een antwoord op de vraag wie er nu tot de Amsterdamse school gerekend moeten worden is het gevaar van een cirkelredenering groot. Het komt ons het beste voor uit te gaan van wat de geestelijke vader van deze school, Drs. F. H. Breukelman heeft gezegd en gepubliceerd. Hij is begonnen dit in geregelde volgorde uit te werken in een te verwachten lange serie, waarvan in 1980 het eerste deel is verschenen bij de uitgeverij J. H. Kok te Kampen onder de titel: 'Bijbelse Theologie I. Inleiding: Schrift-lezing'. Voorts letten we op de namen van hen die meewerken aan de 'Amsterdamse Cahiers', ook uitgegeven bij J. H. Kok te Kampen en waarvan deel I is verschenen in 1980 en deel II in 1981. Verder rekenen wij ertoe allen die een bijdrage hebben geleverd aan de totstandkoming van de feestbundel voor Breukelman, die onder de titel "Verwekkingen' gedrukt is door de Huisdrukkerij van De Universiteit van Amsterdam in 1976. In de serie: "Verklaring van een bijbelgedeelte' uitgegeven door J. H. Kok komen verschillende schrijvers voor, die sterk onder invloed staan van de Amsterdamse school en die we er daarom ook bij rekenen. In het tijdschrift 'Voorlopig', een uitgave van J. H. Kok te Kampen en van W. D. Meinema te Delft stuiten we op dezelfde gedachten en hebben we ook met geestverwanten te maken. Tenslotte rekenen we Dr. J. P. Fokkelman erbij op grond van zijn

wijze van tekstbehandeling. Aan deze afbakening van de grenzen ligt onvermijdelijk een persoonlijke keuze ten grondslag.

De Universiteit van Amsterdam

De man die jarenlang als hoogleraar aan de Universiteit verbonden is geweest, Dr. M. A. Beek, heeft in zijn boeiende colleges en zijn lezenswaardige publicaties een eigen weg gevolgd in de uitlegging van het Oude Testament. Daarnaast heeft hij met nadruk gewezen op datgene wat binnen het Jodendom alle eeuwen door tot op de dag van heden is gezegd en geleerd over dat Boek dat zowel voor het Jodendom als voor het Christendom gezaghebbend is als het Woord van God. Inderdaad grijpen beide terug op hetzelfde Oude Testament dat men ook wel aanduidt met het woord Tenach. In veel opzichten volgt men dezelfde weg. Maar op het punt van de Messiasverwachting scheiden zich de wegen. Juist daarom moeten wij met elkaar in gesprek blijven. In Amsterdam is de bibliotheek van het Jodendom, de Rosenthaliana, in hetzelfde gebouw ondergebracht als de bibliotheek van de Universiteit. Men stapt zo van de ene ruimte in de andere. Een betekenisvolle omstandigheid.

De man echter die als de stuwende kracht achter de beweging van de Amsterdamse school gestaan heeft en ondanks zijn pensionering nog staat is Drs. F. H. Breukelman. Hij werd indertijd door wijlen Dr. G. C. van Niftrik, hoogleraar in de dogmatiek, naar Amsterdam gehaald als wetenschappelijk hoofdmedewerker. Al jaren ervoor, tijdens zijn predikantschap deed hij van zich horen in verband met zijn bezwaren tegen de vertaling van het Nederlands Bijbelgenootschap en vanwege zijn methode van exegetiseren. Allerlei mensen voelden zich door hem aangesproken en begonnen hem als een gezaghebbende leermeester te beschouwen. Men moet er echter niet verwonderd van opkijken dat er leerlingen van hem zijn die wel zijn methode van tekstuitleg overnemen maar niet uitgaan van de Bijbel als Woord van God maar als een document dat men politiek of psychologisch of nog anders kan uitleggen. Er blijft dan weinig over van het christelijk geloof. Een enkeling komt daar dan ook openlijk voor uit.

De lijnen bij Breukelman zelf

Komende uit een remonstrants gezin is hij tijdens zijn studie sterk en beslissend beïnvloed door de dialectische theologie van de bekende Zwitserse hoogleraar Dr. Karl Barth en door diens volgeling en geestverwant, de hoogleraar in Leiden Dr. K. H. Miskotte. Wat voor hem de grote ommekeer teweeg bracht en waar hij ook telkens op teruggrijpt is de wending van het algemene naar het bijzondere, van de algemene godsdienstigheid naar de bijzondere openbaring van God in Jezus Christus. Alles is gericht op de éne Naam. Zowel in het Oude als in het Nieuwe Testament. Voor het leven en denken van Breukelman is de Kirchliche Dogmatik van Barth vanzelfsprekend richtinggevend. Er kan geen sprake zijn van een opzijschuiven of, erger, van een volledige verwerping van het Oude Testament zoals de grote ketter Mar-

cion omstreeks 150 n.C. gedaan heeft. Evenmin gaat het aan om het Nieuwe Testament te verwaarlozen en te doen alsof we genoeg hebben aan de Tenach. Neen, beide Testamenten leggen getuigenis af van de éne God, de God van Abraham, Izaak en Jacob, de God en Vader van onze Here Jezus Christus.

Om dit getuigenis omtrent de levende God goed te verstaan is het nodig zich grondig te verdiepen in de tekst die ons is gegeven in de grondtalen Hebreeuws, Aramees en Grieks. Breukelman maakt ernst met de oorspronkelijke talen en tracht deze zo goed mogelijk te doorgronden. Daarbij let hij terecht op de kleinste verschillen, want die kunnen van beslissende betekenis zijn voor het verstaan van de tekst. Voor hem is het van belang om acht te geven op de trefwoorden, op de herhalingen van bepaalde uitdrukkingen en op de volgorde waarin ze voorkomen.

Voor degenen die de bovengenoemde talen niet machtig zijn moet de Bijbel worden overgezet in het Nederlands. Breukelman is bij deze vertaalarbeid sterk, te sterk beïnvloed door de methode van twee joodse geleerden: Martin Buber en Franz Rosenzweig. Zij gaan er van uit dat de tekst hardop gelezen moet worden en dan pas geheel tot zijn recht komt. Aangezien de menselijke adem de lengte van de zinnen bepaalt is het van belang dit te laten uitkomen door ze niet achter elkaar ononderbroken uit te schrijven, maar ze af te drukken in betrekkelijk korte regels en deze in kolommen onder elkaar te plaatsen. Daardoor krijgt men een betere kijk op de trefwoorden, hun bedoeling en hun plaats in het geheel. Bij deze opstelling is evenwel niet te ontkomen aan een zekere mate van willekeur. De ene vertaler zal de zinnen anders knippen dan de andere doet. Voorts is het de opzet van Buber en Rosenzweig geweest de woorden zoveel mogelijk telkens gelijk te vertalen in het Duits. Ze hebben zelfs getracht een woord dat in het Hebreeuws twee betekenissen heeft niettemin met één term weer te geven. Bijvoorbeeld: het Hebreeuwse èrèts betekent zowel 'land' als 'aarde' en bij het vertalen moet men een keuze maken. Buber echter neemt één woord namelijk 'Erdland'. Zij hebben woorden uit de Duitse taalschat opgediept die nauwelijks bekend zijn en op deze wijze een vertaling gesmeed die vóór alles laat zien welke Hebreeuwse tekst er achter ligt. Welnu, op een soortgelijke manier gaat Breukelman te werk. Hij schrijft de teksten uit in vrij korte zinnen, in kortere en in heel korte. Dezelfde woorden in het oorspronkelijke geeft hij altijd met hetzelfde Nederlandse woord weer. In een aantal gevallen is dat juist en zinvol zoals bij de term 'gerechtigheid'. Doch wanneer men letterlijk schrijft over het 'aangezicht van de aarde' dan is dit geen Nederlands meer. Maar ja, wat wil men bij de overzetting van de ene taal in de andere? Heel dicht bij het oorspronkelijk blijven? Zuiver Nederlands schrijven? Een tussenvorm zoeken? De moeilijkheid wordt nog groter wanneer we er rekening mee houden dat de woorden in de gevende taal een verandering kunnen ondergaan. Dat is bijvoorbeeld het geval met het zopas vermelde 'gerechtigheid'. In het latere Hebreeuws betekent het wel eens zoiets als 'aalmoes'. Datzelfde kan zich voordoen in de ontvangende taal. Het woord 'ergeren' in de Statenvertaling betekent in onze tijd iets heel anders dan vroeger.

Daarom zijn we eenvoudig genoodzaakt 'ergeren' te vervangen door 'ten val brengen'. Met deze feiten zullen we rekening moeten houden als we tenminste een weergave in het Nederlands willen geven. Vanuit bovengenoemde opvatting van Breukelman is zijn voorliefde voor de Statenvertaling te begrijpen die zich immers ook dicht bij de oorspronkelijke tekst wil houden. Hij heeft nogal wat kritiek op de weergave van het Nederlands Bijbelgenootschap. Volgens hem laat die niet genoeg uitkomen welke Hebreeuwse, Griekse of Aramese woorden er achter de vertaling liggen. Het hoeft ook weinig betoog dat hij geen goed woord over heeft voor 'Groot Nieuws voor u' aangezien deze weergave elk zicht op de oorspronkelijke woorden wegneemt.

Bij de exegese die zo dicht mogelijk bij de eigenlijke tekst wil blijven zijn we echter niet klaar met te zeggen: 'Aldus zegt Rabbenoe' (degene die de laatste hand aan de tekst heeft gelegd). We moeten nog een stap verder terug en er achter zien te komen welke overlevering de juiste lezing biedt. Er zijn niet alleen veel handschriften in de oorspronkelijke talen maar er bestaan ook oude weergaven in het Grieks, het Aramees, het Syrisch en het Latijn. Deze kunnen ons helpen bij het opsporen van de meest betrouwbare lezing. Wanneer we die hebben is het van belang om na te gaan wat de voorgeschiedenis van de tekst is geweest. Het Oude Testament noemt bronnen die geraadpleegd zijn. Bijvoorbeeld het Boek des Oprechten en de Kronieken van de koningen van Israël en van de koningen van Juda. Evenzo het Nieuwe Testament. Lucas maakt melding van velen die vóór hem over Jezus Christus hebben geschreven, wier overleveringen hij kennelijk ook gebruikt heeft. Voorts is het nodig te letten op de vorm die gebezigd wordt. Om een voorbeeld te noemen: de term 'Zo spreekt de Here'. Deze zogenaamde bodenspreuk laat zien hoe het volgende niet een mensenwoord is maar een boodschap van God. Zelfs moeten we er rekening mee houden dat bepaalde samenhangende stukken al een lange geschiedenis achter de rug hebben. Dit alles met elkaar werpt een bepaald licht op de gegevens. Het zijn nu eenmaal historische feiten waar we op teruggrijpen. Daarnaast kunnen we het bij de exegese niet stellen zonder een gedegen kennis van de andere Semitische talen en het Egyptisch. Dat behoedt ons voor wilde hypothesen. En tenslotte de archeologie. Die zet ons de harde feiten voor ogen. Alleen een uitleg die goed verankerd is in de werkelijke geschiedenis is verantwoord. Wanneer Breukelman zijn betoog bouwt op de tekst die Rabbenoe (onze Meester) heeft vastgesteld dan mag dit onzes inziens alleen dan wanneer eerst aan de hierboven genoemde voorwaarden is voldaan.

Anders raken we de band met de geschiedenis kwijt.

En nu het letten op de trefwoorden nadat de vertaling in kolomvorm is uitgeschreven. Soms is het zonder meer duidelijk wat een opvallende uitdrukking is. Bijvoorbeeld in de geschiedenis van Kaïn en Abel waar het woord 'broeder' telkens terugkeert. Er zijn evenwel ook pericopen waarvan men echt niet kan zeggen dat de gebezigde term opzettelijk is benut. Waimeer men ervan uitgaat dat de exegese móét berusten op het voorkomen van trefwoorden, wordt de uitleg kunstmatig. Er behoort een zekere mate van vrijheid, beweeglijkheid

en openheid te blijven. Geen enkele methode gaat altijd en overal op. Ook niet die van Breukelman. Als ik het goed zie, zitten we in de buurt van een bepaalde joodse exegese. Deze heeft waarde, is van belang voor de kennis van de geschiedenis van de uitleg van de Bijbel, geeft soms verrassende antwoorden, maar gaat van veronderstellingen uit die aan de tekst geen recht doen. Wie het boek van Maartje van Tijn: 'Het boek van goed én kwaad' leest (uitgegeven bij J. H. Kok) zal merken hoe het mogelijk is een scherp betoog op te zetten uitgaande van de onbewijsbare veronderstelling dat de getallen 2, 3, 4, 5, 6, 7, 10, 12, 11, 13, in het Oude Testament allemaal een bepaalde betekenis hebben. En ook zij werkt met kernwoorden en sleutelwoorden. We zijn er niet gerust op dat de methode Breukelman ook niet hier op uitloopt. Bij hemzelf misschien niet. Maar wel bij zijn volgelingen. Dan hebben we een nieuw soort Judaïsme. Met den aankleve van dien.

De leerlingen van Breukelman

Terwijl ik een stuk met Breukelman kan meegaan, daar het hem vóór alles begonnen is om het Woord van God, de kerkelijke dogmatiek en de prediking die de Gemeente nodig heeft, valt het mij gaandeweg moeilijker mee te gaan met zijn leerlingen en geestverwanten. Telkens komt er het ogenblik waarop we genoodzaakt zijn een duidelijk 'neen' te laten horen.

De methode van tekstbehandeling die de leermeester toepast, heeft een deel van zijn volgelingen er toe gebracht de tekst te beschouwen als een louter litteraire grootheid. Daarbij is het niet van belang wat er werkelijk gebeurd is, neen het verhaal op zichzelf is al de moeite waard, gebeurd of niet gebeurd. Het is mij opgevallen dat in de dissertatie van Dr. Aleida van Daalen over Simson het woord 'geschiedenis' en 'heilsgeschiedenis' steeds tussen aanhalingstekens wordt gezet. Uit de publicaties van Dr. K. A. Deurlo en Drs. K. Bouhuijs blijkt telkens dat niet de feiten beslissend zijn maar het verhaal. Om maar te zwijgen over het proefschrift van Dr. K. A. D. Smelik. Het handelt over Saul en David maar hoeveel blijft er van het werkelijke gebeuren over? En dat terwijl we te maken hebben met een historisch grijpbare periode. Doorgaans plaatst de Amsterdamse school de boeken van de Pentateuch in de tijd van de ballingschap. Niet slechts wat de eindredactie betreft maar ook wat hun ontstaan in de geschiedenis aangaat. De bedoeling van de schrijver(s) was immers om het volk in de tijd van grote nood te laten zien, aan de hand van de verhalen over de aartsvaders, dat er voor hen nog wel degelijk een toekomst was weggelegd. Maar hoe zit het nu met de feiten? Berusten de verhalen op fantasie? Zijn het stichtelijke terugprojecties? Of heeft men bij de uiteindelijke teboekstelling geput uit historische gegevens? En lagen veie overleveringen al lang vast in de geschiedenis van het volk? We kunnen immers duidelijk zien waar deT)rofeten zich beroepen op gegevens van eeuwen terug. Wanneer het Bijbelverhaal niet méér is dan een litteraire weergave van feiten die geen feiten zijn, dan zijn we bezig ons aan onze eigen haren uit het moeras te trekken. Een hachelijke onderneming.

Een tweede feit dat zich bij een groot aantal leerlingen voordoet is de voorliefde voor het marxisme. Dit lijkt mij het beste te verklaren uit het volgende. Karl Barth, de grote en bekwame theoloog aan wie velen van ons voor hun geloof en hun opleiding veel te danken hebben, was één van de mensen die het dodelijk gevaar van het Nazidom onderkend hebben. Al lang vóór die tijd, toen hij predikant was in een Zwitsers dorpje, stond hij onder invloed van het religieus socialisme. Deze twee feiten verklaren zijn houding in politiek opzicht na de tweede wereldoorlog. De dictatuur van het Nazidom doorzag hij scherp, maar of hij dóór had tot welke vormen van dictatuur het marxisme kan leiden is voor mij de vraag. Zijn begaafde volgeling en geestverwant Dr. K. H. Miskotte was ook in politiek opzicht zijn leerling. Geen wonder dat hij zich vlak na de oorlog schaarde bij de rijen van de socialisten in ons land. Wat nu Breukelman aangaat, op blz. 70 van de feestbundel "Verwekkingen' vertelt een van zijn leerlingen dat hij zich op zijn colleges wel eens in die zin heeft uitgelaten dat we ons in de politiek goed rood moeten betonen. Welnu, wanneer de zaken zo staan is het te begrijpen dat de leerlingen óf al marxist zijn en zich in de Amsterdamse school thuis voelen óf door opmerkingen over de noodzaak om rood te zijn in de richting van het marxisme worden gedreven. Men vindt deze politiek dan ook terug in de exegese die men bedrijft. Tegen deze achtergrond is het mij langzamerhand duidelijk geworden, waarom die studenten uit Utrecht die ook de colleges van Breukelman volgden in Amsterdam zich schaarden bij de socialisten. Een aantal gaf bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer openlijk te kennen dat zij op de communisten zouden stemmen.

Hoe denkt de Amsterdamse school over de Messias?

Het woord Messias is afgeleid van het Hebreeuwse woord masjach dat 'zalven' betekent. De vorm masjiach is de aanduiding van een ambt, een beroep, een opdracht die iemand krijgt door een zalving. Gewoonlijk is het de titel van een koning. Minder vaak van de priester. Zelden van een profeet. In het Grieks heeft men het vertaald met christos, gezalfde. Wij kunnen daarom net zo goed zeggen Jezus Messias als Jezus Christus. Beide woorden zeggen in feite hetzelfde. En toch, in de loop van de laatste jaren blijkt er een verschil gegroeid te zijn. Door het gebruik krijgen woorden soms een andere inhoud. Welnu, dit is duidelijk het geval wanneer men niet meer de eeuwenlang gebruikte uitdrukking Jezus Christus bezigt maar het altijd heeft over Jezus Messias. Taalkundig is er niets, inhoudelijk is er alles tegen in te brengen. Wat is namelijk bij een groot gedeelte van de Amsterdamse school het geval? De Messias is zonder meer de partijganger der armen. Men meent deze gedachte overal in heel de Bijbel terug te vinden. De tegenstelling 'rijk' en 'arm' laat men samenvallen met de tegenstelling 'uitbuiter' en 'uitgebuiten'. Zo noemt Ds. H. Abma in zijn boek over Ruth op blz. 37 Boaz de tegenpool van Jozef, de grootvizier in Egypte. Daarbij wordt Jozef gezien als de grote

uitbuiter die het volk overlevert aan de Farao. Drs. R. Zuurmond laat in zijn inleiding op het boek van M. Clévenot: Een materialistische benadering van de Bijbel', Uitg. Ten Have, Baam, 1979, blijken hoezeer hij instemt met deze Fransman die overal waar er sprake is van 'scheuren' denkt aan een radicale ommekeer van de bestaande orde. Zelfs als het gaat over het voorhangsel in de Tempel dat scheurde bij het sterven van Jezus. In de bundel 'Verwekkingen' noemt R. Reeling Brouwer zichzelf een marxist. Hij ziet een nauwe band tussen de exegese van de Amsterdamse school en het marxisme. In dezelfde bundel legt P. Schoonenboom Mt. 20:1-16 zo uit dat met de laatstgehuurde arbeiders diegenen bedoeld zijn die in het leven niet aan bod komen, de achtergestelden, de onderdrukten en dat Jezus met deze gelijkenis opkomt voor de uitgebuiten. Maar als dit werkelijk de bedoeling van de gelijkenis is vraag ik mij af wat dan de zin is van hetgeen Jezus zegt in Luc. 17 : 10. Neemt Hij het daar dan op voor de spijkerharde heer die zijn doodmoede slaaf eerst nog beveelt de tafel aan te richten, al het daarmee verbonden werk te doen, zijn meester helemaal te bedienen en die dan pas zelf aan de beurt komen kan? Men moet bij de exegese echt wel oppassen dat men onderscheid maakt tussen een geschiedenis en een gelijkenis. Maar goed, hét grote punt in verband met de gedachten over Jezus Messias is het feit van het naast elkaar bestaan van onderdrukkers en onderdrukten, waarbij Jezus als de Messias het 'wee' uitspreekt over de eersten en het opneemt voor de tweeden. Zo is Hij de partijganger der armen.

Wanneer men Hem zo beschouwt is zijn levensloop die van een martelaar die het uiteindelijk aflegt tegen de gevestigde orde van priesters, farizeese schriftgeleerden en Romeinse machthebbers. Hij ondergaat het lot dat iedereen kan verwachten die het opneemt tégen de machtigen en vóór do ontrechten, de uitgebuiten, de vertrapten en de vernietigden. De gebedsstrijd in Gethsemané moet ook in dit licht gezien worden. Jezus Messias is één van de velen vóór Hem en nd Hem die zich het leed van de onderdrukte klasse hebben aangetrokken en dit met de dood hebben moeten bekopen.

Maar de opstanding van Jezus dan? Die moet men volgens velen uit de Amsterdamse school anders opvatten. Niet als de overwinning op de dood. Neen het is de goedkeuring die God hecht aan het leven van Hem die het opnam voor de armen. Immers, al is Hij dan gestorven, de beweging die Hij losgemaakt heeft gaat door. Het leven van Jezus, zijn strijd tegen het onrecht, het vlammend protest tegen de bestaande orde van de machthebbers neemt geen einde meer. In de messiaanse orde zal dat steeds weer zichtbaar worden. Altijd zullen er mensen zijn die net als Hij opkomen voor de armen en zich met inzet van hun hele leven geven voor het ideaal van een rechtvaardige maatschappij. Als het zijn moet tot in de dood. Het gaat door. Met woord en met daad. Als het moet met geweld. Een voortgaande revolutie. Men legt het woord opstanding dan ook uit als opstand. Geen wonder dat men zich nauw verbonden voelt met de gewelddadige bevrijdingsbewegingen overal op de wereld. Overigens gaat men daarbij wel wat eenzijdig te werk. Blijkbaar

heeft men wel oog voor rechtse dictaturen maar nauwelijks voor linkse. Hoewel beide even onmenselijk en even afschuwelijk zijn.

En God dan?

Wat mij bij de Amsterdamse school het diepste treft is de wijze waarop over God gesproken wordt. Ondertussen blijken er wel grote verschillen te bestaan tussen de aanhangers onderling. Althans wanneer we afgaan op wat ze zelf zeggen. Over het hart kunnen wij niet oordelen. Bovendien, is het wel mogelijk een ander ooit helemaal te begrijpen? Er kan achter de woorden die iemand spreekt soms meer schuilgaan dan wij vermoeden. Maar het is ook mogelijk dat er een leegte ligt achter hetgeen wij voor vol aanzien. In ieder mens zit iets van een innerlijke tegenspraak. Vaak zonder dat we het ons zelf bewust zijn. Om een voorbeeld te noemen. In het boek van Tom Naastepad over Simson staan dingen die naar mijn gevoel volslagen onzinnig zijn. Met name daar waar hij over het huwelijk spreekt en over de dingen die Simson met vrouwen uithaalt. Als dit werkelijk messiaanse daden zijn, dan staat mijn verstand stil. Maar tegelijkertijd treffen we in het Liedboek voor de Kerken liederen aan van deze theoloog-dichter waar mijn ziel volledig 'amen' op zegt. Daarbij gaan mijn gedachten vooral uit naar het prachtige gezang 300. Het is derhalve onze bedoeling de aandacht te vestigen op bepaalde lijnen die bij de een meer, bij de ander minder zichtbaar worden. Om twee uitersten te noemen. Breukelman vertelt zelf hoe hij vanuit zijn vrijzinnig verleden gekomen is tot de belijdenis van die God die wij kennen door Jezus Christus alleen. Aan de andere kant staat Dr. J. P. Fokkelman die op blz. 2 van zijn boek 'Oog in oog met Jacob', Uitg. van Gorcum, Assen, 1981, eerlijk en rechtuit zegt: '... en dan is het niet meer mogelijk, eenvoudig de traditionele godsopvatting te kopiëren en God voor te stellen als een macht of zelfs een persoon die zich in de eerste plaats buiten mij bevindt.' Hij vat de strijd van Jacob bij de beek Jabbok dan ook als volgt op: hier wint het Zelf, de goede kant van de aartsvader, het van zijn Ego, de slechte zijde van hem. Tussen deze twee uitersten, namelijk de belijdenis van de God en Vader van onze Here Jezus Christus én die van het Zelf en het Ego zonder God zijn er veel schakeringen waarbij het vaak niet duidelijk wordt wat de schrijver zelf omtrent God gelooft.

God als (bond)genoot

Er is bij de aanhangers van de Amsterdamse school overmatig veel sprake van God als onze partner. (Waarom niet een goed Nederlands woord als 'genoot' of 'bondgenoot' gebruiken? ). Het woord veronderstelt een verbond tussen Hem en ons. Nu komen er in de oudtestamentische wetenschap twee soorten verbond aan de orde. Het ene heet vazalverdrag en wordt door de opperheer aan de vazal opgelegd. Daarbij vermeldt de grootkoning welke weldaden hij aan zijn vazal heeft bewezen en waarmee hij belooft te zullen doorgaan onder één voorwaarde, namelijk de volstrekte trouw en gehoorzaamheid van

de kleine vorst. De opperheer maakt de dienst uit en de vazal heeft slechts te gehoorzamen. De ene is de heer, de andere is de dienaar. Het andere verbond heet pariteitsverdrag dat gesloten wordt tussen gelijkwaardige vorsten. Ze noemen elkaar 'broeder' en hebben beiden evenveel te zeggen. Over en weer moeten dezelfde regels in acht genomen worden. Bijvoorbeeld: wanneer een onderdaan van de ene vorst vlucht naar het land van de andere, dan is deze verplicht hem uit te leveren. Maar omgekeerd gaat het precies eender. In het Oude Testament is het verbond tussen God en het volk te vergelijken met een vazalverdrag. De Here richt het op. Hij noemt de weldaden waarmee Hij Israël heeft overladen, op Hem mag het volk rekenen mits het zich in geloof en gehoorzaamheid houdt aan de regels door Hem gesteld. Dr. K. H. Miskotte heeft deze éénzijdigheid van de verbondsverhouding in zijn proefschrift terecht weergegeven door de leer van de predestinatie te stellen tegenover de leer der correlatie.

Niettemin wordt er door velen van de Amsterdamse school gesproken over God als partner op de wijze van het gelijkwaardigheidsverdrag. Het gaat tussen Hem en ons gelijk op. Wij hebben God nodig maar Hij ons ook. Bouhuijs en Deurloo zeggen dat God geloof heeft in de mens en de mens doet wat God eigenlijk zou moeten doen. We moeten daarom ook niet spreken van God als de Heer en van de mens als de knecht. Neen, we staan op één lijn met elkaar. Bepaald geschrokken ben ik van een uitlating van Drs. R. Zuurmond in de Amsterdamse Cahiers 2, 1981, waar hij op blz. 119 zegt: 'Gevreesd moet worden dat het christendom met zijn religieus verpakte slavenmoraal als antwoord op een situatie van onderdrukking nog niet aan het einde van deze weg is'. Dit verwijt van slavenmoraal trof ik in mijn jeugd aan bij F. W. Nietzsche. Na jaren horen we hetzelfde van de tegenovergestelde kant. Is het dan toch waar dat wij ons te laag opstellen? Maar misschien bedoelt men een slavenmoraal tegenover de machtigen der aarde en niet tegenover God. Waarom dan de weigering God te belijden als onze Heer en onszelf te zien als zijn slaven? Op deze wijze komen wij langs een grote omweg uit bij wat een van de leidende figuren onder de Nazi's schreef: 'De Germaan staat niet gebogen voor zijn God maar fier en rechtop'. Wie zó over Hem spreekt heeft het niet over Hem die we uit Tenach en het Nieuwe Testament kennen.

God die lijdt

De gedachte van de lijdende God* die we in publicaties van de Amsterdamse school tegenkomen trekt de lijn van het zojuist gezegde door. Er wordt gezegd dat Hij lijdt onder alles wat er aan onrecht en geweld in deze wereld plaats vindt. Het zijn in het bijzonder de verdrukten aan wier kant Hij staat en wier leed Hij meelijdt.

Nu is het inderdaad juist te zeggen dat God bewogen is over deze wereld en inzonderheid over hen die het erg zwaar te verduren hebben. Lees de psalmen maar. En het machtige boek Job. Het gaat Hem ter harte wat er

gebeurt. Maar er ligt een geweldige spanning in die we missen in de uitspraken over de lijdende God. Als er bij één profeet de diepte van zijn medelijden zichtbaar wordt dan is het wel Hosea. Vlak naast elkaar staat het er. In hoofdstuk 11. Eerst somt God op wat Hij allemaal voor zijn kind Israël gedaan heeft. Hij leerde het lopen en als het moe werd tilde Hij het op zijn arm en koesterde het tegen zijn wang. Maar het volk ging willens en wetens bij Hem weg en verslingerde zich aan de afgoden. Wat heeft het nu nog anders te verwachten dan het oordeel? En dat zal komen. Wat er met Sodom, Gomorra, Adama en Seboïm gebeurd is zal ook losbarsten over het volk van God. Maar dan ineens zegt Hij in vers 8: "Hoe zou Ik u prijsgeven, Efraïm, u overleveren, Israël? Hoe zou Ik u prijsgeven als Adama, u maken als Seboïm? Mijn hart keert zich om in Mij, ten volle wordt mijn erbarmen opgewekt'. Terecht heeft iemand van deze tekst gezegd: Het Woord wil vlees worden'. Het is vlees geworden. Joh. 1, het Evangelie dat getuigt van Hem die zó diep met ons bewogen is. Een wonder dat we nooit zullen kunnen peilen.

Of kunnen wij het wel zonder Hem?

Wanneer het gaat over de toekomst van de wereld, de volken en de enkelingen en we zoeken een antwoord uit de Bijbel dan zien we hoe men verschillende lijnen meent te kunnen trekken. De Amsterdamse school, die bezig is met de Schrift op een wijze die nauw is betrokken bij wat er in de wereld gebeurt (volkomen terecht!), laat ook lijnen zien. Welke? Dat is niet in één zin te zeggen.

We zetten drie mogelijkheden onder elkaar. Gezien de verscheidenheid van opvattingen over de tekst zullen de antwoorden verschillend uitvallen. Bij het lezen van publicaties krijgt men gauw genoeg door welke mening de schrijver is toegedaan.

De eerste lijn is die welke uitgaat van de volstrekte majesteit en souvereiniteit van God. Aan Hem, aan Hem alleen hebben wij de verlossing te danken. Door het verzoenend lijden van Jezus Christus. Hij is in de allereerste plaats de Middelaar tussen God en mens. Met de verzoening door God alléén hangt onze toekomstverwachting ten nauwste samen. Zoals daar en toen door Christus God en mens met elkaar verbonden zijn, zal het Rijk van God uitsluitend een geschenk van Hem zijn. Weer, in en door Christus. Een geschenk van bovenaf. En in die tussentijd dan? Onze eigen gang gaan? Of met de armen over elkaar afwachten? Geen sprake van. Er wordt van de Gemeente verwacht dat haar leven staat in het teken van het geloof en in het teken van de geloofsgehoorzaamheid. Dat betekent enerzijds alles uit handen geven en aan God overlaten. Aan de andere kant neemt het ons helemaal in beslag. We zijn geroepen in ons eigen leven te laten zien waar we staan. Gewoon door onze daden. Liefde bewijzen. Niet met woorden, maar metterdaad. Dat sluit ook in de strijd tegen onrecht, geweld en onderdrukking. Wie zelf weet wat

verzoening met God betekent kan niet anders dan verzoening onder mensen stichten.

De tweede is de lijn die uitgaat van wat God gedaan heeft en doet én van wat wij daarnaast doen. Een kwart, de helft, driekwart of hoeveel dan ook. God heeft in zijn uitverkoren zoon Jezus Messias een begin gemaakt, een voorbeeld gesteld, een beweging gaande gemaakt, een revolutie ontketend. Nu is het onze zaak deze beweging voort te zetten, steeds verder om zich heen laten werken, de hele aarde te omvatten, de onvrijen te bevrijden, de geknechten te verlossen en de mensen in nood aan hun recht te helpen. God werkt maar Hij heeft mensen nodig. Wie met Hem meewerkt is een messiaanse mens.

De derde lijn is die van de mens die het alleen wel af kan. We hebben God niet meer nodig. Hij mag zich terugtrekken of Hij behoeft er helemaal niet meer te zijn. Het is voor een modern mens niet langer mogelijk nog te geloven in een God boven of buiten ons. Het is de tijd van de vrije, onafhankelijke, mondige mens. Deze zal het Rijk op aarde doen komen. Dan is de vrede bereikt. Ondertussen wordt de Gemeente tot een actiegroep, een politieke partij, een voortgaande revolutionaire beweging. In de bundel van Bouhuijs en Deurloo 'De vreemdeling in ons midden' staat op blz. 84: 'dat ik me aangesproken weet om mee te doen in die messiaanse beweging'. Men gebruikt daarvoor het woord 'twist' uit het Oude Testament, spreekt over Amalek dat van de aardbodem weggevaagd moet worden en legt dit alles politiek uit. Maar op deze manier blijven we met onszelf alleen. Zonder God.

Is het gebed dan nog nodig?

In een gesprek met Dr. G. H. ter Schegget over bidden als een daad van geestelijke weerbaarheid, weergegeven in 'Voorlopig' van maart 1982, blz. 104-110, staan enkele opmerkelijke zaken. Het begrip van een almachtige God is verdwenen. De mens is niet het nietige wezentje dat voor Hem op de knieën ligt. Bidden is een rechtop staan met de ogen open.

Nu is er inderdaad een band tussen gebed en daad. We kuimen niet rekenen op de vergeving van God, wanneer we zelf niet aan anderen die bij ons in de schuld staan vergeving geschonken hebben. Wie werkelijk meent wat hij zegt wanneer hij bidt: 'Geef ons heden ons dagelijks brood' en niet bereid is met dat woordje 'ons' ernst te maken door de naaste die in nood verkeert te helpen, heeft niet oprecht gebeden.

Maar om het hele gebed te laten opgaan in de zogenaamde messiaanse daad is in feite bidden als een overbodige zaak behandelen. We kunnen immers best zonder. Vanuit ons zelf vermogen we als mondige mensen heel wat tot stand te brengen. Wanneer er bovendien aan toegevoegd wordt dat we de woorden 'de almachtige God' moeten laten varen, dan zijn we helemaal de verbinding kwijt met de Heilige Schrift en met hetgeen de Kerk eeuw in eeuw uit beleden heeft. Waar zijn we aan toe als het woord van de apostel in Fil. 4 : 6: Weest in geen ding bezorgd, maar laten bij alles uw wensen door gebed

leo en smeking met dankzegging bekend worden bij God' eigenlijk een belediging is voor de onafhankelijke en mondige mens? Bij de vragen rondom het gebed wordt ons duidelijk dat er in de Amsterdamse school een andere geest werkt. De herinnering aan de eerste keer dat ik de Christen geworden Jood J. Rottenberg hoorde bidden roept heel wat anders bij mij op. Dat was een grote eerbied. Daar wordt men klein. Het antwoord op wat wij belijden: 'Ik geloof in God de Vader, de Almachtige...' Maar ja, wat kunnen we anders verwachten als alles gebouwd is op de mens die zichzelf moet verlossen, de wereld zal veranderen en de structuren omzet? De mens die het vrederijk doet komen door zijn inspanning.

Tenslotte

Datgene wat we gezegd hebben over de opvattingen binnen de Amsterdamse school zou misverstand kunnen wekken. Alsof de menselijke daden van nul en generlei waarde zijn. Het tegendeel is waar. Uit de overvloed van gegevens nemen we er één. Namelijk de regels die in Lev. 25 gesteld worden ten aanzien van het zogenaamde Jubeljaar. Bij een studie over dit onderwerp is mij gebleken hoezeer een rechtvaardige samenleving een goddelijke eis is. Men heeft de voorschriften beschouwd als een utopie. Er is gedacht aan een bij voorbaat tot mislukken gedoemde maatregel. Men sprak van een laatste poging om de samenleving van het volk te veranderen. Ondertussen staat het er maar in de Bijbel. Wat onmogelijk lijkt moet verwezenlijkt worden. Om de zeven keer zeven jaar komt elke Israëliet die in schuldslavemij is geraakt vrij. Bovendien krijgt hij weer de volle beschikking over het land dat voorheen zijn eigendom was. Daar mag hij als vrij man op zijn eigen bodem leven en God dienen. Onbezorgd. De profeten die een open oog hebben voor onderdrukking en geweldenarij, gepleegd door de machtigen in het land, grijpen hier op terug of wijzen hierop vooruit.

In de regels van het Jubeljaar liggen praktische aanwijzingen voor de samenleving van het Oude Israël. Maar tevens hebben we hier bepaalde grondlijnen voor latere eeuwen. Zelfs voor nu. Alleen moeten ze wel vertaald worden. Daarom zou het goed zijn dat politici, economen, juristen, ondernemers, vakbondsmensen, sociologen en anderen die een verantwoordelijke plaats in de samenleving hebben zich gingen verdiepen in de blauwdruk die ons hier gegeven wordt.

Wat mij voorts trof bij de bestudering van Lev. 25 was een opmerking over de dag waarop de grote ommekeer moet plaats vinden. Dat is namelijk de Grote Verzoendag. Deze onopvallende aantekening is van grote betekenis. Immers, het herstel van de scheefgegroeide verhoudingen begint met het herstel van de verhouding met God. Eerst alles met Hem in het reine. Een werkelijke verandering in de samenleving gaat terug op een radicale verandering in het menselijk hart. Anders gaan we eenvoudig over van de ene dictatuur in de andere.

Hiermee hangt een tweede zaak samen. Namelijk de vraag wie uiteindelijk

de ommekeer verwezenlijkt. In een bondige studie over 'Bevrijding in het Oude Testament', Uitg. J. H. Kok, Kampen, 1981, hebben de hoogleraren Dr. A. R. Hulst en Dr. C. van Leeuwen overtuigend aangetoond dat de verlossing door God inderdaad te maken heeft met de bevrijding uit slavernij, onderdrukking, uitbuiting en armoede. Tegelijkertijd laten ze zien dat de eigenlijke nood nog veel dieper zit en te maken heeft met de menselijke schuld. Vandaar de centrale plaats die de verzoening inneemt. Door heel het Oude Testament heen is dat zichtbaar. Zowel in het verloop van de geschiedenis als bij de profeten, met name bij de zogenaamde Deuterojesaja die spreekt over de lijdende Knecht des Heren en tenslotte bij de psalmisten. Wie denkt daarbij niet aan Psalm 22? Het is Godzelf die redt uit de diepste nood van schuld en zonde. Hij is het ook die recht en gerechtigheid opricht. En aan Hem is het te danken dat we kunnen uitzien naar dat Rijk waarin alles één en al vrede is.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1982

Theologia Reformata | 348 Pagina's

DE AMSTERDAMSE SCHOOL

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 januari 1982

Theologia Reformata | 348 Pagina's