Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

HET WILHELMUS: LIED VAN TWEE VADERLANDEN

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

HET WILHELMUS: LIED VAN TWEE VADERLANDEN

43 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. de Gier

Inleiding

Als Pieter Corneliszoon Hooft (1581-1647) in zijn magistrale geschiedwerk Neederlandsche Histoorien gekomen is bij de tiende juli 1584, de fatale datum voor Willem van Oranje, beschrijft hij aldus in zijn compacte stijl met sobere bewoordingen de dramatische gebeurtenis waarbij de prins door de moordenaarshand van Balthasar Gerards om het leven kwam:

Tegens het eind der maaltijd, voegd' hij zich bij de deur der eetzale, met den mantel op de slinke schouder, de zinkroers aan den riem; en makende, als de Prins uittrad, gelaat van den vrije-reisbrief te eisen, greep het ene, en schoot af op hem. De Prins, voelende zich terstond gepraamd van d'uiterste nood, sprak: 'Here God, weest mijner ziele genadig. Ik ben zeer gekwetst. Here God, weest mijner ziele, en dezen armen volke, genadig'. Teffens begon hij te suizelen, en werd geschorst bij jonker Jakob van Malderé, zijnen stalmeester. Toen zette men hem op de trap neder. En als zijn zuster, de gravin van Zwartsenburgh, hem in Hoogduits vraagde, oft hij zijn ziel niet in de handen van Jesus Christus beval, bracht hij een Ja uit, zijn jongste woord.'

Zo tekende Hooft, drost van Muiden en baljuw van het Gooiland en tevens het 'Hooft' der Nederlandse dichters, het einde van de prins, voor hem een type van de ideale vorst, de strijder voor 'gerechte' vrijheid, een regeerder gekenmerkt door wijs beleid, die zich volledig in dienst stelde van zijn volk. Hij was voor Hooft, die een buitengewoon vertrouwen had in de menselijke goedheid, als het ware de belichaming geweest van die eigenschap.

De schoten die op 10 juli de rust in het Prinsenhof verstoorden kunnen overigens niet in alle opzichten een verrassing zijn geweest, noch voor de prins, noch voor zijn naaste omgeving. Het was immers niet de eerste aanslag op het leven van Oranje. De bijna gelukte poging van Jean Jauregui had maar nauwelijks twee jaar daarvoor plaatsgevonden. Vanaf het begin van de oorlog die 80 jaar zou duren, was de mogelijkheid reëel aanwezig dat hij op verraderlijke wijze het leven zou verliezen. Ook de dichter van het Wilhelmus heeft dit geweten, want hij laat in de zevende strofe de prins tot God bidden:

Mijn Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn; Dat sy my niet verrasschen (= overvallen) In haren boosen moet, Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet. (r. 51-56)

De wens van de prins, al weer volgens het Wilhelmus, om te mogen 'sterven/ Met eeren in dat Velt' (r. 69-70) is niet in vervulling gegaan. Dit jaar herdenken we dat de Prins van Oranje 400 jaar geleden werd vermoord. We kunnen dit nauwelijks beter doen dan door aandacht te schenken aan ons volkslied, dat in vijftien strofen een uitgebreide tekening geeft van de Vader des Vaderlands. Zeker, het is een geïdealiseerde tekening. Maar dat belet ons niet te beamen wat de Delftse predikant Arent Cornelisz. uitsprak in zijn 'Cort Sermoen' bij de begrafenis van de prins: 'So vele moeten wy bekennen, dat hy is gheweest een treffelick instrument Godts, door twelcke de Heere in desen Landen vele goets ghewrocht [...] heeft.' * In de formulering 'instrument Godts' herkennen we een zinspeling op de regels 13 en 14 van het Wilhelmus:

Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument.

Over het Wilhelmus (hierna aangeduid met W) is zoveel geschreven dat ik in dit artikel slechts een beperkt aantal facetten aan de orde kan stellen en sommige ervan slechts oppervlakkig kan behandelen. De structuur — de wijze waarop het lied is opgebouwd — laat ik hier geheel rusten, omdat deze kwestie bij uitstek 'voer' voor neerlandici is en niet voor theologen. De tekst van het lied neem ik hier integraal op, naar de oudste vorm die ons is overgeleverd.'

Een nieuw Christelick Liedt gemaect ter eeren des Doorluchtichsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien, Grave van Nassau, Patris Patria, mijnen G. Forsten ende Heeren. Waer van deerste Capitael letteren van elck veers, syner F. G. name metbrengen.

Na de wijse van Chartres.

Wilhelmus van Nassouwe Ben ick van Duytschen bloet, Den Vaderlant ghetrouwe Blijf ick tot inden doet:5 Een Prince van Oraengien Ben ick vrij onverveert, Den Coninck van Hispaengien Heb ick altijt gheeert.

In Godes vrees te leven

10 Heb ick altijt betracht, Daerom ben ick verdreven Om Landt om Luyd ghebracht: Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument,

15 Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment.

Lijdt u mijn Ondersaten Die oprecht zijn van aert, Godt sal u niet verlaten,

20 Al zijt ghy nu beswaert: Die vroom begheert te leven Bidt Godt nacht ende dach. Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.

25 Lijf en goet al te samen Heb ick u niet verschoont. Mijn Broeders hooch van Namen Hebbent u oock vertoont: Graef Adolff is ghebleven,

30 In Vrieslandt in den Slach, Zijn Siel int eewich Leven Verwacht den Jongsten dach.

Edel en Hooch gheboren Van Keyserlicken Stam:

35 Een Vorst des Rijcks vercoren Als een vroom Christen Man, Voor Godes Woort ghepreesen, Heb ick vrij onversaecht, Als een Helt sonder vreesen

40 Mijn Edel bloet ghewaecht.

Mijn Schilt ende betrouwen Sijt ghy, o Godt mijn Heer, Op u soo wil ick bouwen Verlaet my nemmermeer:

45 Dat ick doch vroom mach blijven U dienaer talier stondt, Die Tyranny verdrijven. Die my mijn hert doorwondt.

Van al die my beswaren,

50 End mijn Vervolghers zijn. Mijn Godt wilt doch bewaren Den trouwen dienaer dijn: Dat sy my niet verrasschen In haren boosen moet,

55 Haer handen niet en wasschen In mijn onschuldich bloet.

Als David moeste vluchten Voor Saul den Tyran: Soo heb ick moeten suchten

60 Met menich Edelman: Maer Godt heeft hem verheven, Verlost uut aider noot. Een Coninckrijck ghegheven In Israel seer groot.

65 Nae tsuer sal ick ontfanghen Van Godt mijn Heer dat soet, Daer na so doet verlanghen Mijn Vorstelick ghemoet. Dat is dat ick mach sterven

70 Met eeren in dat Velt, Een eewich Rijck verwerven Als een ghetrouwe Helt.

Niet doet my meer erbarmen In mijnen wederspoet,

75 Dan datmen siet verarmen Des Conincks Landen goet, Dat u de Spaengiaerts crencken O Edel Neerlandt soet, Als ick daer aen ghedencke

80 Mijn Edel hert dat bloet.

Als een Prins op gheseten Met mijner Heyres cracht. Vanden Tyran vermeten Heb ick den Slach verwacht,

85 Die by Maestricht begraven Bevreesde mijn ghewelt. Mijn Ruyters sachmen draven Seer moedich door dat Velt.

Soo het den wille des Heeren

90 Op die tijt had gheweest. Had ick gheem willen keeren Van u dit swaer tempeest: Maer de Heer van hier boven Die alle dinck regeert,

95 Diemen altijt moet loven En heeftet niet begheert.

Seer Prinslick was ghedreven Mijn Princelick ghemoet, Stantvastich is ghebleven

100 Mijn hert in teghenspoet, Den Heer heb ick ghebeden Van mijnes herten gront. Dat hy mijn saeck wil reden. Mijn onschult doen bekant.

105 Oorlof mijn arme Schapen Die zijt in groeten noot, U Herder sal niet slapen Al zijt ghy nu verstroyt: Tot Godt wilt u begheven.

110 Sijn heylsaem Woort neemt aen, Als vrome Christen leven, Tsal hier haest zijn ghedaen.

Voor Godt wil ick belijden End zijner grooter Macht,

115 Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht: Dan dat ick Godt den Heere Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren,

120 Inder gherechticheyt.

Tijd van ontstaan

Het W behoort tot de geuzenpoëzie. De vervolging van de hervormingsgezinden én de strijd tegen de tirannie der Spanjaarden heeft velen in de 16e eeuw naar de pen doen grijpen. Dit resulteerde niet alleen in een uitgebreide pamflettenliteratuur *, maar ook in een groot aantal martelaars-en geuzenliederen. Vooral drie perioden zijn in dit opzicht uitermate produktief geweest:1525-1535, de eerste stormloop der reformatie, vervolgens de jaren 1566-67, de tweede stormloop, en ten slotte de jaren 1572-1581, de derde stormloop. De grens tussen martelaars-en geuzenpoëzie is lang niet altijd scherp te trekken. Wel kunnen we zeggen dat vele liederen van de tweede en derde stormloop, in tegenstelling tot die van de eerste, het element van verzet bevatten.

Het W moeten we plaatsen in de tijd vlak vóór het begin van de derde stormloop. Na de beeldenstorm van 1566 was Alva in 1567 in de Nederlanden aangekomen met zijn Spaans-Italiaanse leger. Deels daarop vooruitlopend, deels als gevolg van diens snel openbaar komende terreurpolitiek vluchten weldra velen naar Duitsland. Zo ook de prins. Deze bereidt een militaire expeditie voor om de Nederlanden te bevrijden. Zijn broers Lodewijk en Adolf vallen in 1568 in het noorden ons land binnen. Zelf trekt hij in de maanden september en oktober langs de Maas. Hij vindt nauwelijks steun bij de Nederlanders, en Alva, die weet dat de prins krap bij kas zit, ontwijkt de slag. Geldgebrek noopt de prins zijn troepen af te danken. Ontmoedigd en berooid komt hij uiteindelijk op de Dilleburg aan. Ook daar vindt hij voorlopig geen rust, geplaagd en belaagd als hij wordt door huiselijke moeilijkheden en diverse schuldeisers.

We weten uit diverse bronnen dat de prins zich eind 1568 en gedurende het hele jaar 1569 ellendig, verlaten en vernederd heeft gevoeld. Het is de periode van zijn 'diepste inzinking'.* Ook was hij wrevelig en bitter. Het Nederlandse volk heeft hem, zo schrijft hij in een brief, bijna als een 'unbekhandten und unberechtichten fremden'' behandeld. Hij is, aldus Veenendaal die zich weer

baseert op uitvoerige studies van Fruin en Enno van Gelder, in 1569 tot de overtuiging gekomen dat 'het initiatief niet meer van hem, maar van de Nederlanders zelf zou moeten uitgaan. Hij had al het zijne gedaan, al zijn hulpbronnen waren uitgeput'.'

Het is ondenkbaar dat het W, dat zowel propaganda maakt voor de prins als troost biedt aan de Nederlanders, in de situatie past die hiervoor is geschetst. Hier hebben we een duidelijk voorbeeld van het in elkaar grijpen van verschillende aspecten: de datering van het lied, die niet exact bekend is, én de interpretatie ervan hangen nauw samen. Wie het lied ziet als een propagandalied, interpreteert anders dan degene die het ziet als een afscheidslied en dat heeft weer konsekwenties voor de keuze van de datering. Alleen dan wanneer het W een afscheidslied zou zijn, is een datering in 1568 of 1569 te verdedigen. In die jaren was de prins bij wijze van spreken tot een afscheid geneigd, gezien zijn terneergeslagen stemming.

Echter, het W is geen afscheidslied. Het is primair een lied dat propaganda maakt voor de prins (waarover straks meer). Aangezien in het lied regels voorkomen als: 'Dat ick sal wederkeeren/In mijnen Regiment' (r. 15-16; Regiment = regering), kunnen we moeilijk spreken van een afscheid. De opvatting dat het W een afscheidslied is, berust op verkeerd lezen van het lied in zijn totaliteit en op een onjuiste interpretatie van het woord 'Oorlof' in de voorlaatste strofe. Dit woord is een rederijkersterm. Letterlijk betekent het inderdaad 'afscheid'; de betekenis evolueerde vervolgens tot 'vaarwel'. Maar, in de rederijkerspoëzie — in welke traditie het W staat, zoals ook blijkt uit het acrostichon WILLEM VAN NASSOV — slaat de term 'oorlof' vrijwel nooit op een werkelijk afscheid. De betekenis is gewoonlijk deze dat de dichter of de voordrager zijn publiek groet, afscheid neemt van zijn hoorders. Wie de betekenis van dit rederijkersprocédé niet kent, komt gemakkelijk in verkeerd vaarwater terecht: in dit geval de onjuiste interpretatie dat 'Oorlof' slaat op het feit dat de prins in reële zin afscheid neemt van het Nederlandse volk of, een andere variant, van zijn troepen.

Het W past wél in de situatie vanaf begin 1570 tot begin 1572. Eind december 1569 of begin januari 1570 vindt te Arnstadt het befaamde en geheimzinnige onderhoud plaats tussen Oranje en Paulus Buys, de pensionaris van Leiden. We weten niet wat er precies is besproken tussen beiden. Het kan nauwelijks anders of Buys, die uit Brussel kwam na besprekingen over de Tiende Penning, moet de prins ervan verzekerd hebben dat de toestand in het land veranderd is, dat het volk rijp is geworden voor een nieuwe bevrijdingspoging, zowel vanwege het invoeren van de gehate Tiende Penning door Alva als vanwege de groeiende afkeer van de Spaanse troepen. Nu wordt ook financiële steun toegezegd. Agenten brengen dan ook weldra gelden bijeen voor een nieuwe bevrijdingspoging, al blijven de bedragen voorlopig klein.

Vast staat dat de prins na dit onderhoud een rusteloze activiteit ten toon spreidt, waartoe hij daarvóór niet in staat was. Boden komen en gaan. Allerlei contacten worden gelegd of vernieuwd tussen de prins en vooral, de gewesten Holland, Zeeland en Utrecht. Nu vindt ook de toenadering plaats tot de rechtzinnige calvinisten. De bekende calvinist Mamix van Sint Aldegonde treedt in de tweede helft van 1570 of op zijn laatst in januari 1571 in zijn dienst.' De prins beraamde plannen, zoals een opstand in de IJsselsteden en in een aantal steden van Holland, een opstand die niet doorging, al werd wel in december 1570 het slot Loevestein door Herman de Ruiter bij verrassing genomen. Het moge duidelijk zijn: de verwachting van de prins dat hij zal 'wederkeeren' in zijn 'Regiment' is niet te verbinden met zijn situatie aan het eind van 1568 of in het jaar 1569, maar wél met die van het jaar 1570 en daarna.

Voor de ontstaanstijd 1570-1572 pleit nog een ander argument, namelijk de propagandageschriften van Willem van Oranje uit diezelfde jaren. Er zijn enige vertrouwelijke manifesten bewaard uit 1570 en een groter aantal uit het begin van 1572, gericht tot diverse Noordnederlandse steden. Opvallend zijn de overeenkomsten in toon, taal en Strekking tussen het W en deze manifesten. Beide geven uiting aan wat gemeengoed was in de kring rond Oranje. In die manifesten vinden we terug wat we ook in het W aantreffen: gehoorzaamheid aan God en de koning, de herinnering aan de veldtocht van 1568 als dé grote daad van de prins, de zorg voor het vaderland, het inzetten van lijf en goed voor de bevrijding, het verdrijven van tirannie, de nadruk op gerechtigheid en trouw, en de tekening van de prins als een goed 'Instrument' en als 'pater patriae'.

Is het nu niet mogelijk dat een dichter, los van Oranje, in 1568 of 1569 het lied heeft gedicht en dat hij de prins met een positiever verwachting omtrent de toekomst tekende dan toen in werkelijkheid het geval was? Dit is zeer onwaarschijnlijk. We weten dat de prins gedurende zijn ballingschap nadrukkelijk kennis wilde nemen van de publicaties van zijn aanhangers. Hij lette nauwkeurig op de wijze waarop daarin zijn optreden en motieven aan de orde kwamen. Vóór alles wilde hij vermijden dat zijn naam en reputatie schade zou kunnen worden toegebracht.

Het is zeer waarschijnlijk dat de dichter het W in ballingschap heeft geschreven, en wel als balling in Duitsland. Invloeden van Duitse historieliederen zijn overtuigend aangetoond.' We zullen de dichter in elk geval moeten zoeken in de kring rondom de prins. Het is ondenkbaar dat deze dichter een lied zou schrijven dat overduidelijk propaganda maakt voor de prins.

zonder dat de prins daarvan op de hoogte zou zijn. Trouwens, de dichter geeft zelf aan dat hij een band met Oranje heeft, want hij noemt de prins in het opschrift 'mijnen [.. .] Forsten ende Heeren'.

Overlevering van de tekst

Geuzenliederen zijn gemaakt door bekende en onbekende dichters. De meeste verschenen anoniem, aanvankelijk op vliegende blaadjes, die afzonderlijk of in groepjes van twee tot zes werden gedrukt. Van die blaadjes zijn er nog enkele bewaard. Zo werden ze verspreid en overgenomen. En ... ze werden gezongen! Want elk geuzenlied is afgedrukt met een bepaalde melodie. Zo zijn ze een geweldig middel in de strijd geweest. Straatzangers of liedjeszangers zongen de liederen en verkochten ze door. Ook het W moet op zo'n los blaadje verspreid zijn en de nadrukkelijke mededeling 'Na de wijse van Chartres' erboven maakt duidelijk dat het eveneens bedoeld was om te zingen. Helaas is er geen vliegend blaadje met het W erop bewaard.

Op een gegeven moment is er een drukker geweest die een aantal van die losse blaadjes verzamelde en ze bundelde. Zo ontstond het z.g. Geuzenliedboek. We weten niet wie die verzamelaar-uitgever geweest is. Van de oudste drukken — 1573 of 1574? — is geen exemplaar meer over. De oudste die we bezitten zijn een exemplaar met het jaartal 1581, getiteld Een nieu Geusen Lieden Boexken, en één met het jaartal 1588, beide aanwezig in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag. In beide gevallen vermeldde de drukker noch zijn naam, noch de plaats van uitgave. Pas in 1592 wilde een drukker zijn naam erop vermelden. Ook daarna is het nog herhaaldelijk herdrukt en gewijzigd.

Zo is ons het W overgeleverd. Hoewel het reeds ± 1571 is ontstaan, kennen we het in zijn oudste vorm pas door het Geuzenliedboek van 1581, dat 77 liederen bevat, waarvan het W het 21e is.

Receptie en populariteit

Dit 'nieuw Christelick Liedt' is snel populair geworden. In de beginjaren van de 80-jarige oorlog fungeerde het als een geducht wapen in de strijd. Dat blijkt ondubbelzinnig uit een aantal vroege getuigenissen die bewaard zijn gebleven. Het oudste getuigenis dat we kennen is van de Haarlemse notaris Willem Jansz. Verwer, die tijdens het beleg van de stad een dagboek bijhield en daarin op 31 mei 1573 het volgende noteerde over een geuzensoldaat die op de stadswal gewond raakte:

Een soldaat, sittende op stats muyren (an Scaepekaeshuystoren bij die Ramen) ende sijn schiltwacht aldaer hebbende ende nergens af wetende, mogelick een liedecken singende aldus — want sij 't dick in den ment hadden — Wilhelmus van Nassauwen ben ie van Duytsen bloet etc, worden miraculoselijcken zijn een been afghescoten ende daeraf ghestorven.""

Er zijn meer vermeldingen uit de jaren 1573 en 1574 waaruit blijkt dat 'sij 't dick in den mont hadden'. Zo is er een soort dagboek van Nanning van Foreest uit Alkmaar die daarin vertelt dat tijdens het beleg van de stad op 8 september een stuk muur in de gracht viel. Men probeerde met man en macht de zaak te herstellen en de muziek werd daarbij als strijdmiddel gebruikt: 's avonds om acht uur liet men vanaf de toren van de Grote Kerk de schalmeien spelen om te demonstreren dat men nog vol goede moed was. Die muziek had echter een heel speciale reden. De Spanjaarden hadden de gewoonte, vertelt van Foreest, elke avond op hun schalmeien onder de rook van de stad het liedeken van Oranje te spelen, uiteraard met een honende bedoeling." Het is opnieuw een duidelijk bewijs van de populariteit van het lied. Dat het zingen ervan niet ongevaarlijk kon zijn, blijkt bijvoorbeeld uit het feit dat op 31 december 1574 iemand te Amsterdam wordt gevonnist wegens het zingen van enkele coupletten van een 'lyedeken, beginnende Wilhelm van Nassouwen ben ick van Duytsche bloet'."

De populariteit blijkt ook uit de rol die de wijs van het W heeft gespeeld. Diverse andere geuzenliederen worden geschreven op die zo snel bekend geworden melodie. Boven zo'n lied staat dan vermeld: 'Op de wijse: Wilhelmus van Nassauwe, etc'. Alleen al in het Geuzenliedboek van 1581 komt deze vermelding zes keer voor. Dit is overigens niet de melodie waarop we thans het W zingen. Het W is namelijk voor het eerst tezamen met een muzieknotatie afgedrukt in de Nederlandische Gedenck-clanck van Adriaen Valerius uit 1625. Niet alleen de tekst die Valerius geeft wijkt sterk af van die uit 1581 of 1588, ook zijn melodie is niet de oorspronkelijke. Toch is de Valerius-melodie de wijs die we thans zingen.

Na een boeiende speurtocht heeft men uiteindelijk kunnen achterhalen welke melodie schuilgaat achter de vermelding 'Na de wijse van Chartres'. Het probleem is namelijk dat het W met zijn regelmatige strofenbouw op verschillende toen bestaande melodieën kon worden gezongen, bijvoorbeeld de wijs van psalm 130: 'Uit diepten van ellenden'. Het is Fl. van Duyse gelukt te achterhalen wat de 'wijse van Chartres' inhoudt. Deze blijkt terug te gaan op een anti-hugenotenlied — merkwaardige speling der geschiedenis! — geschreven om de prins van Condé te bespotten wegens diens mislukte onderneming tegen Chartres in 1568:

O la folie entreprise Du prince de Condé A Chartres la jolie Il a voulu entrer."

Een derde bewijs voor de vroege populariteit van het W is te vinden in het feit dat het lied snel werd vertaald." Het komt reeds in een Duits Liederenboek voor van 1580 — dus ouder dan de ons overgeleverde Nederlandse tekst uit 1581! De tekst in de uitgave van 1582 begint aldus:

Wilhelmus von Nassawe bin ich von teutschem blut, dem vaterlandt getrawe bleib ich bis in den todt;

Er zijn nog meer Duitse vertalingen bewaard. Uit 1581 dateert ook een Franse vertaling beginnend met de regels:

Guillelmus Ion m'apelle de Nassau sans remord; la patrie fidelle seray jusqu'è la mort;

Ook de joden in het Rijnland hebben het W aan het eind van de 16e eeuw gezongen in het Jiddisch:

Wilhelmus fon Nassaue bin ich us teutschem blut, dem faterland getrauen bleib ich bis in den tot;

Interessant in deze vertaling is dat alle specifiek christelijke elementen die voor de joden niet acceptabel waren, eruit zijn gegooid. Zo zijn bijvoorbeeld de woorden 'christen' en 'christelick' verdwenen: 'Als een vroom Christen Man' is veranderd in 'als ein vrom biderman' (= burgerman!), 'christelick' in 'hertiglich' en 'Als vrome Christen leven' in 'als frome leut leben'! Ook deze Jiddische vertaling maakt duidelijk hoe populair het lied was reeds kort na het ontstaan."

Auteur

Over het auteurschap van het lied is heel wat geschreven. Diverse hypothesen

zijn opgesteld. Er is heel wat kruit verschoten dat beter op een andere wijze gebruikt had kunnen worden.

De vraag naar het auteurschap staat niet los van het dichterlijk niveau van het lied en van het godsdienstig gehalte, de geestelijke achtergrond.

De auteur was allereerst een dichter van formaat. Hij beheerste het métier niet alleen vaktechnisch — bijvoorbeeld de hantering van de jambemaat — maar was ook in staat met dit propagandalied een hele gemeenschap te bereiken en te vertolken wat in de kring rond de prins leefde. Nijhoff, niet de eerste de beste, heeft eens gezegd dat wij een volkslied bezitten dat 'tot de allergrootste poëzie behoort' en Dirk Coster noemde het 'het opperste der Geuzenliederen'." We moeten de maker dan ook niet bij allerlei tweede-en derderangsdichters gaan zoeken, zoals wel gedaan is.

Hoe men het wendt of keert, uiteindelijk blijven er twee namen over: Mamix van Sint Aldegonde en Dirk Volkertsz. Coornhert. De papieren van de eerste zijn het oudst. Reeds in 1602, dus ongeveer 30 jaar na het ontstaan van het lied, wordt Marnix' naam genoemd in relatie tot het W. In dat jaar geeft Jacobus Verheiden, rector van de Latijnse school in Nijmegen, een boek uit, getiteld: Praestantium aliquot Theologorum qui Romanum Antichristum praecipue oppugnaverunt Effigies, dat het jaar daarop ook verscheen in een Nederlandse vertaling. Verheiden schrijft daarin het volgende over Mamix:

Ab hoc viro etiam profecta dicitur decantata illa cantilena composita in laudem Principis Guillielmi Nassauii ad Belgas Tyrannide Albani oppresses edita.

En in de Nederlandse vertaling:

Men acht oock dat van desen man dat liedeken eertijts gesongen ter eeren van Prince Guilielmus van Nassouwen, sij ghemaeckt ende uytghegheven, als den Hertoge van Alba de Nederlanden was onderdruckenden."

Verheiden moet dit, volgens zijn zeggen, gehoord hebben van een zoon van Marnix die toen in Leiden studeerde. De mededeling biedt geen honderd procent zekerheid, bHjkens de formuleringen 'Men acht' en 'dicitur' dat zowel 'naar men zegt' als 'naar bekend is' kan betekenen.

Er is echter een tweede vroeg getuigenis voor Marnix. Het betreft een manuscript van de letterkundige Willem de Gortter uit Mechelen, die omstreeks 1618 het lied opschreef en er de volgende woorden onder plaatste: 'D'eynde 1568 Ghecomponeert ende Ghemaeckt door jonckheer philips van marnicx heere van sinte Aldegonde excellent poëet'.

Hoe ligt het met de papieren van Coornhert? Zijn naam als dichter van het W duikt in de ons thans bekende bronnen pas 60 jaar later op dan die van Marnix. In 1663 verscheen van de remonstrantse predikant Geeraert Brandt de Historie der reformatie in de Nederlanden en daarin komt de vermelding voor:

Dirk Volkertszoon Koomhert, uit sijn ballingschap in 't vaderlandt gekeert, en secretaris van de staeten van Hollandt geworden (die omtrent dezen tijdt het bekende liedt Wilhelmus van Nassouwen hadt gedicht) kreeg te deser tijdt last om de Schouten en Overheden der dorpen in Kennemerlandt tot Haarlem te beschrijven.

En in 1666, dus drie jaar later, schrijft hij in zijn Historie der vermaarde zee-en koopstadt Enkhuisen ongeveer hetzelfde, als hij het heeft over 'Koornhert, een groot liefhebber des vaderlandtsche vrijheit, die 't bekende Liedt Wilhelmus van Nassauw^en hadt gemaeckt [...]'." Met deze opmerkingen begint de Coomhert-traditie, die onder meer is voortgezet door de bekende historicus J. Wagenaar.

De calvinist Marnix en de bijbelse humanist Coornhert hebben, ondanks hun verschillende geloofsovertuiging, veel gemeenschappelijks. Beiden zijn dichters van formaat, wat met hun gedichten is aan te tonen, beiden zijn balling geweest in Duitsland, beiden zijn in dienst geweest van de prins, beiden waren grote kenners van de bijbel. Men heeft geprobeerd op grond van het taalgebruik in het W Mamix als dichter aan te wijzen. Lenselink, een der beste kenners van het W, vergeleek o.m. de taal van Marnix' psalmberijming met die van het lied.^° Maar dat is een hachelijke zaak. Immers, de tekst van het W gaat voor een belangrijk deel terug op de bijbel, waarop ook Mamix' psalmberijming is gebaseerd, al kan uiteraard de gebruikte vertaling verschillen. Men heeft uitgerekend dat minstens de helft van de regels in het W op bijbelteksten teruggaat (of terug kan gaan). Daar komt nog bij dat vele in het W gebruikte woorden en uitdrukkingen, zoals 'oprecht van aert', 'heylsaem woort' en 'arme schapen' in de tweede helft van de 16e eeuw gemeengoed waren.'' En wat Coornhert betreft: ook hij heeft rijkelijk geput uit de bijbel en uiteraard uit de 16e-eeuwse woordenschat.

Recentelijk heeft Ad den Besten'', in het voetspoor van Lenselink, geprobeerd op verstechnische gronden Mamix als dichter aan te wijzen. Maar ook dit is een hachelijke onderneming. Coomhert en Marnix konden beiden de jambe als metram hanteren. Het onderzoek naar en de interpretatie van metrisch-ritmische verspatronen bevat altijd a priori een subjectief element, omdat we met iets te maken hebben dat niet tot in de details met wiskundige zekerheid is vast te stellen. Mamix' taalgebruik en verstechniek verzetten zich niet tegen hem als dichter van het W, maar veel meer valt daar niet uit te concluderen.

De dichter moeten we in elk geval zoeken in de kring der reformatie, een kring die overigens breed was. Gerard Brom merkt op dat noties als 'Godt sal my regeren/Als een goet Instrument', 'Syn heylsaem Woort neemt aen' en "Voor Godes Woort ghepreesen' in de hervormingstijd 'vrij protestants geklonken zullen hebben' en dat de zin van deze regels, 'in de historiese omstandigheden geplaatst', alleen maar deze kan zijn dat de prins als 'een partijganger der Hervorming' wordt voorgesteld.^' Ik acht deze opmerking des te meer waardevol, omdat hij gemaakt is door iemand die zelf overtuigd roomskatholiek was en er geen behoefte aan had de dichter te annexeren voor eigen kring. Het is uit diverse bronnen bekend dat Oranje zich vanaf i 1570 bewoog in een evident reformatorisch milieu en dat hij zich omringde met mensen — Marnix, Wesembeke — die de reformatie overtuigd waren toegedaan.

Willem van Oranje was tolerant t.o.v. andersdenkenden. Het W bevat geen enkele anti-roomse passage. Het is ongetwijfeld geschreven in de geest van Oranje. Van belang is daarbij dat het ook het recht van actief verzet verwoordt, zij het niet voor het volk: de laatste strofe is te lezen als een legitimering van het actieve verzet van de prins. Een doopsgezind of een luthers dichter is niet erg waarschijnlijk als we denken aan de mennonietische wereldmijding en aan Luthers tweerijkenleer.** De ontwikkeling van het recht van verzet tegen tirannie moeten we primair zoeken in calvinistische kring.

Het meest waarschijnlijk lijkt het mij dan ook te denken aan een calvinistisch dichter die in staat was te denken en te spreken in de geest van de prins. Een gematigd calvinist dus. Coornhert-verdedigers geven wel eens de indruk dat calvinisten alleen een fanatieke sekte vormden en het is duidelijk dat je dan moeilijk bij Marnix terecht kunt komen. Ik ben overigens van mening dat het, behalve misschien het verzetsaspect, niet mogelijk is in het W exclusief calvinistische elementen aan te wijzen. In de versie die Valerius in zijn Nederlandsche Gedenck-danck geeft is het lied door verschillende ingrepen in calvinistische zin aangescherpt. Bij hem lezen we in de vijfde strofe dat de prins 'Voor Godes woord en leere' zijn edel bloed heeft gewaagd i.p.v. "Voor Godes Woort ghepreesen', en in de slotstrofe is 'Godt den Heere' vervangen door 'Godes eere'. De accenten die in Valerius' tekst voorkomen, ontbreken in de oudstbewaarde versies. Wel kan gezegd worden dat het recht van verzet zoals het in dit lied is verwoord, een zekere overeenstemming vertoont met het slothoofdstuk van Calvijns Institutie: niet het volk heeft dit recht, maar de magistraten; God kan een redder zenden ter bevrijding van het verdrukte volk. Oranje, zoals deze in het W wordt getekend, zouden we als zo'n redder kunnen

zien, die wacht op Gods tijd. Het volk wordt in het W dan ook niet aangespoord tot actief verzet, maar wel tot actief gebed. De aanduiding 'hoogste Majesteit', die niet letterlijk in de bijbel voorkomt, kan ook teruggaan op Calvijns 'summa majestas'.

Maar was Marnix wel een gematigd calvinist? De Mamix van Van de Beelden afgheworpen in de Nederlanden (1566), met een verdediging van de beeldenstorm, en de Mamix van De Byencorf der H. Roomsche Kercke (voltooid in 1569), met een felle aanval op de r.k. kerk, was dat zeker niet. Maar er is ook een andere Mamix. In dienst van en in opdracht van de prins heeft Mamix op 19 juli 1572 de Staten van Holland te Dordrecht tijdens hun eerste vrije vergadering toegesproken met een belangwekkende rede. De rede gaat uitvoerig in op Oranjes houding en opvattingen en is een pleidooi voor onbekrompen financiële steun. Wat echter in verband met het W van grote betekenis is, is dat Marnix hier in staat blijkt te spreken in overeenstemming met de wijze van denken van de prins. De rede bevat geen enkel intolerant element. Mamix heeft op deze vergadering in naam van Oranje gepleit 'voor gelijke rechten van Katholiek en Protestant'.^" Déze Mamix kan de dichter van het W zijn!

Mijns inziens pleiten voor Mamix meer dingen dan voor welke andere kandidaat ook. Ik denk aan de erkenning van het recht van verzet, aan het feit dat hij als calvinist bewezen heeft in de geest van de prins te kunnen spreken, en ten slotte het feit dat zijn naam het eerst opduikt in de geschiedenis. Echter, er is wetenschappelijk gezien geen enkel spijkerhard bewijs. Er zijn gemakkelijk gronden voor twijfel te vinden, zoals ook Bonger duidelijk maakt in een vrij recente studie waarin hij een pleidooi voor Coomhert voert.^'

Alleen een onweerlegbaar extern gegeven uit de tijd van ontstaan zelf kan honderd procent zekerheid geven omtrent het auteurschap.

Strekking

Het W is met een bepaald doel geschreven. Men heeft de strekking op allerlei manieren proberen te omschrijven. Het lied is getypeerd als een afscheidslied — wat ik hiervoor reeds weerlegd heb —, als een troostlied, een lied van bevrijdingsverwachting, een bemoedigingslied, een apologie. De elementen troost en bemoediging zitten er zeker in. Ook het apologie-aspect is er nadrukkelijk in aanwezig. De beste typering acht ik echter: een propagandalied. Hiermee hebben we de kem te pakken. Het lied maakt propaganda voor de prins door een geïdealiseerde voorstelling te geven van zijn optreden en motieven, zijn houding in het verleden en in het heden. Drewes heeft het kemachtig omschreven: 'Er is één gedachte, [...] één golfslag [...]: 'Ik, Oranje, voor U, mijn volk''."

De titel spreekt reeds boekdelen: 'Een nieuw Christelick Liedt gemaect ter

eeren des Doorluchtichsten Heeren, Heere Wilhelm Prince van Oraengien [...]'. In dit kader past volledig dat de naam van de prins drie keer op uiterst opvallende wijze genoemd wordt: in de titel, in de eerste regel (geheel gevuld door zijn naam) en in het acrostichon WILLEM VAN NASSOV, de ketting die alle strofen verbindt. De sprekende 'ik' is in elke strofe de prins. Hij wordt in het gedicht voorgesteld als de, van God afhankelijke, redder van land en volk: 'Dat ick u helpen mach' (r. 24). Hij wordt getekend in al zijn kwaliteiten en deugden: zijn afkomst — 'Van Keyserlicken Stam' en 'Prince', d.w.z. soeverein vorst —, zijn dapperheid, zijn liefde voor en erbarmen met land en volk, zijn standvastigheid, zijn vast geloof en groot godsvertrouwen, zijn eerbied voor de wettige koning.

Zoeken we een woord dat heel dit streven samenvat, dan is dat het laatste woord van het W dat als een hamerslag het lied afsluit: 'gherechticheyt', een diep bijbels begrip. 'Wilhelmus van Nassouwe' en 'gherechticheyt' vormen een tweeëenheid. Deze gerechtigheid verbindt de prins met David, die in zijn psalmen zo vaak dit begrip gebruikt in zijn moeite en strijd. Op grond van diezelfde gerechtigheid is het verzet tegen tirannie legitiem. Gehoorzaamheid aan God — 'obedieren' — in dienst van de gerechtigheid, gaat uit boven de gehoorzaamheid aan de koning. Het W mondt uit in deze krachtige belijdenis.

Van de prins wordt een geïdealiseerd portret gegeven. Dat past in een propagandalied. Geïdealiseerd is iets anders dan vals. Het is niet moeilijk in het W regels aan te wijzen waarin de werkelijkheid binnen het lied afwijkt van de echte realiteit, overigens een verschijnsel dat inherent is aan literaire teksten. In de regels 9 en 10 lezen we bijvoorbeeld: 'In Godes vrees te leven/Heb ick altijt betracht'. Op grond van onze kennis van het leven van de prins moeten we zeggen: het woord 'altijt' is rijkelijk overdreven. In de 11e strofe wordt van de tiran Alva gezegd: 'Die by Maestricht begraven/Bevreesde mijn ghewelt'. We weten wel beter: Alva was niet bevreesd voor de prins, maar heeft als slimme tacticus net zo lang gewacht tot de geldbuidel van de prins leeg was. Toen dat het geval was, kon hij toeslaan. Het is duidelijk: de prins wordt geïdealiseerd en het is niet moeilijk nog meer afwijkingen van de realiteit aan te wijzen.

Het lied geeft uiting aan de opvatting dat actief verzet van de prins legitiem is, in deze zeer bepaalde omstandigheden: er is tirannie, het gaat om 'Godes Woort* en om de vrijheid als 'vrome Christen' te leven. De parallel met David versterkt dit legitieme karakter: ook David moest vluchten voor een Tyran'. Het is niet voor niets dat juist de achtste strofe deze expliciete parallel bevat:

Als David moeste vluchten Voor Saul den Tyran: Soo heb ick moeten suchten Met menich Edelman:

De plaats van de strofe — exact in het midden van het gedicht — getuigt van knap arrangement. Ook impliciet is de parallel door het hele gedicht heen aanwezig. Ik noemde al het feit dat ook David vele malen het woord 'gerechtigheid' gebruikte. Het wemelt in het gedicht van begrippen en noties die niet alleen op de prins maar ook op David van toepassing zijn: avid was ook trouw, hij was een dapper held, hij heeft bij diverse malen het eren van de koning als 'gezalfde des Heren' in praktijk gebracht, hij klampte zich vast aan Gods woord, hij was vroom en oprecht. God was zijn 'schild ende betrouwen' (Psalm 103 : 21; 18:3, 31), hij wilde dienaar van God zijn, zijn hart is doorwond (Psalm 109 : 22), hij spreekt van zijn onschuld en zijn onschuldig bloed (Psalm 26 : 6; 1 Sam. 19 : 5). Ook David heeft aan den lijve ervaren wat het is om balling te zijn, verdreven van huis en haard, maar eveneens dat hij mocht wederkeren, na Sauls dood, en zelfs wederkeren in zijn 'regiment' (= regering) in een latere fase van zijn leven toen hij verdreven was door zijn zoon Absalom. Men heeft strofe 8 wel de hartstrofe van het gedicht genoemd. Het is ook de strofe die, door de parallel met David, een positieve verwachting uitspreekt:

Maer Godt heeft hem verheven. Verlost uut aider noot, Een Coninckrijck ghegheven In Israel seer groot.

Toch is één ding opmerkelijk: de koning van Spanje wordt in het W geen tiran genoemd, in tegenstelling tot Saul die in r. 58 optreedt als 'Saul den Tyran'. Wel komt het woord Tyrannic' (r. 47) voor en ook wordt Alva een Tyran' genoemd (r. 83). Dit past geheel in de toen veel gehuldigde opvatting dat de Spaanse koning slechte raadgevers en dienaren had, maar dat hij zelf niet van de juiste gang van zaken op de hoogte was en daardoor zelf niet de eerste veroorzaker was van de tiraimie. In het lied wordt nadrukkelijk de trouw aan de koning uitgesproken. Aan het begin:

Den Coninck van Hispaengien Heb ik altijt gheeert. (r7-8)

En aan het slot:

Dat ick tot gheenen tijden Den Coninck heb veracht: (r. 115-116)

Het hart van de prins bloedt, maar hij blijft de Nederlanden toch noemen: 'Des Conincks Landen' (r. 76), wat ook de trouw aan de koning uitdrukt.

Deze gehoorzaamheid heeft echter één duidelijke beperking: God is de hoogste 'Majesteyt'. De koning wordt daarmee onder de Majesteit van God geplaatst. Dit is de legitimering van het actieve verzet van de prins.

Het is bekend dat ± 1570, toen het W ontstond, het recht van verzet nog geenszins algemeen aanvaard was. Ook in calvnistische kring was men aan een algemene erkenning van dit recht nog niet toe. Het gezag van de koning was immers een van God afgeleid gezag. De deur die Calvijn in het laatste hoofdstuk van zijn Institutie, handelend over de burgerlijke regering, heel voorzichtig op een kier heeft gezet, was rond 1570 nog lang niet opengezet. De Bartholomeusnacht, die het denken van de Franse protestanten over de rechtmatigheid van verzet tegen een tiranniek bewind zo sterk heeft beïnvloed, moest nog komen. De geschriften van enkele belangrijke monarchomachen, die in de ontwikkeling en fundering van het verzetsrecht een grote rol hebben gespeeld, waren in de tijd dat het W is geschreven nog niet verschenen. Ik denk daarbij vooral aan De iure magistratuum " van Theodorus Beza, die aanzienlijk verder ging dan Calvijn, en Vindiciae contra tyrannos van Julius Brutus, respectievelijk verschenen in 1574 en 1579.

Ook twee belangrijke reformatorische belijdenisgeschriften die in het decennium 1561-1570 in het Nederlands verschenen, spreken een duidelijke taal over de houding tegenover de overheid. De Nederlandse Geloofsbelijdenis zegt in artikel XXXVI dat een ieder 'schuldig' is 'zich aan de Overheden te onderwerpen* en in de Heidelbergse Catechismus lezen we in Antwoord CIV dat ik 'allen die over mij gesteld zijn' met gehoorzaamheid moet dienen, 'aangezien het Gode belieft, ons door hunne hand te regeeren'. Dit zijn ± 1570 nog de meer algemene opvattingen in calvinistische kring. De Nederlandse Geloofsbelijdenis biedt slechts een kleine uitweg: gehoorzaamheid is verplicht bij dingen 'die niet strijden tegen Gods Woord'. Maar hieruit kan hoogstens lijdelijk verzet gedistilleerd worden en zeker geen actief verzet zoals de prins heeft gepleegd en zoals hij, op Gods tijd, in de toekomst weer zal plegen. Ik denk dat Den Besten " gelijk heeft als hij stelt dat de dichter geworsteld heeft met dit aspect. Helemaal aan het slot van het lied komt hij tot de conclusie dat, ondanks trouw aan de koning, verzet legitiem is, omdat tirannie onduldbaar is en omdat Gods Majesteit uitgaat boven de majesteit van de koning. Bovendien was Oranje als prins een soeverein vorst: hij was 'Prince van Oraengien', zoals de eerste strofe proclameert.

Het moge duidelijk zijn: die legitimiteit was rond 1570 nog een alleszins omstreden zaak en voor de dichter is het extra problematisch geweest omdat het verzet van de prins in het verleden — denk aan de gebeurtenissen van 1568 — op niets was uitgelopen.

Lied van twee vaderlanden

Ook al kunnen we moeilijk stellen dat de gemiddelde Nederlander het W goed kent, de beginregels zijn toch wel algemeen bekend. Reeds de regels 3 en

4 — 'Den Vaderlant ghetrouwe/Blijf ick tot inden doof — geven uiting aan de band van de prins met het aardse vaderland. Tegelijkertijd echter getuigt het W nadrukkelijk van een ander vaderland.

Ik moet op deze kwestie ingaan omdat in de wetenschappelijke discussie over het W één regel heel in het bijzonder tot elkaar tegensprekende interpretaties heeft geleid. Het is de laatste regel van de 14e strofe: Tsal hier haest zijn ghedaen'. Twee interpretaties staan tegenover elkaar. Volgens de eerste wordt de betekenis van de regel bepaald door de 'grooten noot' die in dezelfde strofe genoemd wordt. De betekenis is dan: de nood, die inherent is aan het 'hier', het leven op aarde, zal spoedig voorbij zijn; in het hiernamaals wacht de hemelse rust. De tweede interpretatie wijst het eeuwigheidsperspectief af, omdat dit niet past in het propagandistische karaker van het lied en niet in overeenstemming is met de vele plaatsen in het W waarin het gaat om het hier en nu. We vinden deze laatste interpretatie onder meer bij Lenselink en Heeroma. Lenselink formuleert heel scherp: het W stuurt 'niet met een kluitje naar de hemel', het is juist bedoeld als 'een lied voor het hier en nu'.'" En Heeroma interpreteert de regel als volgt: 'als-vrome-christenen-léven zullen we hier spoedig doen'."

Ik meen dat de eerste interpretatie de juiste is. Daarvoor heb ik de volgende argumenten.

Ten eerste is het besef van vergankelijkheid en de korte duur van het aardse leven, geplaatst tegenover de eeuwige rust in het hiernamaals, een volop bijbelse notie. Ik denk aan Paulus, die in 2 Cor. 4:17 de 'seer lichtelijcke vergaende verdruckinghe' '* plaatst tegenover de 'boven maten onbegrijpelycke groote der eewigen heerlijckheyt' en die in Rom. 8 : 18 schrijft:

Want ick houde/dat het lyden deses teghenwoordighen tijts/niet te wegen is met de toecomende heerlijckheyt/die aan ons sal gheopenbaert worden.

Het is natuurlijk mogelijk dat iemand, i.e. een Wilhelmus-kenner, het christelijk geloof anders beleeft dan hier is uitgedrukt, maar daarmee is de hier genoemde bijbelse notie nog niet van tafel geveegd. Het is een notie die met name in tijden van druk en vervolging een extra zwaar accent kan krijgen en gerelateerd kan worden aan de verwachting van het wereldeinde. We dienen te beseffen dat het W gericht is tot 'Ondersaten' die vervolgd en verdrukt werden, 'Schapen' die 'verstroyt' waren. Dit tijdsbesef proeven we ook in de lijfspreuk van Marnix: 'Repos ailleurs', de rust is elders.

Ten tweede zijn er vele 16e-eeuwse parallellen te vinden in martelaarspoëzie

en rederijkersverzen. We komen daarin verzen tegen als: 'Het zal saen sijn ghedaen' en 'Het is hier haest gheleden'. Drewes heeft in zijn grondig onderzoek naar de woordvoorraad van het W, die hij plaatst in de context van het 16e-eeuwse taalgebruik, ondubbelzinnig aangetoond dat deze regels maar één interpretatie toelaten: 'Deze wereld gaat voorbij en wel zeer spoedig'." Waarom zou dit dan niet gelden voor de regel in het W?

Ten derde is ook op twee andere plaatsen in het W dit eeuwigheidsperspectief uitgedrukt. Van Graaf Adolf wordt in strofe 4 gezegd: Zijn Siel int eewich levenA^erwacht den Jongsten dach' en in de 9e strofe lezen we dat de prins de wens heeft: Een eewich Rijck verwerven/Als een ghetrouwe Helt', met een duidelijke zinspeling op Openb. 2 : 10: weest getrouwe tot der doot/enrfc ie sal u de croone des leuens geuen'.

Het W is enerzijds het lied van het aardse vaderland. Daarvoor heeft de prins zijn 'Edel bloet ghewaecht' in het verleden en hij wil dat ook in de toekomst doen. Op dat aardse vaderland slaan regels als:

Maer Godt sal my regeren Als een goet Instrument, Dat ick sal wederkeeren In mijnen Regiment, (r. 13-16)

En ook:

Bidt Godt nacht ende dach. Dat hy my cracht wil gheven Dat ick u helpen mach.

De fout die veel onderzoekers hebben gemaakt is dat ze de regel Tsal hier haest zijn ghedaen', geïnterpreteerd als verwachting van het hiernamaals, in strijd achten met een regel als 'Dat ick sal wederkeeren', die immers spreekt van verwachting voor het hier en nu. Ze zijn echter niet met elkaar in strijd. In het W is immers een christen aan het woord die een sterk besef heeft van het burgerschap in twee vaderlanden. Men denke aan Hebreeën 11. Dit betekent uiteraard een spanning en deze is ook in het W terug te vinden. Die spanning is ook nadrukkelijk aanwezig in de strofen 8 en 9: enerzijds het aardse koninkrijk (van David), anderzijds het 'eewich Rijck' dat de prins wil verwerven. Werken en strijden in het hier en nu komt in het W voor tegelijkertijd met de relativering van het hier en nu. De regel Tsal hier haest zijn ghedaen' legt het accent op het laatste. Deze regel moeten we niet isoleren van de rest van het lied, want dan kunnen we inderdaad terechtkomen bij een eenzijdig hemels perspectief. We moeten de regel juist combineren met bijvoorbeeld regel 24: 'Dat ick u helpen mach', die het accent legt op het eerste. Dan kunnen we met Den Besten constateren dat er wel sprake is van een hemels perspectief, maar

dat dit niet per se een 'onvruchtbaar hemelverlangen'''' hoeft te zijn. De geschiedenis heeft bewezen dat de weegschaal eenzijdig kan doorslaan naar één kant. Dan kunnen we terechtkomen bij een passief quiëtisme, een eenzijdig verticalisme. Een andere eenzijdigheid is het exclusieve horizontalisme. Het W als totaliteit vervalt niet in die eenzijdigheden. Tot de kern van het levensbesef van de idchter behoort de trouw aan twee vaderlanden. Dat besef en de daarmee verbonden spanning behoren ook tot de kern van het W.

Nederlands volkslied

Het W is blijkens allerlei getuigenissen in de 17e eeuw bij vele gelegenheden ten gehore gebracht. In de 18e eeuw kreeg het minder belangstelling (althans bij de tegenstanders van de 'Oranjeklanten') en vervolgens werd het zelfs als volkslied geschrapt, een blamage van de eerste orde! Koning Willem I wilde na 1813 de oude partijstrijd uitwissen en er moest daartoe ook een nieuw volkslied komen. Er werd een prijsvraag uitgeschreven en de koopman-dichter Hendrik Tollens dichtte het hyper-chauvinistische Wien Neêrlands bloed, dat tot officieel lied werd aangewezen. Wie dit plaatst naast het W vraagt zich in gemoede af hoe zo iets ooit mogelijk is geweest. Het pleit in elk geval niet voor onze voorvaderen uit het eerste kwart van de vorige eeuw.

Maar een krachtig lied kan veel weerstaan. Het W kwam sedert 1890 eerst weer in de wetenschappelijke belangstelling te staan. Daarna gaf koningin Wilhelmina bij haar inhuldiging in 1898 de wens te kennen dat het W ten gehore gebracht moest worden. Dat was de eerste stap naar erkenning als officieel nationaal lied. Bij Koninklijk Besluit van 5 oktober 1932 is vervolgens bepaald dat bij officiële gelegenheden niet meer Wien Neêrlands bloed zal worden gespeeld maar Wilhelmus van Nassouwen.

Het is dit lied dat ook in de Tweede Wereldoorlog velen steun heeft gegeven, het lied dat spreekt van Oranje als de door God gezonden redder uit de tirannie van de onderdrukker. Eenzelfde tirannie moest in de jaren 1940-45 bestreden worden. In vele nieuwe geuzenliederen, opnieuw aanvankelijk op losse blaadjes verspreid en voor een deel verzameld in bundels als Geuzenliedboek 1940-1945, treffen we woorden en passages aan die onmiskenbaar ontleend zijn aan het W. Zo spreekt Yge Foppema in zijn gedicht Ongenoemde doden, geschreven n.a.v. de fusillering van 18 gijzelaars op 13 maart 1941, de hoop en de verwachting uit:

dat eens de tirannie zal zijn verdreven die 't hert doorwondt.

En H. M. van Randwijk laat in zijn gedicht Celdroom een gevangene deze droom beleven: 'Gerechtigheid zal wederkeeren'. Daarin herkennen we het laatste woord van het W. ~

Het W is het lied dat in zijn slotregels een boodschap doorgeeft die uitrijst boven het gewoel van welke tijd en welke generatie ook, de diep christelijke belijdenis die geldt voor alle tijden en plaatsen:

[...] dat ick Godt den Heere Der Hoochster Majesteyt, Heb moeten obedieren, Inder gherechticheyt.


1 Geciteerd naar: P. C. Hooft, Nederlandse historiën in het kort. Samengesteld en ingeleid door M. Nijhoff. Amst.-Brussel 1978, p. 346.

* Geciteerd naar: Twee corte sermoenen uit 1584. Ed. L. J. van der Klooster. Alphen a.d. Rijn 1984, p. 21.

* De tekst, te vinden in Een nieu Geusen Lieden Boexken van 1581, is hier weergegeven behoudens een enkele wijziging volgens de notatie in: Het geuzenliedboek. Ed. E. T. Kuiper en P. J. Leendertz jr. Zutphen 1924, dl. I, p. 97-99.

* Men zie voor deze pamfletten o.a.: P. A. M. Geurts, De Nederlandse Opstand in de pamfletten 1566-1584. Utrecht 1983'.

5 Jan en Annie Romein, 'Willem van Oranje, 1533-1584; De bevrijder.' In: Erflaters van onze beschaving. Amsterdam 1976", p. 105-130. Het citaat op p. 116.

• Geciteerd naar: A. J. Veenendaal, 'Vier vragen betreffende het Wilhelmus'. In: Ts. voor geschiedenis 67 (1954), p. 1-20. Het citaat op p. 9.

' Ibidem, p. 10.

« Ibidem, p. 19.

' Men zie o.a.: F. K. H. Kosstnann, 'Het ontstaan van het Wilhelmus'. In: Prins Willem van Oranje, 1533-1933. Haarlem 1933, p. 343-366.

Ook enkele Duits aandoende taalelementen, zoals de naam 'Wilhelm' in het opschrift, wijzen naar Duitsland.

> ' Geciteerd naar: Veenendaal, a.w., p. 7, noot 31.

" Op dit getuigenis wijst L. Strengholt in zijn artikel 'Nieuwe visies op het Wilhelmus brengen ons weinig verder'. In: Nederlands dagblad, 31 jan. 1981. (Hij verwijst daarin naar een uitvoeriger artikel over deze kwestie in het Alkmaars Jaarboekje van 1974).

'2 Geciteerd naar: H. Bonger, De dichter van het Wilhelmus; Een kritische beschouwing. Amsterdam 1979, p. 40.

1' Zie hiervoor: Kossmann, a.Wi, p. 360.

" Uitvoerig over deze vertalingen: Fl. van Duyse, Wilhelmus van Nassouwe; Tekst, vertalingen en melodie. Derde uitgave vermeerderd en ingeleid door Fr. Kossmann. 's-Gravenhage 1923. De citaten zijn daaraan ontleend.

" Felix Falk, 'Eine jüdisch-deutsche Fassung des Wilhelmus van Nassouwe'. In: Bijdragen voor Vaderlandsche Geschiedenis en Oudheidkunde. Achtste reeks, eerste deel. 's-Gravenhage 1940, p. 76-94.

•• F. de Graaf f wijst op p. 244 van zijn boek Anno Domini 1000 Anno Domini 2000 [...], Kampen z.j., op het feit dat blijkbaar ook joden in het Rijnland 'Willem van Oranje als de van hun God gegeven bevrijder' hebben herkend.

" De citaten komen uit Bonger, a.w., p. 19.

'« Dit citaat, evenals het vorige, uit: Honger, a.w., p. 22-23.

™ S. J. Lenselink, 'Marnix en het Wilhelmus'. In: Ts. voor Nederlandse taal-en letterkunde 67 (1950), p. 241-263.

21 Men zie voor het taalgebruik in de ontstaanstijd van het W de voortreffelijke studie van J. B. Drewes, Wilhelmus van Nassouwe; Een proeve van synchronische interpretatie. Amst. etc. 1946.

22 Ad den Besten, Wilhelmus van Nassouwe; Het gedicht en zijn dichter. Leiden 1983.

*» Gerard Brom, 'De dichter van het Wilhelmus'. In: Stemmen des tijds 1932, p. 342-354. De citaten op p. 347.

^* 'Niet erg waarschijnlijk' is uiteraard niet hetzelfde als 'onmogelijk'. Er zijn altijd uitzonderingen op een bepaald patroon. Ik denk bijvoorbeeld aan het feit dat in juli 1592 twee doopsgezinde voorgangers naar het legerkamp van Oranje kwamen en hem een flink bedrag overhandigden voor de goede zaak van de opstand!

" Veenendaal, a.w., p. 19.

"' Zie het in noot 12 genoemde werk.

" Drewes, a.w., p. 20.

*' Hiervan is een moderne uitgave beschikbaar: Th. Beza, Het recht der overheden; De iure magistratuum. Samengesteld door H. Meijer. Gouda 1980.

» Den Besten, a.w., p. 39.

'" S. J. Lenselink, 'Het Wilhelmus, een andere interpretatie'. In: De nieuwe taalgids 57 (1964), p. 140-148. De citaten op p. 146-147.

'1 K. Heeroma, 'Tsal hier haast zijn ghedaen'. In: Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie 1970, p. 526-542. Het citaat op p. 539-540.

'* Ik citeer deze en volgende bijbelteksten uit de Deux Aes-bijbel, die de dichter mogelijk heeft gebruikt. De door mij gebruikte editie is die van Leiden 1587 in de reprint van uitg. De Banier.

" Drewes, a.w., p. 233.

** Den Besten, a.w., p. 34.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1984

Theologia Reformata | 326 Pagina's

HET WILHELMUS: LIED VAN TWEE VADERLANDEN

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 januari 1984

Theologia Reformata | 326 Pagina's