Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

DE PSALMEN DAVIDS VAN JACOB REVIUS

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

DE PSALMEN DAVIDS VAN JACOB REVIUS

49 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. de Gier

Een hommage aan Revius

De jaren 1634 en 1635 waren voor Jacobus Revius (1586-1658), predikant te Deventer en dichter van de bekende bundel Over-ysselsche sangen en dichten, belangrijke jaren. Aangesteld door de Dordtse Synode van 1618/19 als revisor van het Oude Testament, sloot hij in september 1634 een intensieve werkperiode af, tijdens welke de revisiecommissie van het O.T. veertien maanden lang onder voorzitterschap van Bogerman te Leiden had vergaderd. Revius was scriba van deze commissie en dit scribaat heeft hij ongetwijfeld even nauwgezet vervuld als zijn revisorschap gedurende de vele jaren daarvoor, waarover Baudartius in 1631 de opmerking maakte: 'Wij prijsen Uwer E. neerstigheyt in het overlesen van ons werck, wenschen dat alle d'ander Heeren Revisoren mede soo neerstigh waren'.'

Enige maanden reeds na het afsluiten van het intensieve revisiewerk - om precies te zijn op 3 jan. 1635 - schreef Revius aan zijn collega Sibelius: 'Vurig zou ik wensen dat over het verbeteren van onze berijmde psalmen ook zou worden nagedacht. Want stellig zal aan een zo accuraat kunstwerk een zozeer verwaarloosde leemte tot oneer strekken'.* Met 'kunstwerk' doelt hij op de Statenvertaling. Hij betreurde het dat de Dordtse Synode niet mede het besluit had genomen tot herziening van de psalmberijming. In de brief aan Sibelius geeft hij al aan, wat hij onder 'verbeteren' verstaat: 'Ik beken dat ik ook altijd behoefte gevoeld heb aan een grotere zorgvuldigheid in de berijmde psalmen,

[...]'.' Hier lijkt reeds het plan te rijpen om zelf maar voor die verbetering te gaan zorgen.

Revius is zich er terdege van bewust - zo lezen we in de brief - wat hij zich op de hals haalt. Twee bezwaren ziet hij helder onder ogen: de Dordtse Synode had niemand opdracht gegeven tot herziening van het psalmboek en bovendien zou het bijzonder moeilijk zijn de gemeenten ertoe te bewegen dat ze afstand zouden doen van de geliefde psalmen van Datheen. Met een beroep op Hieronymus, die het heeft over zuigelingen en voedsters, schrijft Revius aan Sibelius dat de 'meesten van ons' terstond verdrijven 'al wat niet overeenstemt met die dingen die zij in de eerste jeugdjaren ingedronken hebben'.

Al weten we niet precies wanneer Revius is begonnen met zijn psalmberijming, het moet gezien de omvang van het karwei spoedig na het afsluiten van het revisiewerk geweest zijn, want reeds in 1640 verscheen bij Nathanaël Cost te Deventer, 'Boeck-drucker ordinaris der E.M. Heeren Staten van Overyssel', een boekje in duodecimo-formaat, met als titel De CL. Psalmen Davids en op de titelpagina de naam van Jacobus Revius. Het frontispice ervan vertoont een gegraveerde titelplaat die men direct herkent als een imitatie van die van de kort daarvoor verschenen Statenvertaling. Dit opvallende gegeven wijst op een relatie die, zoals we nog zullen zien, zeer nauw en zeer fundamenteel is. De uitgave zelf was bedoeld als kerkboek, zoals de volledige titel duidelijk maakt:

De CL. Psalmen Davids, Eerst in Nederlantschen dichte gebracht Door Petrum Dathenum, Ende nu in sin ende rijmen gebetert Door Jacobum Revium. Mitsgaders den Christelijcken Catechismo/kerckelijcke formulieren/ ende gebeden/insgelijcx verbetert na de nieuwe oversettinge des Bybels.

Wat waren de drijfveren van de Deventer predikant, wat beoogde hij met zijn berijming en wat zijn de typerende trekken ervan? Deze vragen zullen hier centraal staan en ik schrijf dit artikel als een hommage aan de zo begaafde calvinistische dichter. Immers, 1986 is een Revius-jaar:400 jaar geleden werd de dichter geboren in hetzelfde Deventer waar hij zolang predikant is geweest.

Onvrede met Datheens berijming

De psalmberijming van Revius kwam in 1640 niet uit de lucht vallen. De verschijning ervan is geheel te verklaren uit een gevoel van onvrede - niet bij het volk, maar wel bij de calvinistische bovenlaag, de geletterden - met Datheens berijming van 1566. De kritiek kwam al op in het laatste kwart van de 16e eeuw en was van theologische en literaire aard. Zo verscheen reeds in 1580 de eerste druk van Mamix' psalmberijming. Als rechtzinnig calvinist én als wetenschappelijk geschoold renaissancist had hij zich geërgerd aan de vele afwijkingen van de onberijmde tekst bij Datheen, die immers niet regelrecht naar de grondtekst was teruggegaan, maar een vertaling gaf van de Franse

berijming van Marot/De Bèze. Dit komt dus neer, zoals Mamix zegt, op een 'oversettinge uyt een ander oversettinge'*, een methode die onherroepelijk verder doet afstaan van het oorspronkelijke. Mamix ging heel anders te werk. Hij begon met een eigen nauwgezette prozavertaling van de Hebreeuwse grondtekst, iets wat Datheen niet gekund had vanwege zijn 'onervarentheyt van de Hebreisscher sprake'.' Daarnaast had Marnix fundamentele dichterlijke bezwaren tegen Datheens berijming. Uiteraard betreffen deze de vele stoplappen, maar vooral ook het feit dat de regels niet metrisch waren. Mamix aanvaardde de maten die uit de klassieken waren overgenomen. Hij was als renaissancist ervan overtuigd dat de poëzie hierdoor een volmaakter vorm kreeg. En zeker voor de bewerking van Gods Woord moest de volmaakste vorm gebruikt worden.

Datheen had zijn berijming te snel voltooid om werkelijk goed werk te kuimen leveren. Daarover zegt Marnix in zijn voorrede (1591):

Hoewel hy selve [= Datheen] in zijn leven meer dan eenmaal bekent heeft, dat de zijne hem schier als een ontijdige geboorte waren afgedrongen geweest, so dat hyse in vele plaetsen niet wel oversien en hadde, ende om de onervarentheyt van de Hebreisscher sprake, was gedwongen geweest sijne oversettinge uyt een ander oversettinge te maken, soo dat daer vele dingen waeren daerop wel behoorde naerder gelet te worden.

De Lotgevallen van Mamix' werk zijn bekend. Al sprak de nationale synode te 's-Gravenhage (1586) uit dat Marnix' berijming beter was dan die van Datheen en al werd hij onder beperkende voorwaarden aanvaard, het was een krachteloos besluit, want de kerkeraden werd gevraagd Marnix' werk aan te prijzen zonder Datheens berijming 'preciselick te verwerpen'. Ze behielden de vrijheid deze 'te behouden ende te singen' en om te doen wat ze in hun gemeente 'oirbaar ende bequaem'" achtten. Hiermee werd de keuze in feite verlegd naar het kerkvolk. En dat koos Datheen, beter nog; het hoefde niet te kiezen, het bleef Datheen trouw.

De kritiek op Datheens berijming, nadmkkelijk geconcretiseerd in die van Marnix, werd in de 17e eeuw sterker. De (geschoolde) 17e-eeuwers eisten méér^ dan Datheen had gegeven: zij wensten een theologisch én literair verantwoorde berijming.

Revius zette de lijn van Marnix voort voor wat betreft de aard van de kritiek op Datheen. Het opmerkelijke is echter dat hij een andere weg insloeg dan Marnix. Marnix had gekozen voor een geheel nieuwe berijming, Revius daar-

entegen koos voor een verbetering. Daarom vermeldt het titelblad: 'in sin ende rijmen gebeterf.

Revius had namelijk geconstateerd, zo schrijft hij in zijn voorrede 'Aen den Christelijcken Leser ende Sanger', dat Mamix' berijming 'geenen smaeck heeft connen vinden by den gemeenen man'. Daarom bewandelt hij een andere weg: 'de verbeteringe van Datheni Psalmen'. Deze methode heeft hij altijd voor 'het sachtste ende beste' gehouden en hij rekent erop dat een berijming die zo tot stand is gekomen minder weerstand zal oproepen. Verbetering houdt in concreto in dat gehandhaafd blijft wat Datheen 'redelijcker wijse getroffen' heeft en dat herzien wordt wat duidelijk onder de maat is. Zo toog Revius aan het werk.

Revius^ doelstelling

Revius laat ons met betrekking tot zijn doelstelling - de aard van de verbeteringen - niet in het ongewisse. Reeds op het titelblad vermeldt hij dat zijn berijming een verbetering is van die van Datheen in 'sin ende rijmen'. Dit is een compacte omschrijving van de twee belangrijkste - veel omvattende! - wijzigingsfactoren.

Verbetering van de 'sin' betekent: nauwkeuriger weergave van de bedoeling van de bijbeltekst (wat feitelijk inhoudt: aanpassing van de tekst aan de StatenvertaUng) én wijzigingen ten behoeve van verstaanbaarheid en duidelijkheid (o.m. verbetering van slechtlopende of foutieve zinnen en het wegwerken van verouderde en ongebruikelijke woorden). Verbetering van de 'rijmen' duidt op de dichterlijke aspecten. Tekortkomingen in dit opzicht moeten worden weggewerkt. Dit betekent vooral eliminering van de vele stoplappen, veelal in rijmpositie, en metrisering van het vers.

In zijn voorrede 'Aan den Christelijcken Leser ende Sanger' geeft Revius een verduidelijking van wat hij onder verbetering in 'sin ende rijmen' verstaat. Hij noemt daar vier factoren. Allereerst 'herstellinge der lamme ende losse leden deses gedichtes'. Deze formulering kunnen we het beste zo opvatten dat de verzen zowel metrisch als syntactisch verstevigd en verbeterd moeten worden. Ten tweede het 'wechnemen van stop-woorden ende diergelijcke', een mededeling die volkomen duidelijk is. Ten derde de 'verbeteringe van den sin', die hiervoor reeds ter sprake kwam. Primair is hiermee bedoeld het streven naar meer overeenstemming tussen de bedoeling van de bijbeltekst en de berijming. Hier noemt Revius, evenals op het titelblad, nadrukkelijk de Statenvertaling: voor de verbetering van de 'sin' zijn we 'soo merckelijc door de nieuwe oversettinge des Bybels geholpen', zo merkt hij op. De vierde factor is 'een vaste, ende niettemin vloeyende 'tsamenstellinge', waarmee een goedlopende, correcte zinsbouw is bedoeld. Deze vindt hij belangrijk omdat het werk niet alleen voor de 'slechte luyden' (gewone mensen) maar ook 'voor de verstandige' moet voldoen.

Het wordt thans tijd Revius in de praktijk bezig te zien. Daartoe plaats ik steeds zijn berijming naast die van Datheen, in een aantal gevallen met de tekst

van de Statenvertaling erboven. We betreden hiermee het terrein van de theoloog én van de dichter. Ik houd me bij de bespreking van de diverse wijzigingsfactoren aan de hoofdindeling die de dichter zelf maakte. Om een indruk te geven van het eindresultaat laat ik hier als voorproefje - voorlopig zonder commentaar - PSALM 23 volgen in beide berijmingen.*

PSALM 23

Datheen

1 Myn God voet my als mijn Herder gepresen: Dies sal ick gheenes dincx behoeflick wesen/ Int groene gras seer lieflic hy my weydet/ End aen dat soet water hy my gheleydet/ Hy verquickt mijn siel/die seer is versleghen/ Om sijns Naems wil leyt hy my in sijn weghen.

2 Al waert schoon dat ie int dal des doots ginge/ End dat my des doots schaduwe omvinghe/ Ick vreesde niet/ghy zijt by my ghestadich: End ghy troost my met uwen staf ghenadich: Ghy maect rijck met goeden seer velerhanden/ Mijn tafel voor d'oogen mijner vyanden.

3 Gy salft mijn hooft met rieckend' oly goedich/ End schenckt my den beker vol overvloedich: Ghy suit doe/I dat uwe gunst/o Heer crachtich/ Mijn leven lanc by my sleets blijft eendrachtich/ Soo dat ick hoop eeuwichlick vast te woonen In Godes huys/twelck niet is om verschoonen.

Revius

1 Myn herder is God de Heer der Heeren/ Wat ick behoef en sal ick niet ontbeeren/ Int groene gras seer lieflijck hy my weydet/ Aen waters coel hy mijne siel geleydet/ Hy troostet die met synen milden segen/ Om syns naems wil leydt hy my in syn wegen.

2 Al waert dat ick int dal des dodes ginge/ End my des doodes duysternis omvinge/ Ie vreesde niet/ghy zijt by my gestadich/ Ghy troostet my met uwen staf genadich/ Ghy maket rijck met spijse velerhande Mijn tafel voor 'tgesicht van mijn vyanden.

3 Ghy salft mijn hooft met rieckend'oly goedich/ Ghy vuUet my den beker overvloedich/ U groote gunst sal my/o Heer/aenkleven En blijven by soo lang' als ick sal leven/ En boven dien sal ick int huys des Heeren In eeuwicheyt gerustelijck verkeeren.

Verbetering van de 'sin'

Deze complexe wijzigingsfactor vloeit voor een belangrijk deel voort uit het verschil in uitgangspunt en werkmethode tussen Revius en Datheen. Datheen volgde zoals gezegd voor zijn berijming vrij getrouw het Franse psalmboek van Marot/De Bèze (1562) en gebruikte daarnaast de Deuxaesbijbel. De grondtekst kon hij niet lezen en Lenselink constateerde: 'Zelfs heeft Datheen het niet nodig geoordeeld een commentaar te raadplegen. Zowel Beza als Marot boden hem een psalminterpretatie die hij met genoegen van hen overnam, en waar zijn voorbeelden misschien wat onduidelijk waren, kon hij zich uitkomst versohaffen met Deus Aes!'" Het is duidelijk dat bij deze werkwijze moeilijk voldaan kan worden aan het principe van uiterste tekstgetrouwheid!

Revius' werkwijze was fundamenteel anders. Hij gaf geen vertaling van de Franse berijming, hij kon wél de grondtekst lezen en deed dat ook. Hij nam de 'nieuwe oversettinge des Bybels' van 1637 als richtsnoer, waaraan hij zelf als revisor had meegewerkt en waarin hij de grondtekst adekwaat vond weergegeven. Terecht merkt Smit in dit verband op:

De Psalmberijming mocht nergens afwijken van de nieuwe en wetenschappelijk-gefundeerde Bijbelvertaling. De zang der gemeente moest volkomen overeenstemmen met de bedoeling van Gods Woord. We mogen aannemen, dat de volgorde op het titelblad: 'in sin' en eerst daarna: 'in rijmen gebetert' niet willekeurig gekozen is.i"

Hoe belangrijk de 'sin' - het helder overbrengen van de bedoeling van Gods Woord - voor Revius was, blijkt wel uit het feit dat hij in een tweede voorrede in poëzievorm, met als titel 'Voor-reden, Aende Gemeynte onses Salichmakers Jesu Christi', nogmaals op deze zaak attendeert, als hij aan een psalmberijmer de eis stelt.'

En wijcket niet van Davids soete lier, Poocht synen, en niet uwen sin te treffen,

In deze 'Voor-reden' volgt Revius vrij getrouw de brief in dichtvorm van Theodore de Bèze die is afgedrukt in het Franse psalmboek van 1562 en is gericht 'a l'Eglise de notre Seigneur'. De Bèze begint met de regels:

Petit troupeau, qui en ta petitesse vas surmontant du monde la hautesse; "

Bij Revius vinden we de regels:

Ghy cleyne schaar, wiens cleynicheyt veracht Te boven gaet des werelts groote macht,

Thans volgen enige voorbeelden ter illustratie van wijzigingen in verband met de 'sin'.

Psalm 1, 1, 3"

Statenvertaling'': [...] noch sitt in het gestoelte der spetteren.

Datheen

End niet en sit by den spotters onreyne/

Revius

Noch op den stoel der spotters hem wil setten/

Revius gooit 'onreyne' - een stoplap - eruit en doet d.m.v. 'stoel' recht aan 'gestoelte' in de onberijmde tekst.

Psalm 43, II, 3

Statenvert.: [...] sy den gantschen dach tot my seggen/[...].

Datheen

Als men my vraeght met verachten,

Revius

lek den heelen dach hoor vragen/

De notie 'dagelijks' (in de Deuxaes) of 'de ganse dag' ontbreekt bij Datheen. Zijn regel is een verzwakte weergave van de onberijmde tekst. Revius kiest voor 'den heelen dach', waaruit de nauwe aansluiting bij de Statenvertaling is af te lezen.

Psalm 72, VIII, 1-2

Statenvert.: Ende hy sal leven/ende men sal hem geven van het gout van Scheba/[...].

Datheen

Den armen sal hy oock uytgheven Dat Arabische gout/

Revius

Syn leven blijft, men sal hem geven 't Gout van Arabia.

Drie duidelijke verschillen tekenen zich af. Revius geeft allereerst een omschrijving van 'hy sal leven', een notie die bij Datheen geheel ontbreekt ondanks aanwezigheid ervan in de Deuxaes. Er is ten tweede een exegetisch of interpretatief verschil: Revius laat het goud aan de koning geven, Datheen laat het de koning aan de armen geven (in strijd met de onberijmde tekst). En tenslotte

verwijdert Revius 'armen', een woord dat wel enige verzen eerder maar niet in vers 15 voorkomt.

Het feit dat Datheen op diverse plaatsen afwijkt van de door hem geraadpleegde Deuxaes - de Statenvertaling had hij uiteraard niet tot zijn beschikking - is veelal het gevolg van zijn werkmethode: zijn keuze voor de 'oversettinge' van Marot/De Bèze. De uitschakeling van de grondtekst wreekt zich in hoge mate. Hoezeer de afhankelijkheid van Marot/De Bèze hem parten speelde, moge blijken uit een tweetal voorbeelden.

Psalm 23, UI, 5-6

Datheen

Soo dat ick hoop eeuwichlick vast te woonen In Codes huys/twelck niet is om verschoonen.

Revius

En boven dien sal ick int buys des Heeren In eeuwicheyt gerustelijck verkeeren.

De regels van Datheen - met een omvangrijke stoplap 'twelck niet is om verschoonen'", die Revius er uiteraard uitgooit! - zijn een zwakke weergave van de bedoeling van de bijbeltekst, waarin sprake is van een nadrukkelijke gelofte die de 'ik' uitspreekt. De Deuxaes" had Datheen terecht kunnen wijzen: '[...] ende sal blijuen inden huyse des Heeren eewichlick'. De Statenvertaling heeft: '[...] ende ick sal in het Huys des Heeren blijven in lengte van dagen'. Bij Revius vinden we terecht het stellige 'sal ick' tegenover 'ick hoop' bij Datheen. Waarom wijkt Datheen nu af van de Deuxaes? De oorzaak ligt bij de Franse bron, die de volgende regels heeft:

Si que tousiours de faire ay esperance En la maison du Seigneur demeurance."

In 'ay esperance' ligt de verklaring van 'ick hoop' bij Datheen!

Psalm 60, V, 5-6 (= Psalm 108, V, 5-6)

Datheen

Edom acht ick met sijn volck koen Niet beter dan mijn oude schoen/

Revius

Op Edom/die nu is soo coen/ Wil ick noch werpen mijne schoen.

Dit is een berucht voorbeeld en het is reeds vaak geciteerd. De verschillen tussen beide berijmingen zijn hier verre van oppervlakkig. Zoals bekend werd de schoen, de sandaal, bij de joden in de tijd van het Oude Testament als attribuut gebruikt bij belangrijke handelingen. Het uittrekken van de schoen gold als de bevestiging van een transactie; men denke bijvoorbeeld aan Ruth 4. Het kon ook een teken van verachting zijn. De schoen op iets werpen betekent: smadelijk behandelen. Deze notie, die bij Datheen geheel ontbreekt, vinden we bij Revius. De 'oude schoen' bij Datheen is vergelijkbaar met het 20e-eeuwse 'rooie cent'. Hoe komt hij aan die 'oude schoen'? De berijming van Marot/De Bèze geeft het antwoord:

Centre Edom peuple glorieux Ie ietterai mes souliers vieux: "

Hier wringt de 'schoen'! Datheens 'oude schoen' gaat terug op: 'souliers vieux'. Wie dus Datheens berijming op dit punt ridiculiseert, moet dit in feite ook doen bij de Franse berijming. Wél gaat Datheen nog een stap verder dan zijn Franse bron: in plaats van gooien of werpen - in de Franse berijming: 'Ie ietterai' - maakt hij ervan: 'acht ick ... niet'.

Het moge duidelijk zijn dat Revius' werkwijze meer garanties biedt voor tekstgetrouwheid dan die van Datheen, hoewel de laatste ongetwijfeld ook achter dit calvinistische vertaalprincipe stond. Door zijn verkeerde methode kwam hij er - noodgedwongen - toch mee in strijd.

Verbetering van de 'sin' heeft meer kanten dan de hiervoor genoemde, en wel in het bijzonder de verbetering van de verstaanbaarheid en duidelijkheid. En daarmee komen we terecht bij het woordgebruik en de zinsbouw. Revius streefde naar goed verstaanbaar, eigentijds Nederlands, in correcte vorm. Hij dichtte voor de gehele gemeente van Jezus Christus, daarbij in het bijzonder lettend op de ongeletterden. Uit zijn voorrede in poëzie citeer ik enige verzen waarin hij een psalmberijmer de volgende adviezen geeft:

Maar gunt ons, dat een weynich uwe veder Tot het begrijp der cleynen sich verneder. V hooge vlucht wat na de aerde dael. Hebt ghy verschiet van ongemeyne tael, Hebdy een vloet van diep-gehaelde reden, Ey, spaertse, om die elders te besteden. Soeckt claerheyt, soeckt eenvoudicheyt alhier.

Eenvoud en klaarheid dus, en geen ongewone taal of te diepzinnig taalgebruik. Maar al wilde hij rekening houden met de ongeletterden, hij wenste niet in het andere uiterste vervallen. Ook voor de geletterden moest de berijming acceptabel zijn. Zijn taalgebruik moest dermate correct en verzorgd

zijn dat het werk 'niet alleen slechte luyden [eenvoudige mensen], maar ooc voor de verstandige bestaen mochte', volgens de voorrede in proza.

Het streven naar verstaanbaarheid en duidelijkheid betekende in de eerste plaats dat verouderde of ongebruikelijke woorden en uitdrukkingen moesten worden geëlimineerd. Het is algemeen bekend dat Marnix door zijn hardnekkig vasthouden aan het verouderde 'Du' en 'Dijn' voor God, in plaats van 'Gij' en 'Uw', zelf heeft belemmerd dat zijn berijming bij het volk ingang vond, al hebben in deze kwestie ook andere factoren'^ een rol gespeeld. Als Revius ongeveer 70 jaar na Datheen met zijn verbeterde berijming begint, is de taal, zowel gesproken als geschreven, aanzienlijk veranderd. Dichters en wetenschappers hebben dan reeds decennia lang aan de taal gebouwd die we algemeen Nederlands kunnen noemen, een soort 17e-eeuws ABN. Toen is de basis gelegd voor een bovengewestelijke taal, een cultuurtaal waarop ons 20e-eeuwse Nederlands teruggaat. De Statenvertaling heeft in dat proces mede een belangrijke rol gespeeld.

We zien dan ook dat Revius bepaalde woorden verwijdert die in Datheens tijd nog algemeen gangbaar waren, maar in het midden van de 17e eeuw ongewoon waren geworden of verouderd. Enkele voorbeelden van weggewerkte woorden zijn: 'eenpaer' (voortdurend), "booselick' (op een slechte wijze), 'veldtvluchtigh' (de vlucht nemend), 'vroo' (vrolijk), 'ghenoechte' (genieting), 'dat recht' (het gebruik van 'dat' als bepaald lidwoord).

Ook de zinsbouw laat bij Datheen vele malen te wensen over. In zijn voorrede in proza wijst Revius op de noodzaak van 'een vaste, ende niettemin vloeyende 'tsamenstellinge'. Het 17e-eeuwse woord 'samenstellinge' had (onder meer) de betekenis 'syntaxis'. Revius heeft hier dus de zinsbouw op het oog. Hij streefde naar goed gebouwde, correcte én vlotlopende, gemakkelijk te begrijpen zinsconstructies.

In Datheens verzen komen we op diverse plaatsen opeenhopingen van bepalingen tegen, inclusief de vele stoplappen, die de zin onoverzichtelijk maken en de zinskern verloren doen gaan. Ook worden kern en bepaling nogal eens op een gespannen wijze gescheiden, zoals in de volgende regels:

Want ghy maect hem overvloedich end rijcke Van heerlickheyt/die doch naeckt is end bloot/ (Ps. 8, V, 2-3)

Hierin is de dichterlijke uitbreiding 'die doch naeckt is end bloot' een bepaling bij 'hem', wat bepaald geen simpele constructie is. Ook past Datheen samentrekkingen toe die veel verder gaan dan bij Revius. Hij vraagt in dit opzicht veel van de zanger/lezer, ook al houden we rekening met het feit dat voor ons ongeoorloofde samentrekkingen in de 16e en 17e eeuw gebruikelijk

waren. Ik denk aan de volgende regels bij Datheen:

Een groot vyer voor hem gaet/ 'Twelck rontsomme verslaet/ End doet al sijn vyanden Gantsch tot asschen verbranden. (Ps. 97, II, 1-4)

Hierin is 'syn vyanden' zowel lijdend voorwerp bij 'doet... verbranden' als bij het voorafgaande 'verslaet', opnieuw geen doorzichtige constructie.

Ik laat het bij deze enkele voorbeelden. Ze mogen volstaan, tezamen met mijn opmerking over geëlimineerde verouderde woorden, om duidelijk te maken dat verbetering van de 'sin' bij Revius ook nadrukkelijk inhoudt vergroting van de verstaanbaarheid en duidelijkheid. In zijn eigen woorden: hij zoekt 'claerheyt' en 'eenvoudicheyt'.

Verbetering van de 'rijmen'

Niet alleen in 'sin' maar ook in 'rijmen' heeft Revius de berijming van Datheen 'gebetert'. Dit laatste houdt meer in dan alleen verbetering van het rijm. In het 17e-eeuws waren woorden als 'rijmen' en 'rijm' synoniemen voor 'dichten' en 'gedicht'. Een dichter kon toen, zonder de huidige ongunstige bijbetekenis, 'rijmer' genoemd worden. Met 'rijmen' doelt Revius dus op dichterlijke aspecten in algemene zin.

Dat betekent in de eerste plaats dat hij de verzen heeft gemetriseerd. Als renaissancedichter aanvaardde hij het metrum als een onmisbaar bestanddeel van het vers. De calvinist Revius was niet cultuurvijandig. Wél stond hij kritisch in zijn tijd en ging hij selectief te werk in wat de cultuur hem aanreikte. Hij was een kenner van de klassieken en aanvaardde daarvan wat hij - na selectie - kon gebruiken. Op treffende wijze heeft hij deze cultuurvisie verwoord in zijn gedicht 'Heydens houwelijck' in de bundel Over-ysselsche sangen en dichten. Het is geïnspireerd op Deuteronomium 21 : 11-13, waarin sprake is van het huwelijk van een joodse man met een heidense vrouw, dat onder zeer bepaalde voorwaarden - het stuitend heidense moest in elk geval worden verwijderd - mocht plaatsvinden.

Heydens houwelijck

Soo wie een schone vrou van grieck of ander heyden Vinck inden oorloch, en daer van niet wilde scheyden Haer nagels corten most, afsnyden al haer haar. Veranderen haer cleet, en trouwense daer naer:5 O dichters, wildy u vermaken inde minne Vande Romeynsche of de griecsche Piërinne Snoeyt af al watse heeft van weytsche dertelheyt. Van domme afgody, en spitse schamperheyt, Omhelsetse daer na, sy sal u kinder geven 10 Die u gedachtenis in eeuwicheyt doen leven.'"

Via het genoemde huwelijk in Deuteronomium komt Revius tot het vergelijkbare 'huwelijk' van de christelijke dichter met de heidense 'Piërinne' of Muze: het is alleen dan een vruchtbare verbintenis, als er gesnoeid wordt, als 'dertelheyt', 'afgody' en 'schamperheyt' worden weggesneden. Op basis van deze cultuurvisie aanvaardde Revius onder meer het metrum.

Datheens verzen zijn niet metrisch en hierop doelt Revius als hij spreekt van 'lamme ende losse leden'. Hooguit 40 a 50 procent van de versregels bij Datheen zijn min of meer metrisch te lezen, zodat Revius in 50 k 60 procent van de regels alleen al om metrische redenen moest ingrijpen. Metrisering is dus een belangrijke wijzigingsfactor.

Daarnaast is er de noodzaak tot het 'wechnemen van stop-woorden ende diergelijcke'. We zouden ook kunnen spreken van het elimineren van nietfunctionele vulling, die de berijming van Datheen zo berucht heeft gemaakt. Het wemelt in diens verzen van overbodige toevoegingen, die alleen de regels moeten vullen: 'onse God ghepresen', 'Heerlickheyt schoon', 'Heer crachtich', vlieghende vogelen', enzovoorts. Behalve deze epitheta omantia zijn er de vele passe-partouts, nietszeggende woorden die je overal kun invoegen, zoals 'voortaen', 'overal', 'seer', 'eenpaer', 'hier end daer', 'oock', en dergelijke.

Datheen valt als dichter vooral door de mand vanwege het feit dat veel stoplappen juist in rijmpositie staan. Bijvoorbeeld in psalm 97, IV, 1-3:

Dat sy werden beschaemt/ Die daer ('twelck niet betaemi) Tot beelden zijn ghevloden/

Revius gooit de stoplap ' 'twelck niet betaemt' eruit en vervangt deze door een zinvolle variatie:

Dat sulcke zijn beschaemt En sinneloos genaemt Die beelden dienst bewijsen

Een ander duidelijk voorbeeld levert ons psalm 97, VII, 5-9:

Datheen

Comt dan ghy vrome reyn/ Verblijdt u groot end cleyn/ Inden Heer u verheucht/ End prijst {zijnde vol vreucht) Sijn goetheydt int ghemeyn.

Revius

Weest vrolijck in den Heer Ghy vroome/doet hem eer. Syn hoogen roem verbreydt/ En syne heylicheyt Vergetet nimmermeer.

Bij Datheen is 'zijnde vol vreucht' een stoplap, omdat de voorafgaande

woorden 'Verblijdt' en 'verheucht' deze notie reeds uitdrukken. Hij had een rijmwoord nodig op 'verheucht' en zo wordt de stoplap geboren!

Wanneer Revius niet-functionele vulling elimineert, werken tegelijkertijd twee motieven samen: theologisch - zo dicht mogelijk bij de onberijmde tekst blijven - én dichterlijk: streven naar functioneel woordgebruik en uitbuiten van de dichterlijke mogelijkheden van het vers. Zo bezien zijn de theoloog en de dichter niet te scheiden, wat ook reeds uitgedrukt is in de mededeling op het titelblad: 'in sin ende rijmen'.

Revius was een veel groter dichter dan Datheen. Hij heeft de mogelijkheden van het vers ten volle benut. Rijmwoorden moesten functioneel zijn, wilde hij ze gebruiken. Ook past hij graag klankmiddelen toe als alliteratie en assonance. Men vergelijke de volgende regels (Psalm 8, 1, 1-2):

Datheen

Datheen O Onse Godt en Heer seer hooch ghepresen/ Hoe heerlick moet doch uwen Name wesen:

Revius

O Groote God/o onser aller Heere/ Hoe wonderbaer is uwes names eere!

Of Psalm 130, II, 5:

Datheen

Maer ghy wilt/Heer/vergheven

Revius

Maer ghy wilt geem vergeven/

Herhaaldelijk geeft Revius zijn verzen ook meer zeggingskracht, zoals in Psalm 8, II, 1-2:

Datheen

Men siet alsins uwer cracht veel ghetuygen/ Selfs inden mont der kinderen die suyghen/

Revius

Van uwe macht zijn levende getuygen De monden swack der kinderen die suygen/

Revius gaf de eerste regel veel meer zeggingskracht door van de kindermonden 'levende getuygen' te maken, ter vervanging van het werkwoord 'getuygen' bij Datheen. Bovendien voegt hij een schitterende paradox in door de combinatie 'macht' en 'swack'.

Ook door simpele verplaatsing krijgt een woord bij Revius veel meer reliëf dan bij Datheen. Men vergelijke:

Datheen

Myn God voet my als mijn Herder gepresen:

Revius

Myn herder trou is God de Heer der Heeren/

Nog een voorbeeld:

Datheen

Sy sullen toenemen in vrede/

Revius

Toenemen sullen sy in vreden

De begaafde dichter Revius had een veel grotere woordenschat tot zijn beschikking dan Datheen. Daardoor reeds kon hij vele stoplappen wegwerken en de eindrijmen verbeteren. Hij kon daardoor ook de nodige variatie aanbrengen. Het is opvallend hoe vaak Datheen een woord of constructie twee of meer keren moet gebruiken binnen één strofe of binnen enige op elkaar volgende strofen. Herhaling kan zinvol zijn, bijvoorbeeld om nadruk te leggen, maar bij Datheen krijgen we vaak de indruk dat zijn herhalingen een gevolg zijn van woordarmoede.

Er is dus heel wat meer aan de hand dan metrisering der verzen en het elimineren van stoplappen. We kunnen gerust stellen dat de dichter Revius op alle fronten bezig is geweest - binnen de kleine ruimte die hem was toegemeten - om verzen te geven die, zoals hij in zijn brief aan Sibelius schreef, naast 'zorgvuldigheid' ook 'sierlijkheid' vertonen. Zo werkte hij aan het metrum, verbeterde hij de rijmen, gooide hij de stoplappen eruit, bracht hij variatie aan en paste hij middelen toe om bepaalde woorden extra te accentueren.

Melodische redenen

Met wat hier boven aan de orde kwam aangaande de verbetering 'in sin ende rijmen' is echter nog niet alles gezegd. Een onderzoeker moet erop bedacht zijn dat de opmerkingen van een dichter zelf over zijn bedoelingen en kunstopvattingen - zijn poëtica - onvolledig kunnen zijn. Zo is mij gebleken dat Revius, al noemt hij in zijn beide voorredes de factor niet, ook nadrukkelijk rekening heeft gehouden met het ritme van de gegeven melodieën. Het feit dat de dichter deze kwestie niet noemt, is overigens niet zo verbazingwekkend: in feite is de ritmisch-melodische factor bij de dichterlijke aspecten ingesloten of ligt deze in het verlengde ervan. Vele 17e-eeuwse dichters hebben gedichten geschreven die zingbaar zijn op melodieën van bestaande liederen. Vaak staat er dan boven: 'Op de wijse van...'. Dit is ook het geval met een aanzienlijk aantal gedichten in Revius' Over-ysselsche sangen en dichten. Een gedicht dat zingbaar moet zijn op een bestaande melodie stelt fundamenteel andere eisen aan de dichter. We kunnen stellen dat Revius, vóór hij begon met zijn psalmberijming, reeds met die eisen vertrouwd was.

Revius' belangstelling voor muziek en zijn muzikaal talent zijn bekend.'" Zo was hij betrokken bij de oprichting van een 'Muziek-college' in Deventer. Als de Deventer organist Claude Bemart overlijdt, schrijft hij een gedicht dat

begint met de regel: 'Het orgel is een beelt vant leven hier beneden'." Aan het overlijden van Jan Pietersz Sweelinck besteedt hij aandacht in het geschiedeniswerk over zijn vaderstad Daventria Illustrata.^^

Een psalmberijmer die gespeend is van muzikaliteit, komt onherroepelijk in conflict met het ritme der melodie. Uit de voorrede in proza blijkt dat Revius voor de melodieën oog heeft gehad, maar hij vermeldt niet dat hij ook om deze reden bezwaren had tegen de berijming van Datheen. Hij zegt alleen dat hij de bestaande zangwijzen wil handhaven, al zijn er voor sommige gemeenteleden moeilijke melodieën bij, om 'ooc in de maniere van singen' met de gereformeerde kerken van Frankrijk en Duitsland overeenstemming te behouden.

Een psalmberijmer die een ritmisch zingbaar lied wil dichten, moet zich ervan bewust zijn dat de woorden in onze taal syllaben met hoofdaccenten, syllaben met nevenaccenten en syllaben zonder klemtoon (kunnen) hebben. Musicologen noemen diverse 'wetten' voor een goede verhouding tussen woord en toon, tussen tekst en melodie. De voornaamste regel is wel: de hoofdaccenten van woord en zin moeten primair vallen op de plaats van het regelmatig accent in de melodie, d.i. het begin van de maten; een onbeklemtoonde syllabe mag op deze plaats niet voorkomen. Deze wet geeft het minimum aan waaraan een psalmregel dient te voldoen.

Op dit punt komen opzienbarende verschillen aan het licht tussen Revius en Datheen. Zeven psalmen heb ik voor dit aspect nauwkeurig onderzocht, te weten de psalmen 1, 8, 23, 72, 97, 121 en 130. Met betrekking tot de verhouding woord-toon bij Datheen kwamen de volgende gegevens aan het licht.

Meer dan een derde van de regels bij Datheen is melodisch onaanvaardbaar. Dit kan overigens per psalm aanzienlijk verschillen. Zo is in psalm 23 bijna 60% der regels onaanvaardbaar! Op een totaal van 44 strofen in de zeven psalmen kom ik er slechts twee tegen die melodisch geheel acceptabel zijn: ps. 72, XI en ps. 97, IV. Een illustratief voorbeeld van het bovenstaande is het begin van psalm 121.

Datheen

Tot den berghen hef ik op mijn ooghen: ende van daer Verwacht ie hulp eenpaer:

Revius

Myn oog' ick na de bergen slae/ Van waer int tranen-dal My hulpe comen sal.

In de eerste regel van Datheen treffen we reeds twee botsingen aan tussen woord en toon: de melodische (hoofd)accenten op 'dén berghén' zijn onverenigbaar met de natuurlijke woordaccenten. Revius' regel daarentegen is vlot zing-

baar: de drie belangrijkste melodische accenten in de regel zijn goed verenigbaar met de accenten in woord en zin: 'Myn óog' ick na de bergen slae/'. In Datheens tweede regel gaat het wéér mis: het melodisch accent in 'endé' is in strijd met het natuurlijke woordaccent dat niet op de tweede maar op de eerste lettergreep valt.

Sturm, die een aantal psalmen van Datheen, Mamix, de berijming van 1773 en die van 1967 vergeleek, doet de uitspraak: 'Men kan [...] vele regels van hem [= Datheen] wel [.. , ] bewonderen, zolang men deze maar niet behoeft te.. . zingen'.''' En Lenselink zegt in zijn proefschrift over de 16e-eeuwse psalmberijmingen, dat Datheen in melodisch opzicht 'te veel en te zwaar gezondigd' heeft, welke verzachtende omstandigheden men op grond van de 16e-eeuwse situatie ook kan aanvoeren.'* Iemand heeft eens uitgerekend dat in Datheens berijming zo'n 7000 botsingen voorkomen tussen woord en toon." Er is dan ook maar één conclusie mogelijk: Datheens psalmen zijn niet ritmisch te zingen. Historisch gezien is dit een der belangrijkste factoren geweest die geleid hebben tot een noodzakelijk compromis tussen woord en toon: de zogenaamde iso-ritmische zangwijze, in de volksmond 'zingen op hele noten'. Deze zangwijze komt in de 17e eeuw op - een precies jaartal is moeilijk te geven - en ± 1700 is grosso modo het ritmische psalmgezang verdwenen.

Toen ik Revius' berijming op dit punt onderzocht, kwamen totaal andere gegevens naar voren dan bij Datheen. In de zeven genoemde psalmen met een totaal van 281 regels kwam ik slechts twee regels tegen met een 'niet fraai' en eveneens twee met een 'lelijk' accent. Bij Datheen daarentegen constateerde ik dat van de 281 regels er minstens 95 melodisch onaanvaardbaar zijn, en in diverse gevallen vertoont één en dezelfde regel dan ook nog twee of meer foutieve accenten!

Onze conclusie moet zijn dat Revius nadrukkelijk met de verhouding woord en toon rekening hield, toen hij Datheens werk herzag. Hij ging, zo kunnen we ook vaststellen, in het midden van de 17e eeuw nog duidelijk uit van de ritmische zangwijze. Zo bezien heeft zijn berijming ook voor musicologen betekenis als historisch document.

Omwerking

Revius wilde zoveel mogelijk het goede van Datheen handhaven. De gemeente moest in zijn verzen de vertrouwde berijming van Datheen blijven herkennen, anders was invoering reeds bij voorbaat uitgesloten. Zijn methode van de 'verbetering' is door meer dichters in de 17e eeuw toegepast, zoals Christiaen van Heule, Henricus Bruno en Abraham Trommius, de bekende samensteller van

de concordantie. Hij kwam er overigens spoedig achter dat de gestelde opgave niet eenvoudig was. In zijn voorrede erkent hij:

Ende moet wel bekennen, dat ick int were getreden zijnde, bevonden hebbe Vry wat meer daer toe te behoren dan ie my inden aanvanck hadde ingebeeldet, [...].

Hij moest meer wijzigen dan hij aanvankelijk gewild had.

De vraag is nu hoe Revius erin slaagde, ondanks de vele wijzigingen die hij moest aanbrengen op grond van 'sin' en 'rijmen', toch de band met Datheen zichtbaar te houden. Dan blijkt dat hij allereerst in elke psalm regels van Datheen ongewijzigd of vrijwel ongewijzigd overneemt. Een goed voorbeeld is de tweede strofe van psalm 23:

Datheen

Al waert schoon dat ie int dal des doots ginge/ End dat my des doots schaduwe omvinghe/ Ick vreesde niet/ghy zijt by my ghestadich: End ghy troost my met uwen staf ghenadich: Ghy maect rijck met goeden seer velerhanden/ Mijn tafel voor d'oogen mijner vyanden.

Revius

Al waert dat ick int dal des dodes ginge/ End my des doodes duysternis omvinge/ Ie vreesde niet/ghy zijt by my gestadich/ Ghy troostet my met uwen staf genadich/ Ghy maket rijck met spijse velerhande Mijn tafel voor 'tgesicht van mijn vyanden.

Hierin is de derde regel ongewijzigd gebleven, terwijl de veranderingen in de eerste, tweede, vierde en zesde gering zijn. De vijfde regel is nog het meest gewijzigd, maar ook daarin is Datheen herkenbaar aanwezig. Niet elke psalm en niet elk couplet laten zo'n sterke overeenstemming zien tussen beide berijmingen als in het bovenstaande couplet het geval is. In vele coupletten moest Revius rigoureuzer te werk gaan.

Een tweede middel dat Revius toepast is de ingreep zodanig te beperken dat het gewijzigde in het niet valt vergeleken met wat behouden blijft. Hier vooral komen zijn grote vakmanschap en schitterende taalbeheersing naar voren. Soms wijzigt hij door een simpele omzetting:

' Datheen

Sy sullen toenemen in vrede/

Revius

Toenemen sullen sy in vreden

Soms heeft hij aan een eenvoudige verlenging of verkorting genoeg, waardoor hij de weglating of toevoeging tot één woord kan beperken:

Datheen

Die op den wech der sondaers niet en staet/

Revius

Die op den wegh der sondaren niet staet/

Een ander voorbeeld:

Datheen

Al waert schoon dat ie int dal des doots ginge/

Revius

Al waert dat ick int dal des dodes ginge/

Een derde middel is handhaving van de rijmklanken. Juist deze immers liggen de zingende gemeente vast in het gehoor. Een duidelijk voorbeeld levert ons de tweede strofe van psalm 130. Revius heeft hier alle regels gewijzigd, maar hij behoudt toch vier rijmwoorden: 'sonden', 'bestaen', 'vergeven' en 'leven'. Bovendien handhaaft hij in de regels 2 en 3, die ingrijpend gewijzigd zijn, de rijmklanken - aen en - onden.

Datheen

Wilt ghy met ernst de sonden Toe-rekenen voortaen/ Wie can t'eenighen stonden In u oordeel bestaen? Maer ghy wilt/Heer/vergheven De sonden minst end meest: Dies zijt ghy in dit leven/ Seer bemint end ghevreest.

Revius

Indien ghy wilt de sonden Opt scherpste gade-slaen/ Wie salder zijn gevonden Die voor u can bestaen? Maer ghy wilt geem vergeven/ Op dat de mensche/wel Aenstellen mach syn leven En vreesen u bevel.

Blokland heeft iets dergelijks geconstateerd in zijn studie over de predikantdichter Sluiter: 'Bij een vergelijking van de verschillende berijmingen uit de eerste helft van de zeventiende eeuw bleek mij, dat bij een verbetering vaak de rijmwoorden het laatst worden prijsgegeven'."

Door al deze middelen - handhaving van regels, beperking van de ingreep, handhaving van rijmwoord en rijmklanken - poogde Revius de herkenbaarheid van Datheens werk te waarborgen. Alleen dan zou immers een berijming ont-

Staan die, zoals hij in zijn voorrede zegt, 'den minsten aanstoot soude geven'. Op dit punt bestaan er tussen de 150 psalmen wel grote onderlinge verschillen. Zo is de herkenbaarheid bij psalm 23 veel groter dan bij psalm 123. Persoonlijk heb ik de indruk dat Revius, naarmate hij verder in de psalmbundel kwam, met minder schroom te werk ging.

Verbetering?

De vraag moeten we nog onder ogen zien of Revius' berijming werkelijk het etiket 'verbetering' mag dragen. Hij schrijft wel op de titelpagina 'gebetert', maar is dit hem gelukt?

Ik ben vrij uitvoerig ingegaan op diverse aspecten van de verbetering in 'sin' en 'rijmen' die Revius toepaste. Wat we daar constateerden, en de gegeven voorbeelden zijn met talloze aan te vullen, houdt in feite al een evaluatie in. Er lijkt me weinig in te brengen tegen de constatering dat Revius' berijming zowel theologisch als dichterlijk^' een opmerkelijke verbetering is vergeleken met die van Datheen, en dat geldt evenzeer voor het melodische aspect. Revius had zowel theologisch als dichterlijk en muzikaal aanzienlijk meer in zijn mars dan Datheen. Hij verenigde in zich bekwaamheden en begaafdheden die in hun onderlinge samenhang juist hém uitermate geschikt maakten tot zo'n omvangrijk karwei als de herziening en verbetering van een bestaande psalmberijming.

Nu heeft het er veel van weg alsof er niets te waarderen valt in Datheens werk. Dit is een onjuiste conclusie. Na veel verguizing heeft Datheens berijming in de 20e eeuw terecht op een aantal punten waardering gekregen van dichters en wetenschappers als Albert Verwey*', W. A. P. Smit, A. G. van Es en S. J. Lenselink.^' Van Es spreekt bijvoorbeeld van 'naïeve ruigheid' en 'brandende taal van het hart'.'° Smit, die dit ook constateert, moet niettemin vaststellen dat 'Datheen ons slechts af en toe boven Revius te verrukken weet'."

Natuurlijk kunnen 'ruigheid', 'brandende taal' en 'naïviteit' hun bekoring hebben, maar deze aspecten moet men niet overwaarderen. Smit'^ heeft reeds in 1939 gewaarschuwd voor 'een overdrijving in omgekeerde zin', waarmee hij bedoelt een 'verheerlijking van de "onbeholpen", maar innerlijk rasechten dichter' die Datheen in de ogen van sommige 20e-eeuwers is. We moeten hier nuchter zijn: als we constateren dat Revius het op vrijwel alle fronten wint van Datheen, behoeven we nog niet over te gaan tot verguizing van de laatste.

Een mijns inziens alleszins geslaagde herziening is Revius' berijming van psalm 130, die ik hier laat volgen.

Psalm 130

1 Wt dieper noot/o Heere/ Waer in ick schier beswijck Mijn stem ick tot u keere/ En schreye angstelijck. Heer/wilt mijn clacht aenhooren En op mijn smeecken lett/ Laet comen tot uw ooren Mijn yverich gebet.

2 Indien ghy wilt de sonden Opt scherpste gade-slaen/ Wie salder zijn gevonden Die voor u can bestaen? Maer ghy wilt geem vergeven/ Op dat de mensche/wel Aenstellen mach syn leven En vreesen u bevel.

3 Den Heer wil ick verwachten Na hem mijn ziele spoort. Wt alle mijne crachten Vertrou ick op syn woort. Na God mijn ziele haket/ En wacht op syn genaed' Al meer als hy die waket Wacht op den dageraet.

4 Dat Israël doch bouwe Op God syn hoope vast/ By hem is liefd' en trouwe/ Hy helpt uyt allen last. Hy ist die uyt genaden 't Volk Israels bevrij't Van alle haer misdaden/ En schenkt die goedich quijt."

De visie van Hasper

Het is hier de plaats om de predikant H. Hasper het woord te geven. Het jaar 1986 is niet alleen een Revius-jaar maar ook een Hasper-jaar: in 1886 werd deze onvermoeide ijveraar voor het kerkelijke lied geboren. Hij overleed in 1974,

Zoals bekend had Hasper in 1936 een nieuwe psalmberijming voltooid ter

vervanging van de berijming-1773. Hoewel het 'Comité tot verbetering van de zang in den eeredienst der Nederlandsche Hervormde Kerk' en de 'Stichting tot verbetering van het Psalmgezang in de Gereformeerde Kerken in Nederland' zeer geporteerd waren voor de berijming-Hasper en hoewel de Gereformeerde Kerken in 1949 de herziene uitgave van deze berijming voor gebruik in de eredienst vrijgaven, voor een periode van drie jaren, is deze toch niet door de genoemde kerken aanvaard. We weten hoe het een en ander voor Hasper pijnlijk verliep en dat een dichtersteam onder auspiciën van de Interkerkelijke Werkcommissie Psalmberijming, in 1951 in het leven geroepen, in 1967 een nieuwe psalmberijming kon aanbieden die door de meeste kerken is aanvaard. Wel worden psalmen en liederen van Hasper, al of niet gewijzigd, nog gebruikt door de Baptisten, de Zevendedagadventisten en de Geref. Kerken (vrijgemaakt) in hun Proefbundel.

De aandacht die ik hier voor Hasper vraag is echter primair gericht op zijn monumentale werk Calvijns beginsel voor de zang in de eredienst^*, uitgegeven door de 'Stichting geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen'. Dit zeer omvangrijke werk, dat nog steeds verkrijgbaar is", geeft in twee delen - tezamen ruim 1900 bladzijden! - een schat aan informatie. Ook al kan men op bepaalde punten met de auteur van mening verschillen - en dat doe ik! - en al is hij nogal eens wijdlopig, er is geen tweede boek te noemen dat zoveel gegevens met uitgebreide, authentieke citaten biedt op het onderhavige terrein. Om slechts één voorbeeld te noemen: men vindt er volledig in afgedrukt de zeldzame uitgave van Calvijns gezangboek uit 1539 voor de Franse gereformeerden in Straatsburg: Avlcuns pseaulmes et cantiques mys en chant.

Gaat Hasper in het eerste deel uitvoerig in op Calvijn - diens beginselen, werkzaamheden betreffende de gemeentezang, diens houding tegenover kunst en muziek, uitlopend op de berijming van Marot/De Bèze - , in het tweede deel schetst hij de invloed van Calvijns beginselen op de kerkzang in de Westerse wereld en besteedt hij ruime aandacht aan de geschiedenis van het psalmgezang in Nederland, beginnend bij de Souterliedekens (1540) en eindigend bij de Proeve van een nieuwe berijming (1961), de voorloper van de in 1967 voltooide nieuwe berijming.

In het tweede deel, p. 431-440, besteedt Hasper ook royale aandacht aan Revius' berijming. Hij acht Revius als dichter hoog: 'Het zou de dichter Revius mogelijk geweest zijn - [...]-in aansluiting aan het Boek der Psalmen een schone bundel van 150 gedichten te geven.' Hij acht Revius niettemin geremd

als dichter bij zijn psalmberijming, ten gevolge van 'de gewilde aansluiting bij Datheen'. Ik mis bij Hasper de erkenning - mijns inziens te verklaren uit een zeker tekort aan dichterlijk aanvoelingsvermogen en uit een bepaald wantrouwen ten opzichte van dichters die psalmen berijmen - dat Revius, ondanks de gekozen beperking, een berijming heeft gegeven die op vele punten getuigt van een groot dichterschap. Wel vindt Hasper dat Revius verstandig gehandeld heeft, in de geest van Calvijn, door rekening te houden met het kerkvolk. Ik laat deze passage hier in zijn geheel volgen:

Iemand zou kunnen vragen, of Revius - die daartoe alleszins bekwaam was - niet meer in de geest van Calvijn zou hebben gehandeld, wanneer hij, evenals Marnix, de Psalmen direct uit het Hebreeuws had berijmd. Dit is zeker waar, maar wij moeten niet vergeten, dat Calvijn in liturgische aangelegenheden gaarne geleidelijk te werk ging en aan het kerkvolk liever iets toegaf dan dat hij alles op de spits dreef. Het was bij Revius een kwestie van beleid. De kerkgangers waren aan de berijming van Datheen gewoon, en hoeveel zij daarop ook aan te merken hadden - zij waren eraan gehecht. Daarom was het verstandig, dat Revius, gelijk zovele anderen, tot het uiterste beproefde die berijming te verbeteren en niet door een geheel nieuw boek te vervangen.

Aldus Hasper, die Revius' voorrede in proza volledig afdrukt en uit de voorrede in poëzie grote gedeelten plaatst naast de berijmde brief van Beza 'a l'Eglise de notre Seigneur' voorin het Franse psalmboek van 1562, opnieuw een bewijs van het feit dat hij met zijn tweedelige werk een schat aan gegevens en authentiek materiaal aanreikt. Vooral hiervoor zij hem hier postuum hulde toegebracht.

Lotgevallen

Revius had met zijn psalmberijming aanvankelijk zeker enig succes. De eerste druk verscheen zoals gezegd in 1640. Daarna volgden in 1647 een herdruk, die we buiten beschouwing kunnen laten, omdat het slechts een titelherdruk was: de resterende exemplaren van de editie-1640 hadden alleen een nieuw titelblad gekregen, ongetwijfeld om opnieuw de aandacht op zijn berijming te vestigen. Het titelblad heeft als nieuwe vermelding:

Tot Amstelredam, By Hendrick Laurensz. Boeck-verkooper, woonende op de Cingel by Jan-Roon-poorts Tooren in 't Schrijfboeck.

In 1651 echter verscheen wél een nieuwe editie, die op de titelpagina terecht de vermelding draagt: 'tweede druck gecorrigeert'. De uitgever was, evenals bij de editie-1640, Nathanaël Cost te Deventer. De aangebrachte correcties zijn niet van ingrijpende aard. Bij de verschijning van de eerste druk had Revius zijn werk reeds zo nauwgezet gedaan, dat hij niet meer zoveel behoefde te veranderen. Hij bracht voornamelijk diverse spelling-en interpunctiewijzigingen aan, en incidenteel wat veranderingen in woordgebruik. Wél zijn er duidelijke typografische verschillen. De editie-1651 is gezet in het romeinse lettertype, in tegenstelling tot het gotische lettertype van de editie-1640. Een ander belang-

rijk verschil is dat nu alle coupletten 'geheel op Musyck noten' zijn afgedrukt, een duidelijke tegemoetkoming aan de zingende gemente.

De dichter bood 20 exemplaren aan de Raad van Deventer aan. Uit de raadsbesluiten van Deventer weten we dat de raad deze dankbaar heeft aanvaard en 'Dom. Jacobo Revio' daarvoor 'gunstelick' heeft 'vereeret' met een bedrag van 'vijftich golt guldens." Natuurlijk werkte Revius niet buiten de classis Deventer om. Deze bepaalde, na gehouden onderzoek, dat de 'Psalmos Datheni van Dno Jacobo Revio verbeetert' na revisie mochten worden 'gedruckt' (14 april 1640). De Provinciale Synode te Zwolle had in 1637 reeds aangedrongen op het feit dat 'die stopwoorden so veel mogelick uyt de Psalmen Datheni mochten [worden] uytgedaen' en de classis meende dat Revius zijn arbeid op voortreffelijke wijze had verricht.

De classis besloot dan ook de Provinciale Synode van Revius' herziening in kennis te brengen en zond haar deze met aanbeveling toe. Daar kwam de berijming ter sprake en wel te Vollenhove in 1641. Verder succes was niet voor Revius' werk weggelegd. De Provinciale Synode wilde namelijk niet treden in de bevoegdheden van de Nationale Synode. En dit leidde ertoe dat werd 'geresolveert dat men sal blijven by de Oversettinge der Psalmen in den Rhijm Petri Dathenis, tot noch toe gebruyckt zijnde, aengesien dat het niet practicabel en is en eygenlyck ad Syn. Nat. behoort'. En een Nationale Synode werd na 1618/ 19 niet meer bijeengeroepen. Het besluit van de Provinciale Synode is alleszins begrijpelijk, al blijft de vraag waarom ze Revius' berijming niet aan andere Provinciale Synoden heeft toegestuurd, want ook op naburige synoden was de onvrede over Datheens berijming uitgesproken. We proeven in deze hele gang van zaken een stuk onmacht.

Bij het eenvoudige kerkvolk - niet bij de meer geletterden! - lag de zaak natuurlijk heel anders. Bij hen was een wonderlijke verkleefdheid en gehechtheid aan Datheens psalmen aanwezig die niet gemakkelijk te doorbreken was. Huygens, de spitse dichter en taalkunstenaar, had dit reeds op zijn wijze verwoord in een puntdicht uit 1656 naar aanleiding van de psalmberijming van Hendrik Bruno. Hij schreef daarin het volgende:

Maar dat een van Datheen, daer is de wereld sott na. Hoe soo? 't is 't oudste kind, en daerom goed en soet; De vroome zijnder mé tevre'en in haer gemoed, 't Magh wesen; maer ick vrees, 't is all tevre'en, op God na."

Vrij vertaald; op dat ene (d.i. de berijming van Datheen) is de wereld verzot, omdat dit het oudste is. Ik vrees dat allen ermee tevreden zijn, behalve God!

Tekstgetrouwheid én dichterlijk niveau

De volgorde 'sin ende rijmen' op de titelpagina van Revius' berijming houdt een principiële keuze in: voorop staat dat wat de gemeente zingt in volkomen overeenstemming moet zijn met de bedoeling van Gods Woord. Tekstgetrouwheid is de primaire eis die de dichter stelt, wat tevens inhoudt dat de bijbelse woorden helder en verstaanbaar worden overgedragen. Echter, niet alleen de volgorde maar ook de combinatie houdt een principiële keuze in. Voor Revius is de eis van dichterlijk niveau onlosmakelijk met die van tekstgetrouwheid verbonden: de vertolking moet geen knutselwerk zijn met stoplappen en kreupelrijm, met 'lamme ende losse leden'. De berijming moet aan hoge eisen van correctheid voldoen en moet echte poëzie zijn, juist omdat Gods woorden worden doorgegeven. Revius heeft in dezen dezelfde opvattingen als Mamix.

Juist door de eis van dichterlijk niveau stemmen de opvattingen van de orthodoxe calvinist Revius niet overeen met die van een andere groepering binnen het gereformeerde protestantisme in zijn tijd. Ik doel hier op dichters uit de piëtistisoh-puriteinse kring rond de Utrechtse hoogleraar Voetius. Onder anderen Johannes Sluiter, Ant. Deutekom en Johan de Brune behoorden hiertoe of waren er verwant mee. Blokland wijst erop dat in Voetius' kring een opvatting ingang vond 'die, beginnend met Johan de Brune, kritiek oefent op Marnix en diens volgelingen omdat zij nog teveel persoonlijke bijmengsels in hun werk zouden dulden'.'* Ook Revius' berijming werd door deze groepering afgewezen, omdat Revius voor hen toch nog te veel dichter was. Hij koos voor bijbelgetrouwheid - in de zin van onvoorwaardelijk recht doen aan de bedoeling van de bijbeltekst, maar met een zekere speelruimte voor de dichter met betrekking tot de woordkeuze en dergelijke; zij kozen voor een angstvallig handhaven van de letterlijke bijbeltekst, zodat het dichterlijke sterk in het gedrang kwam.

Het standpunt van Voetius' kring wordt in 1657 duidelijk vertolkt door Ant. Deutekom. Zich baserend op het oordeel van Johan de Brune spreekt hij uit dat Mamix niet 'Gods loutere woorden' heeft doorgegeven, maar 'de zin bij maniere van breeder uitlegginge [heeft] voortgebracht'. En ditzelfde kan, aldus Deutekom, ook worden toegepast op 'den Eerweerdigen Godsgeleerden Jacobus Revius'.'' In feite komt de kritiek hierop neer dat Marnix, net als Revius, zowel een nauwgezetter en betrouwbaarder als een 'zoeter en gevijlder'*" berijming wilde geven dan Datheen. Heel bont maakt Deutekom het als hij de namen van Marnix en Revius in één adem noemt met die van de remonstrantse predikant-dichter Dirk Rafaëlszoon Camphuysen. Deze heeft ook een psalmberijming gedicht en dacht vanuit zijn niet-calvinistische achtergrond uiteraard op een geheel andere wijze over het principe van tekstgetrouwheid. Zijn berijming heeft vele persoonlijke uitbreidingen. Wie Mamix en Revius op één

lijn zet met Camphuysen, moet wel durven! Een duidelijk geval van blikvernauwing zou ik willen opmerken.

Naar mijn mening staan Marnix en Revius in de echt-calvinistische traditie, de traditie die teruggaat op Calvijn zelf. Ook Calvijn namelijk heeft als literair geschoolde beseft dat het berijmen van psalmen niet door de eerste de beste verzenmaker of theoloog kan geschieden, maar dat dichterlijke begaafdheid onontbeerlijk is. Nadat hij zelf een vijftal psalmen had berijmd die werden opgenomen in het Straatsburgse gezangboekje van 1539, moet hij hebben ingezien dat hij die dichterlijke kwaliteiten persoonlijk in te geringe mate bezat, althans in geringere mate dan Marot. Daarom ontving hij Marot in 1542 met open armen in Geneve en spoorde hij juist hém aan met het berijmen van het psalter door te gaan, wat ook geschiedde.

Met de woorden 'sin ende rijmen' en hun onderlinge verhouding heeft Revius uiterst compact de principiële kern aangegeven van de criteria voor de beoordeling van een psalmberijming. Wat is het primaire criterium? Is alleen tekstgetrouwheid voldoende? Kan het dichterlijke aspect worden gemist? En, wanneer zowel tekstgetrouwheid als dichterlijkheid onmisbaar worden geacht, welke van beide moet vooropstaan? Op deze vragen, die bij een principiële evaluatie steeds weer terugkeren, heeft Revius, staande in de calvinistische traditie, zijn antwoord gegeven: 'sin ende rijmen', in déze volgorde en in déze combinatie, een visie waarin ik hem graag bijval. Alleen zó heeft hij werk van niveau kunnen leveren. Theologisch en dichterlijk verantwoord, zowel met 'zorgvuldigheid' als met 'sierlijkheid' heeft hij aan de 'Gemeynte onses Salichmakers Jesu Christi' de woorden Gods willen doorgeven:

Dat Israël doch bouwe Op God syn hoope vast/ By hem is liefd' en trouwe/ Hy helpt uyt allen last.


' Geciteerd naar: D. Nauta, 'Geschiedenis van het ontstaan der Statenvertaling'. In: D. Nauta e.a., De Statenvertaling 1637-1937. Amsterdam 1977 *, p. 1-47. Het citaat op p. 34.

* Deze brief is ingevlochten in de autobiografie van Caspar Sibelius - Curriculum Vitae, II, p. 151 w. - en de passage is te vinden in: E. J. W. Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, zijn leven en werken. Amsterdam 1895, p. 295/96, noot 3 (Hierna aangehaald: Posthumus Meyjes, Jacobus Revius.) Ik maak gebruik van de vertaling die is opgenomen in: Ad Ros, Twee zeventiende-eeuwse verbeteringen van een zestiende-eeuwse psalmberijming. Enkele aspecten van Revius en Trommius als verbetering van de psalmberijming van Datheen. (Scriptie Nederlands M.O.-B, afgesloten 10 april 1982.)

Cursivering van mij. Dit geldt ook voor cursiveringen in de overige citaten in dit artikel.

•• Marnix in zijn 'Voor-rede ende Waerschouwinge des Auteurs aen den Christelicken goetwilligen Leser', getekend Westersouburg, 15 juli 1591. Geciteerd naar: Philips van Marnix, De CL Psalmen Davids. Goudriaan 1967.

' Ibidem.

' Ibidem. ' F. L. Rutgers, Acta van de Nederlandsche synoden der zestiende eeuw. Dordrecht 19802, p 611-612.

' Zie hiervoor onder meer: W. A. P. Smit, De dichter Revius. Utrecht 1975», p. 245. Hierna aangehaald: Smit, De dichter Revius.

Datheens berijming citeer ik uit de editie die in 1617 te Middelburg verscheen. Revius' berijming citeer ik steeds uit de editie-1640.

' S. J. Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen van de Souterliedekens tot Datheen met hun voorgangers in Duitsland en Frankrijk. Assen 1959, p. 561. Hierna aangehaald: Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen.

" Smit, De dichter Revius, p. 249/50.

" Geciteerd naar: H. Hasper, Calvijns beginsel voor de zang in de eredienst [...]. Twee delen. 's-Gravenhage 1955/1976. Het citaat in Deel II, p. 436.

" De codering '1, I, 3' betekent: psalm 1, couplet I, regel 3. Deze codering is konsekwent volgehouden.

" De Statenvertaling citeer ik naar de uitgave die in 1638 bij Paulus Aertsz. van Ravensteyn te Leiden is verschenen.

" De stoplap heeft ongeveer de volgende betekenis: 'dat [= het huis van God] niet opgesmukt behoeft te worden' of: 'dat niet mooier is te maken'.

" De Deuxaes citeer ik uit de Reprint, Utrecht 1978, van de editie te Leiden 1587.

" Geciteerd naar: Clement Marot/Theodore de Bèze, Les CL Pseavmes de David mis en rime Francoise. Geneve 1587.

" Ibidem.

Ik noem de invloed van de boekhandelaren die zich heftig tegen invoering verzetten omdat ze vreesden met grote partijen Datheen-exemplaren te blijven zitten en verder de gekreukte reputatie van Marnix vanwege het feit dat hij in 1585 Antwerpen aan Parma had overgegeven.

Jacobus Revius, Over-ysselsche sangen en dichten. Ed. W. A. P. Smit. Twee delen. Amsterdam 1930/35. Het gedicht in Deel I, p. 77.

Zie hiervoor: Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, p. 38-39.

2> Het gedicht in Deel II, p. 39-40, van de in noot 19 genoemde editie.

" Zie voor dit geschiedwerk: Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, p. 240-253.

^' A. Sturm, 'Psalmen zeven. Een vergelijkend onderzoek van nederlandse reformatorische psalmberijmingen'. In: Het lied en de kerk. Een bundel hymnologische opstellen. Onder red. van A. C. Honders, R. Steensma en J. Wit. Groningen 1977, p. 9-61. Het citaat op p. 56-57.

p. 9-61. Het citaat op p. 56-57. 2* Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen, p. 560.

2^ J. C. M. PoUmann in zijn dissertatie Ow eigen volkslied. Amsterdam 1935.

'• C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673, Assen 1965, p. 75.

" De ingewikkelde problematiek van de evaluatie van een literair werk laat ik hier buiten beschouwing.

28 Albert Verwey, Hendrick Laurensz. Spieghel. Groningen 1919, p. 165 w. 2' Lenselink, De Nederlandse psalmberijmingen, p. 493-564 (vele verspreide opmerkingen).

'" G. A. van Es, 'De berijming van Datheen'. In: Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden III. Antwerpen etc. 1944, p. 194-197.

" Smit, De dichter Revius, p. 258.

'2 W. A. F. Smit, Dichters der Reformatie in de zestiende eeuw. Een overzicht met bloemlezing. Groningen-Batavia 1939, p. 135.

'' Een onderzoek naar een psalmberijming is, gelet op invloeden en ontleningen, een uiterst gecompliceerde zaak. In dit artikel zijn buiten beschouwing gebleven invloeden van andere, in Revius' tijd bestaande, berijmingen. Zo zou het interessant zijn om na te gaan of Luthers bewerking van psalm 130, met als beginregel: 'Aus tieffer not schrey ich zu dyr', door Revius gebruikt is. We begeven ons hier echter wel op een zeer gevaarlijk terrein. Wie ontleningen wil aantonen, moet met heel 'hard' bewijsmateriaal komen. In het algemeen kan men stellen dat vroeger (in de literatuurwetenschap) veel te gemakkelijk en veel te snel werd gesproken van invloed en ontlening.

De volledige titel luidt: H. Hasper, Calvijns beginsel voor de zang in de eredienst verklaard uit de Heilige Schrift en uit de geschiedenis der kerk. Een kerkhistorisch en hymnologisch onderzoek. Twee delen (Deel II bewerkt door ds. W. de Graaf). '-Gravenhage 1955/1976.

Het secretariaat van de 'Stichting geestelijke liederen uit den schat van de kerk der eeuwen' wordt verzorgd door mevr. C. G. Schripsema-de Graaf, de Wissel 16, 9244 EW Beesterzwaag (Tel. 05126-1862). Volgens haar informatie kosten de beide delen van Kaspers werk thans ƒ 80, — (dl. I) en ƒ 95, — (dl. II); beide delen tezamen ƒ 165, —.

Dit citaat en de hiernavolgende zijn te vinden in: Posthumus Meyjes, Jacobus Revius, p. 296/97.

[Constantijn Huygens], Voet-maet, rijm en reden. Bloemlezing uit Huygens' gedichten. Ed. F. L. Zwaan. Zwolle 1963, p. 115.

^ C. Blokland, Willem Sluiter 1627-1673, Assen 1965, p. 119.

'» Citaten uit het voorwoord van: Ant. Deutekom, Het boeck der Psalmen. Utrecht 1657.

*" Ibidem.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1986

Theologia Reformata | 108 Pagina's

DE PSALMEN DAVIDS VAN JACOB REVIUS

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 1986

Theologia Reformata | 108 Pagina's