Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

BUCERS COMMENTAAR OP DE PSALMEN: HEBRAICA VERITAS CUM CHRISTI PHILOSOPHIA CONIUNGENDA

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

BUCERS COMMENTAAR OP DE PSALMEN: HEBRAICA VERITAS CUM CHRISTI PHILOSOPHIA CONIUNGENDA

42 minuten leestijd

Enkele opmerkingen over Bucers uitleg van de Psalmen

W. van 't Spijker

1. Bucers exegetisch werk

Reeds in 1523 begonnen Capito en Bucer activiteiten te ontwikkelen die hun ambtsbroeders in Straatsburg zouden kunnen aanwakkeren tot de studie van de Heilige Schrift.' Deze voorlezingen werden gehouden in het huis van Capito. Toen dit al spoedig te klein bleek werden zij verplaatst naar enkele geschikte ruimtes in het klooster van de Dominicanen, waar in 1538 het Gymnasium werd gevestigd en in 1566 de Academie.^

Capito en Bucer spraken af dat de eerste zich voornamelijk zou zetten tot de uitleg van het Oude Testament. Als vrucht van deze arbeid verschenen in 1526 diens Commentaar op Habakuk en in 1528 die op Hosea.' Bucer richtte zich voornamelijk op de toelichting van het Nieuwe Testament. Hij verklaarde de synoptische evangeliën, de brief aan Efese en het evangelie naar Johannes. Binnen een opmerkelijk kort tijdsbestek konden zodoende de vruchten van zijn colleges worden uitgegeven: de Commentaar op de Evangeliën in twee boeken (maart en april 1527), de uitleg van de brief aan Efese (aug. 1527) en de verklaring van het evangelie naar Johannes (april 1528). In 1530 verschenen de vier evangelie-commentaren in één band, nog eens gevolgd door een definitieve uitgave in 1536. Deze grote Commentaar kan men beschouwen als het werk dat hem bekendheid bezorgde. De verschillende uitgaven registreren zijn theologische ontwikkeling*, die in 1536 tot een afronding kwam, zoals ook blijkt

uit de verschijning in ditzelfde jaar van zijn groots opgezette verklaring van de brief aan de Romeinen', die ons de theoloog Bucer op een imponerende manier doet kennen.

Intussen betekende Bucers principiële belangstelling voor het Nieuwe Testament niet, dat hij de studie van het Oude Testament verwaarloosde. De Psalmen trokken hem aan, niet alleen omdat zij in de liturgie van de kerk altijd een plaats hadden gehad, maar vooral ook omdat zij naar zijn besef uitdrukking waren van die vroomheid, die eigen is aan alle tijden en aan alle kinderen van God, omdat zij gewerkt is door de Heilige Geest.' Bucer had op een intensieve manier kennis kunnen maken met de inhoud van de Psalmen door zijn vertaling van de in 1524 te Bazel verschenen commentaar van Joh. Bugenhagen.' De laatste had daartoe zijn toestemming gegeven en aan Bucer zijn eigen handexemplaar ter beschikking gesteld^ en daarbij toestemming verleend om in de vertaling verbeteringen aan te brengen, wanneer Bucer dit noodzakelijk achtte. Deze had daarvan gebruik gemaakt om bij Ps. 111 : 5 (Hij gaf spijze aan wie Hem vrezen) een eigen visie op de betekenis van het avondmaal weer te geven, die hem niet in dank werd afgenomen door Bugenhagen en aanleiding was tot een heftige strijd over en weer.' Zo kunnen wij Bucers uitgave, die in 1526 eveneens in Bazel verscheen onder de titel Psalter wol verteutscht auss der heyligen sprach'°, beschouwen als het werk dat Bucer inspireerde om zelf een vertaling en verklaring van het boek der Psalmen ter hand te nemen. Zonder meer voelde Bucer zich tot dit werk echter niet bekwaam. Daarom besloot hij bij wijze van vooroefening eerst zijn krachten te beproeven op de uitleg van Zephanja, weliswaar een 'kleine' profeet, maar vanwege zijn rijke gedachten uitermate geschikt voor zijn doel, nl. vertrouwd te raken met de taal en de geschiedenis van het Oude Testament." Zo toegerust kon Bucer zich in de winter 1528/1529 zetten aan de verklaring van de Psalmen.'* De commentaar op Zephanja verscheen in september 1528. Een jaar later verscheen zijn Psal-

morum libri quinque ad ebraicam veritatem versi, et familiari explanatione elucidati, per Aretium Felinum theologum (Argentorati, Georgius Ulricherus Andlanus 1529)." De uitgave telde meer dan vierhonderd folio's. Zij werd reeds het volgende jaar opnieuw op de markt gebracht, terwijl daarna nog drie edities volgden, resp. in 1532, 1547 en 1554. In 1553 zag in Geneve een Franse vertaling het licht terwijl reeds voordien Bucers werk van invloed was op verschillende vertalingen en verklaringen van de Psalmen." Ook binnen rooms-katholieke kringen verwierf het werk bekendheid, totdat men ontdekte dat Aretius Felinus een schuilnaam was van Bucer. In 1564 kwam het op de Index en daarna verminderde in deze kringen de populariteit. Het schijnt niet overdreven om met Hobbs te stellen dat er geen andere christelijke commentator van de Psalmen zo veel invloed heeft uitgeoefend in de eerste helft van de zestiende eeuw als Martin Bucer."

Bucer koos voor de uitgave van zijn werk een schuilnaam, hetgeen niet ledereen kon waarderen. Erasmus stak zijn bevreemding niet onder stoelen of banken. In de brief tegen de zogenaamde evangelischen (Epistola contra pseudevangelicos), verschenen rond de jaarwisseling 1529-1530, merkte hij op dat het wel een slecht boek moest zijn, wanneer de auteur zijn naam veranderde. Bucer verdedigde zich door te zeggen dat het een vroom bedrog is, dat niemand schaadt terwijl het velen voordeel brengt." Luther zou in 1538 in een tafelgesprek het feit nog aangrijpen om te spreken over Bucers snode en aanmatigende inborst, die uit het gebruik van de naam Aretius Felinus duidelijk bleek."

Bucer echter was van mening, dat de naamsverandering inderdaad velen ten goede zou komen. Hij schreef aan Zwingli, dat hij deze naam had gekozen, die inderdaad zijn eigen naam bevatte (Mars = Ares, Martinus = Aretius, Felinus, afgeleid van het poetsen en likken van een kat-felis), omdat hij in het bijzonder geschreven had voor de verdrukte broeders in Frankrijk en Nederland en het

voor boekhandelaren onmogelijk was om boeken onder zijn eigen naam aan de man te brengen. De doodstraf stond immers op het verspreiden van de werken van evangelische schrijvers. Hij hoopte een meer ongekunstelde Schriftverklaring erdoor te bevorderen en daarbij de ontijdige en felle manier van 't behandelen van geloofswaarheden door de Lutheranen onschadelijk te maken en ook dat zij die vervolgingen te dragen hadden werkelijk getroost zouden worden.'^ Aan Ambr. Blaurer schreef Bucer in gelijke zin: 'Opdat het werk een ruimere verspreiding zou kunnen ontvangen heb ik mijn naam veranderd'." Hij beklaagde zich over de kritiek van Erasmus en betuigde zijn oprechte bedoelingen: 'God weet dat ik daarmee niets anders gezocht heb dan het bevorderen van het heil van goede mensen'.*" Bovendien had de tijd gedrongen en achteraf moest hij toegeven dat het met de waardigheid van het boek niet geheel en al overeenstemde wat hij had gedaan met het titelblad. Maar wie zou Bucer in ernst daarom lastig willen vallen? Zijn opzet was om de gelovigen daar van dienst te zijn waar de druk van de vervolging heerste. En hij wist dat zijn eigen naam de verspreiding van zijn werk juist in die gebieden in de weg zou staan. In een voorwoord richtte hij zich tot de oudste zoon van Frans I van Frankrijk, van wie Bucer de hoop koesterde dat hij eenmaal de troon zou bestijgen om dan 'als een tweede David of Salomo de ark van het verbond naar haar plaats te brengen', d.w.z. het gehele rijk onder de vrede van Christus en zijn Woord. Zo trachtte Bucer de broeders te sterken met 'heilige vertroostingen'."

2. Taal en vertaling

Bucers voorliefde voor de bijbelse talen treedt duidelijk aan het licht in zijn voorwoord voor de uitgave van de Commentaar op de Psalmen. Luther was in dit opzicht veel meer terughoudend te werk gegaan. In zijn Deutsche Messe had hij te kennen gegeven dat hij geenszins het latijn wilde afschaffen, 'denn es ist myr alles umb die iugent zu thun. Und wenn ichs vermocht, und die Kriechische und Ebreische sprach were uns so gemeyn als die latinische und hette so viel feyner musica und gesangs, als die latinische hat, so solte man eynen sontag umb den andem, yn allen vieren sprachen, Deutsch, Latinisch, Kriechisch, Ebreisch, Messe halten, singen und lesen. Ich halte es gar nicht mit denen, die nur auff eyne sprache sich so gar geben, und alle andere verachten'.''* Op tweede kerstdag 1524 schreef Bucer zijn voorwoord voor de verantwoording van de liturgische veranderingen die men in Straatsburg voorstond: Grund und Ursach ... der neüwerungen . .. durch und auff das wort

gottes zu Strassburg fürgenommen. In dit program verantwoordde Bucer de keuze voor de volkstaal in de liturgie: e latijnse taal die lang genoeg het middel is geweest, waardoor eerst de oude Romeinen en daarna de paus de naties onder hun heerschappij hebben gebracht, verdient niet de eer dat zij in de gemeente van God gebruikt zou worden. Het latijn bevat niets goeds of nuttigs, 'das nit artlicher und besser in hebreischer und kriechischer sprachen verfasset sey, es sey gleich götlichs oder natürlichs .. .'.^' Reeds op 23 november 1524 had Bucer uit naam van de Straatsburgse predikers aan Luther geschreven in dezelfde zin: r was in het latijn 'niets heiligs, dat niet aan het hebreeuws of grieks ontleend was'.^* In de kringen van het humanisme sprak men zijn zorg uit over dit standpunt van Bucer en zijn vrienden", maar dat het hem ernst was blijkt wel uit de opzet van het onderwijs in Straatsburg, waar men een tijdlang prioriteit verleende aan het grieks boven het latijn, waarin hij sterk de hand had. Maar het blijkt overvloediger nog uit het woord waarmee hij zijn vertaling van Bugenhagens Psalmverklaring inleidde: Wij moeten belijden, dat wij door middel van de talen, het hebreeuws, het grieks en ten dele ook het latijn de waarheid hebben teruggevonden'.^' Daarom pleitte Bucer voor een grotere aandacht die men aan de studie van het Hebreeuws zou moeten wijden. Juist deze taal was wat dit betreft reeds vanaf het begin van de kerkgeschiedenis verwaarloosd. Daarbij kon Bucer wijzen op uitingen van Hieronymus en Augustinus. Hoe betreurenswaardig dit was zou voor een ieder duidelijk zijn, die zoals hijzelf ervan overtuigd was, dat er geen enkele andere taal was, waarin de dingen zo wezenlijk en levendig konden worden uitgedrukt.*' In geen andere taal kan men de dingen zo kort en beknopt zeggen.*' Juist die eigenschap zou aanleiding kunnen geven tot onduidelijkheid in de verklaring te meer, omdat de bekendheid met zeden en gebruiken niet zo groot was. Maar Bucer had blijkbaar de smaak te pakken gekregen. Hij bepleitte de gedachte om in iedere stad een gelegenheid te scheppen om hebreeuws te leren. Toen hij na de verklaring van Ps. 72 terugzag op wat hij allemaal geschreven had en zich zette tot de verklaring van het derde boek der Psalmen, herinnerde hij aan de profetie van Jesaja (Jes. 19 : 18), dat er vijf steden in het land Egypte zouden zijn die de taal van Kanaan zouden spreken. En hij voegde er aan toe, dat

er in iedere stad die zich aan Christus had gewijd hebreeuws gesproken zou mogen worden, zodat commentaren niet meer nodig zouden zijn, omdat ieder met de geheimen van de oorspronkelijke taal op de hoogte zou zijn.'"

Eigenlijk stond hem ditzelfde doel reeds voor ogen bij het werk van de vertaling. Daarover had Bucer zijn eigen gedachten. Ze weken niet af van die van Zwingli. Een vertaling moest dienen om de mensen bij de bronnen zelf te brengen. Zwingli verantwoordde zijn zienswijze in de voorrede van zijn vertaling van Jesaja.'" Er waren velen die geleerde verklaringen uitgaven, maar de goddelijke woorden moesten vanuit hun eigen bronnen en talen worden begrepen en niet geput worden uit de poelen en plassen van allerlei commentaren. Bucer dacht in dezelfde richting. Zijn streven was er op gericht om aan de mensen een betrouwbare tekst in handen te geven. Omdat niet iedereen het hebreeuws kende was een vertaling noodzakelijk. Maar deze moest dan ook zodanig zijn, dat zij de mensen in staat stelde om zélf te oordelen. Daarmee was een belangrijk reformatorisch principe in het geding. Bucer bracht het in zijn voorwoord als volgt tot uitdrukking: 'De rechtvaardige leeft door zijn eigen geloof en niet door dat van een ander. En daarom is het noodzakelijk dat een ieder volgens zijn eigen oordeel beslist over het Woord van God. En daarom onderwerp ik wat ik in dit werk geschreven heb niet alleen aan het onderzoek en het oordeel van de voorgangers van de kerk, en niet alleen aan dat van de professoren in de heilige Godgeleerdheid, maar aan dat van alle christenen zonder meer'.'* Juist met het oog op dit principe bepaalde Bucer het uitgangspunt voor zijn manier van vertalen. Ieder moest in staat zijn om te oordelen. Daarom moest de vertaling ook voor ieder zonder meer begrijpelijk zijn. En dit ideaal was alleen realiseerbaar wanneer hij niet woord voor woord vertaalde, maar meer parafraserend de zin en bedoeling van de tekst weergaf.

Reeds in zijn uitleg van de brief aan Efese had Bucer deze methode toegepast. Hij had een eigen vertaling geleverd, waarin hij op een parafraserende manier de tekst weergaf, om te voorkomen dat het hebreeuwse of Paulinische taaieigen een barrière zou vormen voor het verstaan van de bronnen. Hij beriep zich op het gebruik dienaangaande bij de profane schrijvers en verzette zich tegen een bijgelovigheid ten aanzien van de Schrift, alsof de majesteit ervan alleen tot haar recht zou kunnen komen, wanneer men woord voor woord vertaalde. Het ging immers om de bedoeling van de schrijver en deze kon alleen verstaan worden wanneer zij duidelijk in de eigen taal werd weergegeven.'* In een brief aan Zwingli verdedigde hij hetzelfde standpunt. Vertalen was voor hem een manier van uitleggen of verklaren en wanneer men alleen maar de woorden telde zou het er op neer komen dat iedere lezer zijn eigen uitleg zou geven, en zoals de praktijk leerde slechts zelden de ware." In de voorrede op

zijn Psalmencommentaar herhaalde hij zijn argumenten nog eens breedvoerig: in een vertaling moest elke dubbelzinnigheid en duisternis vermeden worden. Men moest letten op de betekenis van de woorden. Wanneer men woord voor woord zou weergeven, zou men van de Scylla in de Charybdis vallen. Een woord-voor-woord vertaling zou op verschillende plaatsen in het geheel geen zin geven en dit zou aanleiding kunnen geven zowel voor de lezer als voor de uitlegger om zijn eigen zin er in te leggen. 'Zo wordt de Schrift verscheurd in evenveel betekenissen als er lezers zijn en verklaarders, terwijl daarentegen degene die een vrijere vertaling levert, ook al mengt hij in zijn vertaling zijn eigen uitleg, dit voorkomt'. Bucer verwees naar het ontstaan van de gedachte der viervoudige betekenis, de sensus allegoricus, anagogicus, moralis en historicus, die hij weet aan de methode van het woord-voor-woord vertalen. En hij verdedigde zich met deze woorden: 'Ook ik wil dat het gezag van de Schrift ongeschonden blijft. Ik wil voorkomen dat een ieder zijn eigen verzinselen uitgeeft voor de woorden van de Schrift... Het is in strijd met het gezond verstand, wanneer men datgene wat voor een ieder bestemd is zo weergeeft, dat het door niemand wordt begrepen'.'*

Dat daarbij het woordenboek onmisbaar was, kon ieder begrijpen. Maar Bucer oordeelde, dat dit niet voldoende was. Uit het lexicon zou men de betekenis van de afzonderlijke woorden wel kunnen leren. Maar het gebruik, de kracht, de eigenaardigheid en de orde die men moet kennen om de zaak als geheel te verstaan, kan ons ontgaan. Men kan zo in beslag genomen worden door de letters en de lettergrepen, dat men nimmer tot de ware kennis van de Schriften komt."" Dit wilde Bucer vermijden. Daarom leverde hij bij iedere Psalm een vertaling op de manier die hij zelf een parafrase noemde. Dat hij er in slaagde overtuigend te werk te gaan, blijkt uit het feit, dat van zijn vertaling een afzonderlijke uitgave in het Engels verscheen, reeds in 1530." Overigens leverde Bucer naast zijn parafrase voor iedere Psalm nog weer een 'Ad verbum ex Hebr. versio et explanatio', zodat men in staat was om zijn vertaling te controleren.

3. Betekenis van de rabbijnse exegese

Opzettelijk heeft Bucer gebruik gemaakt van de hebreeuwse tekst. Daarvan heeft hij eveneens rekenschap afgelegd in het voorwoord van zijn Commentaar. Hij was van oordeel dat de Septuaginta te veel verschillende lezingen gaf dan dat zij een betrouwbare tekst zou kunnen verschaffen voor de vertaling en verklaring van de Psalmen. Zij zou in ieder geval niet boven de hebreeuwse tekst gesteld mogen worden. Bucer gaf zijn bewondering te kennen voor de manier waarop deze tekst bewaard was gebleven: 'Immers zo vaak als ik die ongelofe-

lijke zorg en nauwgezetheid beschouw, waarmee zij door de Joden is bewaard ... word ik gedwongen om de onmetelijke goedheid jegens ons, ondankbaren, te bewonderen en te loven, die deze schatten zo ongeschonden voor ons heeft gered en dat nog wel door een volk dat als geen ander vijandig staat ten opzichte van onze religie'." Bucer roemt de zorg voor de tekst, waarvan iedere bijzonderheid werd bestudeerd, 'terwijl zij intussen in hun commentaren op een ellendige manier de Schriften verdraaien en veranderen om hun eigen gedachten te propageren'.^ Bucer beschouwde het werk van de talmoedisten als een middel om de Joden in de boeien van de dwalingen te houden. Wanneer iedere tekst op wel zeventig manieren verklaard kon worden, wat kon dan de ware zin zijn? Onder hen was vooral rabbi Salomo een man van gezag. Men bezwoer dat zonder deze traditie niets uit de Schrift kon worden begrepen. Maar rabbi Salomo had met zijn niet alleen goddeloze maar ook belachelijke verzinsels de Heilige Schriften bespuugd."

Zou Bucer dan wel gebruik kunnen maken van het werk van de rabbijnen? Wat de inhoud van hun exegese betreft kon hij bitter weinig waardering voor hun arbeid opbrengen, zoals blijkt uit het volgende oordeel: 'Bovendien hebben zij duizend uitvluchten om aan de uitspraken van de profeten te ontkomen, voornamelijk omdat zij datgene wat voorzegd is over het geluk van het volk, over het herstel van Israël en van Sion, alleen voor zichzelf opeisen en beweren dat het uiterlijk is'." Maar, ofschoon zij de waarheid op deze manier met hun bedrog bedekken, men moet toegeven, dat zij de tekst van het Oude Testament getrouw bewaard hebben, ook al hebben zij die met hun verzinsels uit de Talmoed reeds eeuwen lang bedekt. In zekere zin maakt Bucer een uitzondering voor twee met name genoemde geleerden. Abraham Ibn Ezra en David Kimehi", die de zuivere betekenis van de woorden en oorspronkelijke toestand van de uitspraken hebben bewaard, ook al voegt Bucer er aan toe, dat dit niet geldt van die plaatsen waar sprake is van het geestelijk rijk van Christus en van

de inwendige en volkomen gerechtigheid, die bestaat in het geloof in de Zaligmaker. Afgedacht daarvan hebben zij vooral betekenis omdat ze hebben gelet op de betekenis van de woorden, die zij hebben vastgesteld met behulp van de overeenstemmende plaatsen. Bucer verklaart dat hij van hun werk veelvuldig gebruik heeft gemaakt en de eerlijkheid gebiedt hem dit openlijk te vermelden tot de eer van God, van Wie elke nuttige gave afkomstig is.

Wat Bucer voor ogen staat is een historische exegese, waarbij hij zich heeft laten leiden door de fidei in Jesum Christum analogia. Daarbij kwam het vooral aan op de letterlijke zin der woorden. 'Ik heb mij weerhouden van het geven van een "geestelijke" uitleg (ab anagogicis interpretationibus - hier de anagogische zin opgevat in een brede betekenis van alles wat boven de letterlijke of historische zin uitgaat), omdat deze niet zonder gevaar voor het gezag van de Schrift kan worden gebruikt, wanneer het zonder meer gebeurt. Vervolgens ook, omdat wanneer men maar eenmaal de geschiedenis kent, men onder de leiding van de Heilige Geest deze zin gemakkelijk kan vaststellen. De verklaringen die solide zijn en die het hart kunnen voeden, vormen het werk van de Heilige Geest alleen die onderwijs geeft in het hart van de heiligen. En tenslotte zien we ook dat de apostelen met die geestelijke uitleg heel spaarzamelijk omgingen: zij hebben zich vooral bediend van de historische betekenis. En het past ons om hen voor anderen te volgen, voornamelijk omdat er geen enkele vroomheid bestaat, die de geschiedenis niet overvloedig leert'.** Bucer sloot zich wat dit betreft aan bij Thomas van Aquino, die hij vroeger uitvoerig had bestudeerd en die met betrekking tot de viervoudige Schriftzin leerde dat de eerste sensus de historische of letterlijke was en dat de geestelijke betekenis berustte op de letterlijke en deze vooronderstelde."

Het waren de met name genoemde Joodse exegeten geweest, die zich met een beroep op de historische betekenis van de Hebreeuwse teksten** geweerd hadden tegen een christelijke annexatie van het Oude Testament met behulp

van allegorie en anagogie. Bucer hanteerde nu hun eigen methode tegen hen. Hij gaf daarvan rekenschap met deze woorden: 'Mogelijk zal een lezer vragen welke methode ik bij de verklaring gevolgd heb. Ik heb mij uit alle macht er op gericht om tot in de bijzonderheden toe alles zuiver te verklaren en wel voor alle dingen in overeenstemming met de geschiedenis en wel voornamelijk opdat de Joden geen gelegenheid zouden hebben om deze heilige dingen belachelijk te maken of wel door hun spitsvondigheden onder ons een afkeer ervan zouden bewerken om niet te zeggen ons aan het twijfelen zouden brengen. Eveneens opdat hetgeen over Christus de Redder en over de kerk in de uitleg wordt geleerd samen te vaster zou staan op het fundament van de geschiedenis'.*^ Bucer heeft zich aan deze methode gehouden. Hij tracht bij iedere Psalm aan te geven wat de historische achtergrond is en daarbij maakt hij overvloedig gebruik van wat rabbi Salomo (Rashi), David Kimchi en Abraham Ibn Ezra hem aan materiaal hebben te bieden. Hij zoekt het fundament van zijn uitleg in de geschiedenis, niet omdat de geschiedenis als magistra van zichzelf historia docens pietatem is, maar omdat het ook in de Psalmen, als Schrift van het Oude Verbond, gaat om de geschiedenis van God en zijn volk. Daarin staat dezelfde pietas centraal als in het Nieuwe Verbond. De veritas Hebraica stemde voor Bucer overeen met philosophia Christi. Dit betekende voor Bucer geen verbintenis van het griekse denken met het hebreeuwse. Het was voor Bucer slechts de consequentie van de overtuiging, dat God in Christus als de God van de geschiedenis aan het werk was: vóór de komst van Christus reeds krachtig in de Geest en na diens komst nog krachtiger door dezelfde Geest. In die zin hebben wij Bucers woord op te vatten, dat er geen enkele vroomheid is, die de geschiedenis niet overvloedig leert. Achter Bucers keuze voor de letterlijke, historische Schriftzin schuilt deze opvatting van de geschiedenis, d.w.z. van het werk van de Geest in de historische gebeurtenissen, waarin het Regnum Christi zich baan breekt. De 'Hebreeuwse waarheid' bestond voor Bucer in niets anders dan in die vroomheid, die de Geest van Christus leert en die daarom ook in niets verschilt van de 'filosofie van Christus'.

4. Herlevend Judaïsme?

Niemand minder dan Erasmus sprak de vrees uit dat de hernieuwde belangstelling voor het hebreeuws voet zou geven aan een herleving van het Judaïsme. Hij deed dit in een brief aan Capito, die bekendheid had verworven door de uitgave van een hebreeuwse grammatica, Institutio in hebraicam literaturam

(1516, 1518, 1525).'" Erasmus schreef hem over zijn zorg, dat onder de dekmantel van de herleving der klassieke letteren het heidendom zou trachten opnieuw de kop op te steken. Maar evenzeer dat het Judaïsme van plan was om bij de wedergeboorte van de hebreeuwse literatuur de gelegenheid aan te grijpen om te herleven.'" Niets zou gevaarlijker zijn voor de leer van Christus dan deze pest. Paulus had er reeds de handen vol aan gehad om Christus te vrijwaren van het Judaïsme. Dat waren duidelijke woorden aan het adres van Capito. Deze liep inderdaad gevaar om door degenen die hem niet kenden aangezien te worden voor een man met judaïserende tendenzen. Ook Pellicanus uit Zurich meende hem ruim tien jaren later voor dit gevaar te moeten waarschuwen. Men moest, zo schreef hij (28 juni 1528), de hebreeuwse commentatoren niet verachten, maar wel ondergeschikt maken aan een christelijk oordeel: wij zien door de kennis van Christus de dingen scherper door de genade van het geloof dan de Joden na Christus. Toch hanteerde ook Capito zijn kennis van het hebreeuws op geen andere manier dan Bucer. Ook hij gebruikte de Joodse bronnen als een sleutel tot het verstaan van de taal der profeten en om een historische toelichting op de tekst te geven.*'

Ook Bucer kon zich hetzelfde verwijt aantrekken. Had hij met zijn Commentaar op de Psalmen niet een bijdrage geleverd aan de herleving van het Judaïsme? Bucer zond de eerste twintig Psalmen zodra ze gedrukt waren naar Zurich met een verzoek aan Zwingli erbij of deze zijn oordeel kenbaar zou willen maken. Toen de laatste voorlopig te druk was om het werk te lezen nam Pellicanus deze taak ter hand. En ook aan Bucer schreef deze toen, zoals hij het aan Capito had gedaan. Hij prees zijn werk. 'Ik heb het eerste boek van de Psalmen bijna integraal gelezen en ik voel me gedrongen om jouw ijver en oordeel goed te keuren. Slechts spijt het me dat je zo ijverig bent in het onderzoeken en beoordelen van de uitspraken van de rabbijnen die je vermeldt zo vaak als ze van jouw oordeel verschillen zowel in de betekenis als in de grammatica ... ik meen dat je veel bekwamer en gemakkelijker door je eigen oordeel tot de eigenlijke betekenis van de Schrift zou kunnen doordringen dan onder hun leiding, afgedacht van de grammaticale betekenis, waarin ze wel enige wijsheid plegen te bezitten, ofschoon ook niet altijd'.'" Blijkbaar vond

Pellicanus, die zelf een uitnemend kenner van de hebreeuwse literatuur was'°, dat Bucers boek op deze manier te dik werd. Maar ook bij hem is de vrees te merken, dat te veel eer werd bewezen aan de Joodse Schriftuitleggers. Maar die vrees was niet gegrond. Wanneer het er op aan kwam, herinnerde Bucer zijn lezers er aan, dat hij schreef voor hen die Christus hadden leren kennen. Daarin was hij resoluut. En hij was niet van plan om aan de Joodse exegeten tegemoet te komen, 'daar hij meer het oog had op wat christenen hadden goedgekeurd dan op de vraag hoe hij strijdzuchtige Joden zou kunnen tegemoet komen'."' Daarom betoonde Bucer ook niet de minste terughoudendheid om de Psalmen op Christus te betrekken. Met name in die gedeelten die in het Nieuwe Testament geciteerd werden aarzelde hij geen moment om de verkas Christi te plaatsen tegenover de Judaeorum calumnias. Om het geestelijke rijk van Christus was het hem te doen. Christus was het einde van de wet en de oprechte vroomheid bestond niet in de uiterlijke onderhouding van de geboden, maar in de innerlijke gehoorzaamheid door de Heilige Geest."^

Maar het zou tevergeefs zijn om daarover met de Joden te disputeren, zoals Bucer betoogde bij de verklaring van Psalm 2, wanneer niet eerst hun uiterlijk vertrouwen op hun Jood-zijn en hun al te sterke hoogachting van de uiterlijke ceremoniën van de wet uit hun hart was verwijderd. En dit was niet het werk van een mens, maar van God zelf, die het geheim bekend maakt aan degenen die Hem vrezen. Daarbij verwees Bucer naar de belijdenis omtrent de Godheid van Christus. Deze mocht de Joden dan niet bevredigen, een ieder die de ware vroomheid van het hart kende zou er mee instemmen."' Bucers opvatting van het werk van de Heilige Geest verhinderde hem, ook al zou hij het gewild hebben, om judaïserend met de tekst van de Psalmen om te gaan. Hij gebruikte zeer overvloedig het werk van de rabbijnen. Maar het materiaal dat zij hem boden, diende om de tekst tegen de historische achtergrond te verstaan. En wanneer er aanleiding toe was, verwees hij naar het geestelijke rijk van Christus en naar het werk van de Geest zelf: 'Mittendi igitur sunt ludaei, donec Spiritus Christi eis contigerit'."

5. Pneumatische exegese

Deze stellige nadruk op het werk van de Geest kwam bij Bucer niet in mindering op het historisch verstaan van de tekst. Een duidelijk voorbeeld hiervan lezen we in zijn verklaring van Psalm 19. Luther en Melanchthon zagen vooral in het begin van de Psalm een allegorie, in die gedachte gesteund door het gebruik dat Paulus van de tekst maakte in Rom. 10 : 18: Over de ganse aarde is hun geluid uitgegaan en tot de einden der wereld hun woorden'. Reeds in de

Dictata super Psalterium (1513-1516) zag Luther in de hemelen, die Gods heerlijkheid verkondigen, een beeld van de apostelen die met het evangelie het licht hadden laten schijnen in de gehele wereld. In de Operationes in Psalmos (1519-1521) schreef hij: 'Dat deze Psalm verstaan moet worden als handelend over de dienst van het evangelie leert Paulus overtuigend in Rom. 10, zeggende: hebben zij het dan niet gehoord? Het gezag van het Nieuwe Testament dwingt ons een allegorie aan te nemen ... De Heilige Geest pleegt soms allegorische woorden te gebruiken, wanneer Hij om zo te zeggen allegorische zaken behandelt'. Luther werkt daarna het eerste gedeelte van de Psalm geheel uit op deze manier.''

In dit licht beschouwd is het opvallend, dat Bucer zijn verklaring inzet met het afwijzen van de allegorie: 'Het is bekend bij de Hebreeën, en de woorden van de Psalm getuigen het ook, dat de dichter in de eerste zeven verzen Gods macht in het kunstig samenstel van de hemelen predikt, zoals deze zich zo opmerkelijk openbaart. Zo verklaar ik deze dingen ook, en, zoals het me voorkomt, in overeenstemming met Paulus in Rom. 10. Wie meer vreugde zou hebben in een allegorische verklaring kan deze bij anderen vinden'. Bucer leest de tekst eenvoudig zoals deze zich presenteert, om daarna eerst bij wijze van analogie de woorden van Paulus te verklaren: de eenvoud van de historische verklaring versterkt juist de analogie: zoals de zon de gehele wereld met haar licht bestraalt, zo hebben de apostelen het woord van het evangelie laten horen, zodat de Joden niet te verontschuldigen zijn. 'Niet ongeschikt en niet zonder een zekere bewijskracht heeft Paulus voor zijn eigen doel deze plaats aangehaald, bij wijze van analogie'.'" Op deze manier kon Bucer zijn zeer behoedzame standpunt ten aanzien van de allegorie in het algemeen handhaven en tegelijk recht doen aan de bedoeling van de apostel.

Dat Bucer hier inderdaad Luther op het oog had, blijkt echter veel directer uit zijn verklaring van de tweede helft van Psalm 19. We dienen hier te herinneren aan de mededelingen die Bucer aan zijn vrienden had gedaan omtrent de eigenlijke bedoeling van zijn Commentaar. Wij bezitten daarvan drie voorbeelden. In begin juli 1529 schreef Bucer aan Zwingli dat de bedoeling van zijn Commentaar niet alleen gelegen was in het geven van een voorbeeld hoe men de Schrift zou kunnen uitleggen of in het bieden van troost aan de vervolgde geloofsgenoten in Frankrijk en Nederland, maar ook hierin, dat hij de bijzonder ongelegen vreemde manier van reageren van de Lutheranen zou kunnen wegnemen. Bucer doelde daarmee op 'de Scytische, tierende razernij, door de

Lutheranen ingevoerd bij het behandelen van de leerstellingen van onze religie'." Deze scopus van Bucers Commentaar dienen we te zien tegen de achtergrond van de bemoeiingen om te komen tot een godsdienstgesprek tussen Luther en Zwingli'^, waarvoor de uitnodigingen reeds waren uitgegaan en waarbij Bucer zelf op het allernauwst betrokken was. Bucers streven was voornamelijk gericht op een verzoening van de partijen in de avondmaalsstrijd." Wie met het oog op deze problematiek de Commentaar ter hand neemt, komt bedrogen uit. Zelfs de tekst, die Bucer bij de vertaling van Bugenhagens Commentaar in moeilijkheden had gebracht (Ps. 111 : 5) en waarover Bucer in 1526 een tamelijk brede excurs had gegeven"', bevatte niets dat de Lutheranen aanstoot zou kunnen geven."" Heeft hij werkelijk zijn principe opgegeven? Was zijn standpunt veranderd ten opzichte van Luthers avondmaalsleer? We kunnen uit zijn Commentaar slechts weinig daaromtrent opmaken. Men zou kunnen vermoeden dat hij twistpunten wilde ontwijken door de Schrift zelf te laten spreken op een historische manier, die aandacht vroeg voor het werk van de Geest, dat in de geschiedenis tot openbaring kwam.

Een soortgelijke tendens vermoeden wij wanneer we de brief van Pellicanus aan Bucer lezen (6 aug. 1529). Bucers brief aan de ambtgenoot van Zwingli kennen we niet, maar uit Pellicanus' antwoord valt het een en ander af te leiden: 'Jouw oordeel over de Lutheraanse leeruitspraken die een klein beetje gematigd moeten worden onderschrijf ik geheel, aangezien we van meetaf vriendelijker en gematigder voor de dag hadden kunnen komen wanneer niet de lust had voorgezeten om de dingen op een geheel nieuwe manier in het midden te brengen'.'^ De tegenstelling tussen Luther en Zwingli wordt hier op de formule gebracht die ons herinnert aan een geheel nieuwe manier van zeggen. Bij wie lag daarvan de oorzaak? Wie gebruikte geheel nieuwe zegswijzen? Voor Bucer moet het antwoord op deze vraag niet onduidelijk zijn geweest. Hij constateerde een zucht tot vernieuwing niet bij Zwingli maar bij Luther. En dit blijkt uit de brief die hij, na het gesprek in Marburg, aan A. Blaurer schreef." Daarin bracht hij de doelstelling van zijn Commentaar op déze manier onder woorden: Twee dingen heb ik voornamelijk op het oog gehad. Allereerst zou ik eraan willen herinneren dat de heilige dingen op een gematigder wijze behandeld moeten worden en dat men niet zo'n genoegen

moet hebben in paradoxen aangezien er een gezonde zin kan zijn in hetgeen wij aangenomen hebben. In de tweede plaats, dat wij de Schrift op een meer zuivere en zekere manier kunnen uitleggen wanneer we de zozeer onzekere misleidingen terzijde laten'. Hierin wordt Bucers bedoeling duidelijk onder woorden gebracht. We vergeten niet dat deze brief geschreven is na de ontmoeting in Marburg, om zo te zeggen op het breukvlak tussen Lutherse en gereformeerde traditie. Hoe men ook over het ontstaan van deze beslissende gebeurtenis oordeelt, in ieder geval is klaar, dat nog sterker dan voor de ontmoeting tussen Luther en Zwingli de kaarten op tafel liggen. Heeft Bucer overdreven, toen hij sprak van paradoxen bij Luther? Toen hij repte van een mystificerende Schriftuitleg?

We laten de vraag liggen en constateren slechts, dat óók achteraf gezien Bucers Commentaar een poging was om de exegese zo goed mogelijk te verankeren in de letterlijke, historische betekenis van het Schriftwoord. Op die manier meende hij de waarheid op het spoor te komen en ook de Lutheranen tegemoet te treden met het Schriftwoord zelf. Daarbij bewezen de rabbijnen hem met hun exegese hulpdienst, en niet meer dan dat. Hij liet terstond de vrucht van hun uitleg achter zich, wanneer het ging om het geestelijke rijk van Christus, om het geluk dat God in de profeten aan zijn kerk had beloofd, om de innerlijke gerechtigheid. En op deze manier trachtte hij aan te tonen tegenover Luther en zijn paradoxale manier van exegetiseren, dat hij de hebreeuwse waarheid aan zijn zijde had. Maar die hebreeuwse waarheid was geen andere dan de philosophia Christi. De slavinnendienst van de rabbijnen diende hem om te laten zien, dat de waarheid van God, zoals deze op een geestelijke manier verstaan werd, reeds in het Oude Testament voorhanden was: het was letterlijk in de Psalmen reeds te lezen. Men behoefde geen enkele paradox in het geweer te brengen en men kon gematigd zijn in de manier van spreken want de zuivere pietas was reeds in de Psalmen geopenbaard.

In dezelfde Psalm, die Bucer gelegenheid bood om, anders dan Luther, de allegorie af te wijzen, omdat de coelorum machina een duidelijke taal sprak, opponeerde hij tegen Luthers opvatting van wet en evangelie op een bijzonder indringende manier. 'Sommige nieuwlichters onderscheiden wet en evangelie op deze manier, dat de laatste slechts beloften bevat en de eerste alleen maar voorschriften, waardoor God iets eist of verbiedt. Maar niet alleen in de geschriften van de profeten, evenmin in die van de apostelen worden deze woorden op deze manier gebruikt. Door Paulus wordt weliswaar de wet soms opgevat in de zin van voorschriften, maar niet altijd. Evenmin is het evangelie voor hem de belofte, maar veel meer de prediking van de beloofde verlossing door Christus. Overigens is het niet een gewoonte van verstandigen, laat staan van christenen om over woorden veel te disputeren, wanneer men het zakelijk eens is. Wat zij die de Schrift in wet en evangelie verdelen, willen leren is op zichzelf waar. Want wat de Schrift ook zegt, zij stelt ons altijd voor óf wat God van ons eist (dit noemen zij de wet), óf wat Hij ons belooft te zullen geven, en

dit noemen zij het evangelie en in deze twee wordt de gehele kennis van God en de ware vroomheid samengevat. Door de eerste wordt men verootmoedigd, door de tweede opgericht. Door de eerste leren wij onszelf kennen en door de tweede God. Op de eerste berust het berouw, op de tweede de gerechtigheid. Door de eerste wordt het sterven van onszelf, dat is van de oude mens bewerkt, door de tweede het nieuwe leven en het zekere geluk, door onze volkomen vernieuwing'.'''

Voor Bucer stond de eenheid van wet en evangelie vast. De wet betekende voor hem de vera vitae doctrina, 'die God ons in de Heilige Schrift op een geheel unieke en volstrekte manier voorstelt en die Hij in de harten van de uitverkorenen inschrijft... Wat kan er voor heerlijks over deze leer gezegd worden, dan dat zij alleen het leven is en dat zij dit leven meedeelt? Alle wijsgeren hebben het geprobeerd maar alleen de Heilige Schriften hebben dit tot stand gebracht. Maar ook deze zijn dood, en zij kunnen niets leren, wanneer de Geest van Christus ontbreekt, die alleen in alle waarheid leidt'."" Wat van de wet geldt, moet ook van het evangelie gezegd worden: alleen de Geest leert ons de waarheid verstaan. Maar daarom vielen voor Bucer wet en evangelie ook niet uiteen op die paradoxale manier die hij bij Luther meende te moeten signaleren. Het ging ten diepste in de Hebraica Veritas om de doctrina, om de philosophia Christi. De heidense schrijvers hadden die wijsheid niet ontdekt. De Joodse rabbijnen hadden evenmin die waarheid gezien. Het hart dat met de Geest van boven begiftigd is, verstaat de heerlijkheid van de wet, niet slechts zoals zij in de Schrift vervat is. 'Maar dit kan men door geen enkele redenering zó ontvangen als door de ervaring zelf... en zoals ik gezegd heb, die ervaring is machtiger dan alle verstand'." Zij verbindt ons aan het geheim van de Schrift die ons op een klare manier overal een getuigenis van God geeft en ons onderricht aangaande zijn wil.

Zo berust voor Bucer de eenheid van de hebreeuwse waarheid met de leer van Christus ten diepste op de eenheid van wet en evangelie, die geen andere is dan de eenheid van het oude en het nieuwe verbond door de Geest." Wanneer wij hier van pneumatische exegese spreken bedoelen we te verwijzen naar het werk van de Geest, zoals Bucer het verstond, nl. verwerkelijkt in de oprechte vroomheid, die én in het oude, én in het nieuwe verbond leeft uit de goedheid van God en naar het verbond van God. De categorie van deze oerchristelijke experientia doet ons de waarheid verstaan in de geschiedenis als een waarheid die ons heden vrijmaakt en ons een Psalm op de lippen legt."* We

sluiten af met het begin van de peroratie, waarmee Bucer zijn Commentaar eindigde: 'ld nobis qui solus laudatus, ac ab omnibus in sempiternum laudandus est, Deus, fictor et intaurator noster, donet agnoscere: perceptaque solide sua bonitate, laudibus suis nos, quanti sumus, addicere'."


' Zie Bucers mededelingen daaromtrent in de Praefatio van de £v. commentaar uit 1527, Epistola nuncupatoria, p. 2 recto; verg. A. Lang, Der Evangelienkommentar Martin Butzers, Leipzig 1900, Aaien 1972, S. 378.

' A. Schindling, Humanistische Hochschule und freie Reichsstadt. Gymnasium und Akademie in Strassburg 1538-1621, Wiesbaden 1977, S. 28ff.; 44ff.

' In Habakuk Enarrationes, Argentorati 1526; In Hoseam Prophetam Commentarius, Argentorati 1528; J. W. Baum, Capito und Butzer, Strassburgs Reformatoren, Elberfeld 1860, S. 352ff.; over Capito: J. M. Kittelson, Wolfgang Capito. From Humanist to Reformer, Leiden 1975.

* Daarover in bijzonderheden A. Lang, Evangelienkommentar.

* Metaphrases et enarrationes perpetuae epistolarum D. Pauli Apostoli... T. Primus. Continens metaphrasim et enarrationem in Epistolam ad Romanos, Argentorati 1536.

• Psalmorum libri quinque ad Hebraicam veritatem traducti, et summa fide, parique diligentia a Martina Bucero enarrati. Eiusdem Commentarii In librum ludicum & In Sophoniam Prophetam, Geneve 1554, Praefatio p. Ill verso.

' PSalter wol verteutscht auss der heyligen sprach, Basel 1526; zie: Martin Bucers Deutsche Schriften (= MBDS), 2, S. 187ff.

« A.a.O., S. 191.

» Bucer gaat uitvoerig op deze strijd in in zijn voorwoord op de Commentaar op Zephanja, o.c, p. 523ss.

1» Over Bugenhagens Commentaar: H. H. Holfelder, Tentatio et Consolatio. Studiën zu Bugenhagens 'Interpretatie in librum Psalmorum, Berlin-New York 1974.

1' Zo in de praefatio van de Commentaar op Zephanja, p. 527.

'* 'Pridem proposui hac hyeme, si Domini favor adspiraverit. Psalmos quoad licebit, pura et genuina enarratione explanare, cui minime vulgari operi paratiorem me redditurus, consilium nuper coepi, explanatione Prophetae alicuius brevioris velut praeludere, atque tentare, quam succederet Propheticorum scriptorum, in quibus propter linguae historiarumque insolentiam, pauci non sudabunt, enucleatio', o.c, p. 527.

IS Over Bucer als exegeet: A. Lang, a.a.O., S. 12ff.; J. Muller, Martin Bucers Hermeneutik, Gütersloh 1965; B. Roussel, 'Martin Bucer exégète', in: Strasbourg au coeur religieux du XVIe siècle, Hommage d Lucien Febvre, Actes du Colloque international de Strasbourg (25-29 mai 1975) réunis et présentés par G. Livet, F. Rapp et J. Rott, Strasbourg 1977, p. 153ss.; H. Eells, Martin Bucer, New York 1931, p. 65ss. Over Bucers Commentaar op de Psalmen in het bijzonder: R. G. Hobbs, An Introduction to the Psalms Commentary of Martin Bucer, Diss. Strasbourg 1971; idem: 'Martin Bucer on Psalm 22: A Study in the Application of Rabbinic exegesis by a Christian Hebraist', in: Histoire de l'exégèse au XVIe siècle. Textes du coltoque international tenu d Geneve en 1576, réunis par Olivier Fatio et Pierre Fraenkel, Geneve 1978; idem: 'How firm a Foundation: Martin Bucer's Historical Exegesis of the Psalms', in: Church History, Vol. 53, Dec. 1984, No. 4, p. 477ss. Met name Hobbs verschafte mij veel gegevens.

** Zie C. Hopf, Martin Bucer and the English Reformation, Oxford 1946, p. 205ss.

" R. G. Hobbs, How firm a Foundation, p. 478.

" Epistola apologetica, ed. C. Augustijn in: Martini Buceri Opera Latina, Vol. I, Leiden 1982, p. 128.

" Weim. Ausg., Tischr. 4, S. 185f.: 'Sicut Martinus Bucerus Psalterium evulgavit alieno nomine Aretii Felini, quo facto ingenium suum improbum et arrogans satis indicavit'.

" Zwinglis sdmtliche Werke, X, S. 198.

" T. Schiess, Briefwechsel der Brüder Ambrosius Blaurer und Thomas Blaurer, Preiburg 1908ff., Band I, S. 204; vei^. S. 198.

2» A.a.O., S. 204.

2' Praefatio, p. III verso; zie voor de brief aan de Dauphin Francois de Valois ook Herminjard, Correspondance des reformateurs, II, Nieuwkoop, 1965, p. 194ss.

^ Weim. Ausg. 19, S. 74; Clemen Studienausg. Ill, S. 296.

«> Grund und Ursach, in: MBDS 1, S. 275.

** Correspondance de Martin Bucer, Tome I, jusq'en 1524, publié par Jean Rett, Leiden 1979, p. 292: 'Nos pridem omnia lingua nostra, ut nempe prophetia nostra edificet, et ad precem tota respondeat "Amen", in ecclesia et docemus et oramus, dicto vale linguae latine, qua Romani in servitute nos primum corporum, deinde et animarum nimis diu retinuerunt, qua denique impura multa et sancti nihil, quod non ex hebrea vel greca derivatum sit, atque in illa ferme semper impuratum accepimus'.

*' Over Bucers visie op de betekenis van de talen: E.-W. Kohls, Die Schule bei Martin Bucer in ihrem Verhaltnis zu Kirche und Obrigkeit, Heidelberg 1963, S. 69ff.

2» MBDS, 2, S. 190.

" 'quod nulla alia lingua sit (ut equidem persuasus sum) quae omnia loquatur aeque proprie et argute', Praefatio, p. Ill verso.

*' 'in nulla tamen dicuntur omnia brevius atque magis concise', I.e.

" Ps. {= ed. 1554), p. 304.

'» Zw. W., X, S. 197, Anm. 1.

'» Praefatio, p. III verso.

'* Epistola D. Pauli ad Ephesios, Argentorati, p. 5 verso.

«» Zie noot 30.

^* Praefatio IIII recto.

35 Praefatio IIII verso.

" Een Facsimile uitgave ervan verscheen in 1971 in Appleford Abingdon Berkshire, met een Introduction door G. E. Duffield.

" Praefatio V recto.

38 I.e.

" I.e.

*' 'Praeterea habent mille effugia, quibus Prophetarum dicta eludant, praecipuum quod quidquid de populi foelicitate, de restitutione Israelis et Siionis praedictutn est, id sibi solis vendicent, et contendant externum fore'. I.e.

•" Over de door Bucer genoemde Joodse geleerden zie: Encyclopaedia Judaica, Jerusalem 1971. Rashi (Salomon ben Isaac), 1040-1105, geboren in Troyes, Frankrijk, schreef over vrijwel alle boeken van het Oude Testament commentaren, waarbij hij een brug trachtte te slaan tussen de letterlijke verklaring en de uitleg van de Midrash. Over hem Ene. Jud. 13, 1558-1565; Abraham Ibn Ezra (1089-1164), was eveneens voorstander van een letterlijke opvatting van de tekstzin. Hij stond bekend vanwege zijn etymologische en grammaticale belangstelling voor de nuances vooral van het Hebreeuws. Over hem Ene. Jud. 8, 1163-1170; David Kimehi, einde twaalfde, begin dertiende eeuw, heeft vooral betekenis voor de geschiedenis van de tekst, voorstander van een wetenschappelijke filologische uitleg in tegenstelling tot de in zijn dagen gebruikelijke homiletische verklaring. Over hem Ene. Jud. 10, 1001-1004. Bucer kon de rabbijnse exegese raadplegen in edities, die in 1517 en in 1524-25 in Venetië uitgegeven waren door D. Bomberg, zie Hobbs, Martin Bucer on Psalm 22, o.c., p. 150, n. 28. ..

** 'Ab anagogicis interpretationibus mihi temperavi, quod illae non sine labefactandae Scripurarum autoritatis periculo ingerantur, si id temere fiat. Deinde quod cognita historia, quisque ipse, subducente Spiritu, illas sibi facile formet. Quae enim solidae sunt, et animurn valent pascere, illae solius Spiritus docentis in Sanctorum pectoribus opus sunt. Denique videmus in his Apostolus perparcos fuisse, historico autem sensu ubique usos. Hos nobis prae aliis convenit imitari, praesertim quum nihil pietatis sit quod historia non abunde doceat' I.e. (Praefatio).

*' 'lUa ergo prima significatio, qua voces significant res pertinet ad primum sensum, qui est sensus historicus vel litteralis. lila vero significatio qua res significatae per voces, iterum res alias significant, dicitur sensus spiritualis; qui super litteralem fundatur, et eum supponit', aldus Thomas van Aquino, Summa Theol. I, q. 1, a. 10. Thomas onderscheidt vervolgens deze geestelijke Schriftzin op een drievoudige manier: sensus allegoricus, sensus moralis en sensus anagogicus, waarvan de eerste betrekking heeft op het oude verbond voorzover dit naar het nieuwe wordt verklaard, de tweede op datgene wat wij moeten doen en de derde op de heerlijkheid, die komt. Bucer spreekt over de sensus anagogicus en duidt daarmee vaak alles aan wat boven de letterlijke historische betekenis uitgaat. Verg. H. W. de Knijff, Sleutel en slot. Beknopte geschiedenis van de bijbelse hermeneutiek, Kampen 1980, blz. 28w.

" Hobbs, Martin Bucer on Psalm 22, o.c, p. 160.

'Porro quid in explanatione sequutus sim, forsan Lector requiret. In hac totos ingenü nervos intendi, ut germane singula, et ante omnia iuxta historiam enarrarem, ne scilicet ver ludaeis occasie esset, haec Sacra ridendi, vel argutulis inter nes ea fastidiendi, ne dicam de eis subdubitandi; tum ut quae de Christo servatore atque Ecclesia interpretantur, fundamento historiae iuxta perstarent firmius', Praefatio nu verso.

•" B. Stierle, Capito als Humanist, Gütersloh 1974, S. 42ff.; J. M. Kittelson, o.c, p. 246ss.; verg. R. G. Hobbs, 'Monito amica: Pellican a Capito sur Ie danger des lectures rabbiniques', in: Horizons Europeans de la Réforme en Alsace, Mélanges offerts a Jean Rott, publiés par M. de Kroon et M. Lienhard, Strasbourg 1980, p. Slss.

" Erasmus aan Capito, 26 febr. 1517, P. S. Allen, Opus Epistolarum, II, Oxonii 1910, p. 491; G. Kisch, Erasmus" Stellung zu Juden und Judentum, Tubingen 1969, S. 23ff.; C. Augustijn, Erasmus von Rotterdam. Leben-Werk-Wirkung, München 1986, S. lOOff.; A. McGrath, The Intellectual Origins of the European Reformation, Oxford 1987, S. 122 ff.

^8 De brief van Pellicanus in Simmler Sammlung, Zentral Bibliothek Zurich, 23, S. 163. Over Pellicanus' brief aan Capito bet in noot 46 genoemde opstel van R. G. Hobbs. Over Pellicanus: Chr. Ziircher, Konrad Pelliknas Wirken in Zurich 1526-1556, Zurich 1975, vooral S. 85ff.

" Simmler Sammlung, 23, S. 162f.

"'' Zie Zürcher, a.a.O.

"• Ps. 22:17, Ps. Comment., p. 141; verg. p. 403: Quum Christum ignorent nihil huius possunt rite intelligere'.

" p. 400.

^ p. 24.

'* Zie Hobbs, Haw firm a Foundation, p. 481, n. 16.

" Weim. Ausg., 3, S. 127ff.; 5, S. 541ff.

'" Een historische, eenvoudige verklaring biedt een mogelijkheid om vandaaruit andere betekenissen op het spoor te komen: 'Hinc enim allegoriae firmiores possunt tractari', Ps. Comment., p. 125. Ibidem: 'Non inscite igitur, neque absque certo probationis momento, Paulus ad suum propositum locum hunc adducit per analogiam'. Verg. Bucers excurs 'De typicis expositionibus scripturae, ac certis allegoriis' in zijn Ennaratio in Ev. Johannis, 1528, fol. 79-87, en zijn 'Canon interpretandi scripturas' in de Eph. Comm. 1527, fol. lOls.; over het geheel J. Muller, Martin Bucers Hermeneutik, Gütersloh 1965.

" Zw. Werke, X, S. 198.

'* W. Kohier, Zwingli und Luther. Ihr Streit über das Abendmahl nach seinen politischen und religiösen Beziehungen, II, Gütersloh 1953, S. 22ff.

™ I. Hazlett, The development of Martin Bucer's Thinking on the Sacrament of the Lord's Supper in its Historical and Theological Context 1523-1534, Diss. Munster 1977, en de daar gegeven literatuur S. 9-31.

«• MBDS 2, S. 218ff.

" Vergeleken met zijn uiteenzettingen in Psalter wol verteutscht doet de opmerking bij Ps. 111:5 mager aan: Qui hoc ad Christi camem referunt nobis in cibum vitae aeternae paratam, pie et religiose faciunt'.

•« Simmler Sammlung, 23, S. 162.

" Schiess, a.a.O., S. 204.

'* Ps. Comment., p. 126.

•" Ps. Comment., p. 126s.

" Ps. Comment., p. 127.

" 'De eenheid van cud en nieuw verbond bij Martin Bucer', in: Wegen en gestalten in het gereformeerd protestantisme, een bundel studies over de geschiedenis van het Gereformeerd Protestantisme aangeboden aan S. van der Linde, Amsterdam 1976, blz. 47w.

«8 Verg. H. W. de Knijff, Sleutel en slot, blz. 166: 'Wij zijn aan de hand van het historisch overzicht zo ver gekomen, dat wij kunnen vaststellen: de elementen "waarheid" ("Woord", "kerugma") en "historie" hebben de gehele geschiedenis door een rol gespeeld; zij hebben met elkaar overhoop gelegen, zich tegen elkaar afgezet of zich met elkaar verbonden'. Bij Bucer verbond zich de ventas met de historia. Daarom leert de letterlijke, historische, 'eenvoudige' exegese ons de waarheid kennen. Geen beter fundament meende Bucer te kunnen vinden dan dit om met Luther het gesprek over de geloofswaarheden aan te gaan. Bucer stond wat zijn opvatting van wet en evangelie betreft vlak naast Zwingli, verg. W. Eisinger, Gesetz und Evangelium bei Huldrych Zwingli, Diss. Zurich o. J., S. 329.

•' 'God onze Schepper en Vernieuwer, die alleen geprezen is en door allen tot in alle eeuwigheid geprezen moet worden, geve ons dit te kennen en doordat wij zijn goedheid volkomen aanvaarden ons aan zijn lof toe te wijden, hoe gering wij ook zijn' {Ps. Comment., p. 472).

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

Theologia Reformata | 117 Pagina's

BUCERS COMMENTAAR OP DE PSALMEN: HEBRAICA VERITAS CUM CHRISTI PHILOSOPHIA CONIUNGENDA

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 september 1987

Theologia Reformata | 117 Pagina's