PURITANISME EN PIËTISME
Naar aanleiding van de dissertatie van Dr. WJ. op 't Hof over de in het Nederlands vertaalde Engelse piëtistische werken in de tijd van 1598-1622.
S. van der Linde
Het boek waarop ik onderneem te reageren had verdiend eerder aan de orde te komen. Het is nu vrijwel een jaar na de promotie, maar dat betekent niet dat het daarom achter werd gesteld. Meteen na die promotie nam ik het me voor, maar persoonlijke omstandigheden maakten dat onmogelijk en zo kwam er uitstel. Nu de redactie me vraagt die reactie alsnog te geven voldoe ik daar graag aan: mogelijk heeft het ook voordeel na een jaar een rappel te geven. Te veel goede boeken zijn veel te gauw vergeten.
Het hoek en zijn methode
Het onderwerp trekt de aandacht (de omvang is niet het voornaamste), maar daarbij valt de gevolgde methode sterk in het oog. Die omvat allereerst een bibliografische opzet, die in de gegeven uitwerking wel een nieuwe lente en een nieuw geluid mag heten. De auteur brengt de werken die hij ons voorstelt niet alleen naar aantal en inhoud onder de aandacht, maar geeft ze ook in beeld. De prachtige facsimiles die ons worden voorgelegd geven een imposant beeld van de oude boekdrukkunst, waar we na 4 eeuwen niet ver bovenuit zijn gegroeid. Zo'n brede bibliografie werd m.i. onder ons niet eerder gegeven. Wel ligt het in de lijn van het feit, dat er in de laatste jaren een reeks uitvoerige bibliografieën verschijnen, waaruit we gewaar worden dat je met eigen hulpmiddelen achterblijft.
Naast de bibliografie komt dan echter te staan de bibliometrie, die uit het aantal drukken, de omvang, het formaat, conclusies trekt betreffende invloed en betekenis. Zover ik zie is althans onder theologen die aanpak onbekend gebleven. Ze moet eigenlijk wel voor de hand liggen. Ik denk dat de auteur haar ziet als een
hulpwetenschap, waar niet alles van kan worden verwacht. Ik heb de indruk dat hij haar iets overschat. Geestelijke invloeden zijn niet exact meetbaar, zeker niet aan een aantal bladzijden druks. In alle boekenkasten staan werken die geen enkel effect hebben en toch worden meegeteld. Allard Pierson dreef de spot met de vele onopengesneden boeken in de bibliotheek van Groen van Prinsterer en zo staat er heel wat dood boekenkapitaal.
In verband daarmee heb ik ook wel enige moeite met enkele getallen. We weten niet de omvang van de oplagen der oude boeken: Op 't Hof overschat die liever niet. Maar als hij voor het tijdvak dat hij op het oog heeft tot een totaal van ruim 140.000 komt, kan ik de vraag moeilijk binnenhouden of er in die nog vrij prille begintijd zoveel koopkracht bestond, vooral zoveel leeslust en zo weinig analfabetisme. De historie van de school ten onzent verloopt niet glorieus. Het aantal calvinisten was niet groot, de piëtistisch gezinden waren nog weer een minderheid en zijn dat steeds gebleven. In alle geval blijft het aantal translaten opvallend.
Ondanks deze opmerking mag ik niet nalaten de auteur geluk te wensen voor de acribie, waarmee hij de massa gegevens heeft weten te verwerken. Drukfoutspecialisten moeten maar proberen mij te overtreffen: ik vond er maar 2. Ik mag dan wel verklappen dat de moderne electronica de auteur geholpen heeft dat resultaat te bereiken.
Ik neem aan dat o.a. de zo exacte methode van feiten weergeven de auteur ertoe gebracht heeft ook de stof die hij ons aanbiedt zo feitelijk, zo 'objectief' mogelijk te presenteren. Hij meent blijkbaar alleen zuiver-wetenschappelijk te kunnen werken door niet met subjectieve oordelen te komen.
Dat spreekt mij wel aan, maar overtuigt mij niet. Het is toch bekend genoeg dat de kennis van alle objecten door de filter van onze subjectiviteit gaat. Zo weet ik wel te waarderen, dat de auteur op een uiterst royale, ontspannen manier omgaat met al de auteurs die hij aanvoert, ze laat uitspreken en hen dus hun deel geeft. Maar hij vergist zich m.i. als hij aanneemt dat zijn taak alleen zou moeten bestaan in het klassificeren. Zijn stellingen, (die ik goeddeels laat liggen) geven een geloofsoordeel, dat voor hem en voor mij wel degelijk ook wetenschap is, een andere dan die de 'objectieve' feiten betreft, maar wetenschap die opkomt uit de eigen zekerheid die in het geloof ligt opgesloten. Ik vraag me met enige teleurstelling af waarom een boek, dat over een bij uitstek 'geestelijke' zaak handelt, zo terughoudend te werk gaat. De bedoeling ervan is mij sympathiek, de uitwerking niet. Ik kom daar nog op terug.
De kern der zaak
Meteen al in verband met het juist gezegde staat, dat de formulering van de ti-
tel (te) weinig verraadt, waar het in het boek echt om gaat. Pas in het verloop van de inleiding wordt duidelijk dat de bedoelde vertalingen niet maar behoren tot die grote stroom boeken die nu eenmaal van de pers komen, maar dat ze in een bepaald kader staan, een 'Zwischen den Zeiten'-karakter dragen en daarom ook wel, althans naar sommiger verlangen, een 'Zeitenwende' hebben willen inluiden.
Genoemd wordt de tijd rondom het jaar 1600. Het verschijnen van de vertalingen van Puriteinen lijkt te wijzen op een manco, dat bepaalde Nederlanders voelen in wat zij in stichtelijke lectuur zoeken, zodat ze uitzien naar een nieuwe impuls. En de belangrijkste figuren uit die groep hebben van die nieuwe koers eigenlijk niet minder verwacht dan een Nederlands puritanisme, een nadere reformatie. (Zo althans mijn indruk.)
Het lijkt mij een smalle kant van dit grote boek dat het zo factisch die ommekeer aanduidt, zonder meteen al te wijzen op de consequenties ervan, nl. dat daarmee het in de Nederlanden reeds aanwezige, zeg maar eigenlijk heel de vroege Reformatie in gebreke wordt gesteld.
Het noemen van het jaar 1600 brengt mij een ander belangrijk jaar in herinnering, nl. het jaar 1680. Ruim 50 jaar geleden publiceerde Paul Hazard een wat vergeten, maar m.i. nog altijd sprekend boek: LM crise de Ia conscience européenne. Omstreeks dat jaar tot ongeveer 1715 ziet hij het levensgevoel in Europa omslaan: de tijd van de Verlichting breekt aan. En we hoeven niet breed uit te wijden over de betekenis die de heerschappij van de rede gehad heeft tot op heden.
Een vergelijking van Puritanisme en Verlichting lijkt overbodig, daar ze immers vrijwel contrair zijn. Toch vereent ze dat ze beide een greep hebben willen doen naar het Europese geweten. Wanneer De Puriteinen het gewonnen hadden, zou er reden genoeg zijn om ook van een 'crisis' te spreken. De Nederlandse vromen die Rond 1600 ingaan tot een nieuwe oogst hebben daar m.i. veel van verwacht, een echte bekering, een wedergeboorte van kerk en volk. Daarom komt bij mij de titel van het boek dat over hen spreekt te afstandelijk voor. Ik pleit niet voor een titel in de trant van Hazard, dus b.v.: De omslag in de levenstoon van het Nederlandse gereformeerde protestantisme, rond 1600, maar naar mijn besef heeft de auteur in titel en latere uitwerking de betekenis van wat hij zelfs de puritanisering van ons land (vooral Zeeland) noemt met te weinig verve laten uitkomen. Ik neem aan dat zijn hart wel andere redenen heeft gekend dan zijn pen laat weten en dat het aan zijn methode te wijten is, dat hij zich zo inhoudt, maar naar mijn besef zouden meerderen naar zijn boek grijpen als de titel meer suggestief (vooral niet sensationeel) zou hebben geklonken. Heeft hierbij mogelijk ook meegespeeld dat de uitwerking van de getekende omslag in Groot-Brittannië en bij ons te weinig heeft beantwoord aan de verwachtingen?
Rond 1600
Er is wel aanleiding wat nader in te gaan op de situatie bij ons in die tijd, al lijkt het mij uiterst moeilijk er een helder beeld van te geven.
Het gaat om een nog pril gemenebest, zeg sinds 1579/81. Je vrij te vechten heeft een zware prijs, maar de vrijheid nieuw te vullen is nog wat anders. Ik heb er geen moeite mee ons 'vermetel voorgeslacht' heel wat lof te geven, maar er stond harde tegenwind. Rond 1600 zijn we zo ongeveer halverwege de 80-jarige oorlog en het bestand van 1609, waamaar uitgezien wordt, verraadt begrijpelijkerwijs oorlogsmoeheid. In zo'n tijd zie je uit naar bondgenoten: merkwaardig dat men reeds daarin naar het westen, naar Koningin Elizabeth heeft uitgezien. Mijn indruk is dat die hulp meer zuurs dan zoets heeft opgeleverd.
Allicht keren we ons naar de toestand op geestelijk/kerkelijk gebied, die intussen, reeds dan, niet samenvallen. Er leeft een 30 jaar na Emden een jonge gereformeerde kerk. De lezing van de vroege synodale acta geeft geen verheven beeld, je kunt wel zeggen: meer reformanda dan reformata, maar intussen kunnen we toch spreken, ook bij ons, van het wonder der kerk. De braambos brandde maar verteerde niet.
Een bijzondere vuur-en krachtproef moest voor de jonge kerk de Remonstrantse crisis betekenen. Terecht wijst Op 't Hof erop, dat een tijd van harde polemiek niet bevorderlijk is voor het opkomen van stichtelijke lectuur, zodat ook daarin een factor ligt bij de beoordeling van de komende puriteinse werken. Na Dordt komt er een keer: dan gaan de Nederiandse theologen/predikanten de schade inhalen: dat pleit voor de levenskracht van de kerk.
Alles samengenomen hebben we reden om wel van een kerk-in-de-branding te spreken, maar van een toestand als in 1672: radeloos, redeloos, reddeloos, is zeker geen sprake. We hebben alle reden de predikanten uit die voortijd met veel sympathie te beschouwen. De opleiding is vaak nog pover, niet elk is een 'natuurtalent', maar desondanks hebben we aan hen veel te danken. Vooral na de val van Antwerpen kwamen uit het zuiden hulptroepen, die goed van pas bleken te komen.
Het aantal predikanten moet tegen 1600 niet onbevredigend zijn geweest; daar zij dicht bij het volk staan zou van hen juist geschikte opbouwende stichtelijke lectuur verwacht mogen worden. Dat is blijkbaar te veel uitgebleven.
Hoewel professoren (professor = belijder!) evengoed zijn aangewezen als ook stichtelijke auteurs, is dat uitgebleven. Werpt dat reeds zijn schaduwen vooruit, als op de Dordtse synode juist zij worden vermaand meer nadruk te leggen op de praxis pietatis?
Het lijkt aannemelijk te erkennen dat er tegen 1600 op dit gebied zekere leegte bestond. En leegten roepen om vulling.
Stelde ook de vroege Reformatie teleur?
Het zoeven gebruikte woord leegte wil wel goed zijn verstaan. Het werd vooral gebruikt met het oog op de productie van eigen bodem, aangevuld met wat met name uit Zuid-Nederland en Frankrijk binnen kwam. Vooral Datheen en Taffin hadden wat te bieden. Wat ik straks nog herhaal is, dat m.i. Taffin weinig minder biedt dan de komende Puriteinen. De auteur erkent van harte dat zijn invloed groot is geweest. En toch ging ze voorbij.
Maar als dan zelfs die genoemden niet hebben voldaan, is daarmee nog geen laatste woord gesproken. Hier te lande waren 'de eerste reformatoren' verre van onbekend. Ik spreek vaag, omdat de omvang van hun aanwezigheid mij niet exact lijkt vast te stellen. Het gaat hier om Luther, Zwingli, Bullinger, Butzer, om alleen hen te noemen. Van allen wordt gezegd dat ze hier te lande lezers vonden, het is mij onmogelijk dat na te meten. Met een bezwaard geweten moet ik er wel toe komen hun aandeel niet te kleineren, maar het verder toch onbesproken te laten. Dat lijkt te meer geoorloofd, omdat het in alle geval zeker is dat Calvijn ze alle achter zich liet, zonder daarom ooit de enige te zijn, de overwinnaar.
Als we de bibliografie uit de Opera Calvini opslaan, kunnen we uitvinden in welke mate Calvijn hier bekend heeft kunnen zijn. In de praktijk valt die invloed tegen, dat moet in ons kader meespelen.
Ik geef enkele getallen. Tussen 1549 en 1598 tel ik niet meer dan 14 Calvijnedities. Dat is niet overstelpend. Eigenlijk maar één ervan is stichtelijk van aard: preken over de lofzang van Hizkia. Voor het overige alleen de Institutie, ook in de korte editie van De Launay, verder de commentaren op het Nieuwe Testament. De rest bestaat uit korte geschriften op de grens van kerk en enkeling, over de 'ergernissen'^en de relikwieën; die 'ergernissen' (= reden tot afval) betreffen vooral de 'Pseudo-Nicodemieten'.
Leggen we daar naast de Calvijn-edities van 1600-1700, dan komen we tot een aantal van 24 vertalingen, waarbij te tellen zijn de 18 Latijnse uitgaven. Na de editie van de complete werken door Schipper valt er een zwijgen (1667). De variatie in de vertaalde werken is nu iets groter, maar bij uitstek 'stichtelijke' werken zijn er niet bij. Onze conclusie zal wel mogen zijn, dat Calvijn onder 'stichting'/opbouw iets eigens heeft verstaan. Evenzeer dat de kring die we al in het oog kregen dat toch als een gemis moet hebben gevoeld.
Omdat immers valt aan te nemen dat de Puriteinen werden binnengehaald minstens als supplement heeft het zin ook de invloed van Calvijn in Engeland na te gaan. Die verschilt aanmerkelijk: tussen 1548 en 1599 niet minder dan 77 edities in veel groter variatie dan wij kenden. Wat mij belangrijk lijkt: hier is veel vraag naar Calvijns preken, wat bij ons vrijwel ontbreekt. Het geeft echter wel te denken
dat het verloop tussen 1600-1700 heel anders is, nl. maar 11 uitgaven, waarna tegen 1660 het grote zwijgen valt. (Heeft 1667/1660 in beide gevallen iets en veel te maken met het jaar 1680 van Hazard: de opkomende Verlichting, die natuurlijk een veel langere incubatietijd heeft gehad? )
Is het mogelijk uit deze gegevens nadere conclusies te trekken? Nauwelijks. In Nederland is Calvijn matig bekend. Dan vinden Puriteinen ingang. Desondanks lijkt de invloed van Calvijn na 1600 niet af te nemen, al houdt het maat.
In Engeland is Calvijn tot 1600 breed bekend geweest. Toch kwam het Puritanisme. Na 1600 neemt Calvijns invloed blijkbaar sterk af, maar die van het Puritanisme evenzeer. Kunnen we dus eenvoudig zeggen dat Calvinisme en Puritanisme zoiets als antipoden zijn? De zaak ligt natuurlijk ingewikkelder. Het heeft zin en zelfs noodzaak daarop nader in te gaan.
Reformatie en Nadere Reformatie/Puritanisme
Het is nodig toch nog even uit de stellingen te putten. Onder 5 en 6 lezen we, dat de Reformatie en Nadere Reformatie niet wezenlijk van elkaar verschillen en dat de Nadere Reformatie op diverse punten valt te prefereren boven de Reformatie.
Het eerst gezegde heeft mijn instemming. Wie daarvoor schrikt blijkt te vergeten dat de Reformatie ook van huis uit een nadere reformatie is. Men bedoelde geen nieuwe kerk, maar een naar het Woord van God gezuiverde. Veel liet men staan, Luther meer dan Calvijn, maar ook die is hier geen beeldstormer. Het verschil betreft vooral de pneumatologie, hoewel dat natuurlijk naar alle kanten uitstraalt.
Dat men veel van de oude boedel ovemam/overkreeg is niet enkel winst geweest. Dat hebben de Dopers goed begrepen en niet alleen zij. Daarmee is dus gegeven dat het reformata quia reformanda geen mooie leus kon zijn, maar harde ernst. Niet maar veel scholastiek werd als zware belasting overgenomen, ook mystieke en devote praktijken, die maar moeilijk bleken uit te zuiveren.
Er is dus geen grond voor een verabsolutering en romantisering van de Reformatie, al zullen we er niet achter terug kunnen en willen, maar niet onbeziens.
De tweede stelling zou in abstracto waar kunnen zijn, in die zin dat de Reformatie immers blijvend zuivering nodig heeft. Ik moet er echter wel meteen bij zeggen, wat nog nader ter sprake komt, dat ik het in concreto niet zie gebeuren. Ik mag de auteur niet in de mond leggen wat hij niet uitdrukkelijk uitspreekt, maar ik denk dat hij dat b.v. het geval vindt met wat de vertaalde puriteinse auteurs in prediking en zielszorg brengen. Daar moeten we nog op terugkomen. Om daar een weg toe te vinden moet ik nog weer naar Calvijn terugkeren en meteen Beza daar-
bij betrekken, omdat die immers in ons kader ro'n grote rol speelt. Calvijn en Beza piëtisten?
August Lang heeft de these gesteld: Calvijn de piëtist onder de Reformatoren. Het verwondert me dat hij in zijn andere werken over Calvijn hem niet evenzo typeert. Mij verbaast wel dat Op 't Hof ook Beza tot de piëtistisch gezinden rekent, want zo komt hij bij mij (die hem helaas te weinig primair kent) bepaald niet over.
Wat stempelt iemand tot piëtist? Ik vat het oude Duitse rijmpje kort samen: een piëtist is iemand die vlijtig de Schrift bestudeert en daarbij een heilig leven leidt. Zo is het zeker bedoeld, maar zo simpel is het niet verstaan, daar men doorgaans piëtistisch als iets vreemds ziet, dat zowel overgeestelijk als wettisch overkomt.
De auteur neemt tot mijn verwondering juist Beza als z.i. typische piëtist. Dat houdt voor hem in een sterke nadruk op het gevoel, dus op het innerlijke geloofsleven, op de werkingen van Gods genade in ons, alles samen: de nadruk op de bevinding.
Uit wat ik van Beza en over hem las krijg ik een heel ander beeld. Als ik de lijst van zijn werken overzie, meest polemisch of dogmatisch van aard, vraag ik me af of Beza nu juist de man van het diepe gevoel is. Toegestemd: hij kent het in zijn commentaar op het Hooglied en zijn Confessie, maar m.i. als tegenwicht tegen zijn scholastische systeem, maar typerend voor hem is het m.i. allerminst. Dat maakt ook de andere kenmerken niet overtuigend, zodat het bij mij niet geloofwaardig overkomt als Beza de vader van het puriteinse piëtisme zou zijn.
Dan Calvijn naar zijn werk veel eerder. Calvijn is een gevoelsmens , zie vooral zijn brieven en Psalmencommentaar. Hij maakt vaak een harde indruk, maar dat lijkt mij een afweerhouding om dat gevoel in toom te houden.
Calvijn wil geen dogmaticus zijn, maar het gaat hem om een 'levende leer' met een levende wortel in het hart. Wat mij vooral voor Calvijn typerend lijkt en hem van velen onderscheidt is zijn nadruk op het 'innerlijk (!) getuigenis van de Heilige Geest' dat beter is dan 1(X)0 getuigen. Dat wil zeggen: het intuïtieve en spontane, dat bij alle bemiddeling door het Woord toch iets 'onmiddellijks' houdt, dat tot een zekerheid leidt die finaal is. Dat neemt niet weg, dat Calvijn evengoed 'Kirchenmann' is: de enkeling, die goede aandacht heeft en in tucht en heiliging in zijn eigenheid erkend wordt, raakt niet los van de band met de naaste. Ik heb zorg dat veel piëtisme dat innerlijke, dat tevens tot totaliteit wordt, niet voldoende kent.
Op grond van het hier kort aangeduide heb ik er geen moeite mee Calvijn een
piëtist te noemen, al erken ik reeds hier dat het woord piëtist eigenlijk misleidend is, omdat het op allerlei manier kan worden verstaan.
Ten besluite de vraag: Als Beza de haast ideale piëtist zou zijn, hoe komt het dan dat zijn leerlingen, zoals vooral Gomarus en Maccovius, dat niet zijn? (In verband met het onderwerp dat ons bezighoudt moet er ook veel meer aandacht aan worden gegeven dat er zoveel besliste gereformeerden zijn, die volstrekt geen piëtist willen zijn en die er eigenlijk een gevaar in zien.)
De Puriteinen
Het is nodig in te gaan op de zo bewogen, gevarieerde geschiedenis van het Puritanisme, waarvan het boek geen compleet beeld geeft. Dat zou toch wel goede zin gehad hebben, omdat het Puritanisme een aantal fasen doorloopt, die in de grond een gemeenschappelijke trek hebben (de puritas, zuiverheid), maar die dat Q
doel op verschillende manieren pogen te bereiken. Die fasen worden niet eenstemmig begrensd, ik houd me aan wat bijzonder mijn aandacht trok. Dat men vooral de Lollarden als analoog ziet ga ik nu maar voorbij: bisschop Hooper voor wie de liturgische kleding, die Elizabeth uit de Roomse tijd wou overnemen een gewetenszaak was, opent m.i. de rij. De 'vestmentcontroversy' sprak velen aan, maar raakte wegens belangrijker motieven op de achtergrond. Hooper blijft in ons werk op de achtergrond.
Een tweede meer omvattende beweging is door Thomas Cartwright op gang gebracht: het pleidooi voor presbyterianisme als enige wettige vorm van kerkinrichting tegenover het episcopalisme. Als derde groep zou ik willen zien de mannen die in vertaling naar Nederland komen; van hun verhouding tot de eerder genoemden zou ik wel meer willen weten. Beide groepen behoren tot de non-conformisten, d.w.z. ze wensen Elizabeths kerkpolitiek niet te accepteren.
Het is niet heel duidelijk waar de vertaalde auteurs thuis horen. Van de 22 genoemden zijn er 10 in conflict met het regime geraakt, blijkbaar in diverse mate. Van andere 10 blijkt het niet, wat nog niet betekent dat zij vrijbleven. Mij valt wel op dat de 2 auteurs die het breedst worden besproken, Cowper en vooral Perkins daar buiten lijken te vallen. Cowper werd zelfs bisschop en Perkins heeft zich van duidelijke uitspraken onthouden, hoewel hij in zijn hart zeker duidelijk een standpunt kende. Wil mogelijk de hele groep een via media zijn?
Mij spijt vooral dat Cartwright in het boek nauwelijks een rol speelt, hoewel hij Q in de periode die ons bezig houdt een plaats van belang innam. Alleen van Rogers wordt ons gezegd, dat hij het met Cartwright hield. Betekent dat dat dit dus alleen voor hem geldt? De nadruk op het presbyteraat heeft meer belang dan elk inziet. Breward zegt ervan dat Perkins de theologie uit het vaarwater van de kerkregering heeft gehaald. Betekent dat een tempering van een kerkelijk denken bij Perkins en een uitwijken naar de onzichtbare kerk? Van een leerling van Calvijn en Beza kan dat moeilijk verwacht worden. Van een martelaarschap heeft hij blijkbaar willen afzien en niemand moet dat zoeken, maar als hij een hoofdfiguur is binnen een beweging die reeksen martelaren kent, steekt hij toch vreemd af.
Cartwrights presbyterianisme komt sterk van Beza, weer een raadsel. Wat Cartwright vooral op het oog had is dat de tucht op deze manier kerkelijk
haar plaats kreeg en daarmee de heiliging. Je kunt van een puritein toch verwachten dat hij juist zó hoopt aan de kerkelijk/geestelijke chaos die Engeland kent te ontkomen. Een van de sterke kanten van het Puritanisme is de eenheid in het uiteindelijke doel, dat Gods schepping en kerk aan hun roeping zullen beantwoorden, maar zijn zo kwetsbare kant is dat het zo sterk uiteen loopt in de weg die men erbij inslaat.
Om dat te illustreren geef ik nog een indruk van de verdere fasen binnen het Puritanisme. De kerkregering trekt elders meer aandacht dan bij Perkins: dat leidt tot congregationalisme en baptisme, wat al te vaak separatisme betekent. Cromwell onderneemt een doorbraak, maar hij ontketent ook allerlei 'geestdrijverij' zoals Levellers, Diggers, Fifth Monarchymen, om enkel de meest in het oog lopende groepen te noemen. Richard Baxter poogt een middenkoers aan te houden en als de opleving als beweging uit elkaar valt, maken Methodisten en Quakers een be
sluit, waarbij Bunyan nog weereen eigen plaats inneemt. Ikzelf heb de jaren door aan de Puriteinen heel wat tijd besteed. Met b.v. Hugenoten en Camisards (ook de Nadere Reformatie), behoren ze tot de groepen die sterk aanspreken, in heroïsme èn tragiek. Maar door de haast eindeloze verscheidenheid met name in Engeland heb ik me er wat moedeloos van teruggetrokken. Eigenlijk vergeefs, want elders op het christelijke, het gereformeerde erf geldt in feite hetzelfde. Zij die de geschiedenis van kerk en vroomheid bestuderen hebben een moeilijke bezigheid onder de zon.
De vertaalde Puriteinen
Op 't Hof heeft het ons door de compacte en toch uitgebreide weergave van wat zo rond 1600 geboden werd mogelijk gemaakt er iets over te zeggen.
Ik doe dat met respect en ingetogenheid. Wie de tijd van een 'most gracious queen' wat kent, weet vooral van de openlijke en verborgen terreur, kwelling en vervolging. De weg naar Tybum en Towerhill, de executieplaatsen werd niet door zó velen betreden, des te meer die naar de vele vunze gevangenissen. Mensen die in zo'n tijd met de rug tegen de muur staan willen met sympathie en begrip worden benaderd, als ze ondanks alles niet ophouden hun volk geestelijke leiding te geven en zo een doomige 'koninklijke weg naar de hemel' wijzen en die zelf gaan.
Vanzelfsprekend is de hemel, het heil, het echte geluk door een levend contact met de drieëne God het grote goed, dat van allerlei kanten wordt benaderd. Deze zeer geestelijke instelling brengt mee, dat het 'gewone' leven in Gods schepping, in een 'goddelijk' beroep minstens onder spanning komt te staan, al wordt dat sterk gecompenseerd door een gelukkige nadruk op roeping en plicht.
Het Puritanisme is vooral daar aantrekkelijk, waar het heilige nuchterheid en heilige geestdrift weet te verenigen. De 'practice of piety' die men voorstaat wil stellig de hele mens omvatten, al legt de één andere accenten dan de ander. Het meest trof mij wat Cowper zegt: het concrete aardse, lichamelijke leven mag niet genegeerd worden, het is zelfs primair (!). Vandaar dan ook dat hij met diverse anderen niet nalaat te protesteren tegen maatschappelijk en politiek onrecht. Jammer dat even later van hem erkend moet worden dat het sporadisch gebeurt. Geen wonder waar hij immers graag allegoriseert. Wie dat doet weet met stof en letter niet goed raad.
Maar Cowper heeft ook dit heilzame, dat hij zoveel nadruk legt op Gods bevel. In het algemeen moet van vele Puriteinen gezegd worden, dat ze de Wet te ingehouden preken en zo te vaak laten liggen, dat het (ook) een gebod is in Christus te geloven. Het lijkt mij dat dit laatste ermee samenhangt, dat ik bij de onderhavige Puriteinen zó'n nadruk op de totaliteit van de zondestaat aantref, dat de 'inconsequentie' van Calvijn, nl. dat de diep gevallen mens toch nog vonken heeft overgehouden van Godsbesef daar nauwelijks ter sprake komt.
Het mens-/christenbeeld wordt vrij eenstemmig getekend. De wedergeborene/bekeerde wordt niet overschat, wat m.i. het doorbreken naar echte heiliging/puritas niet bevordert. Ik denk aan het gebruik dat wordt gemaakt van het mosterdzaad. Dat wordt daarheen gekeerd dat de kleinste mate van genade al telt. Maar men wil immers tot het volkomene voortvaren? Ik begrijp vrij goed, dat Hayward zeggen kan dat God de wil voor de daad neemt en dat God ook voor de
verslagen harten zo te werk gaat. Maar kan het geweten, voor de Puritein zo belangrijk, daarmee werkelijk voldaan zijn? Het mosterdzaadje wordt immers een grote 'boom'!
De pneumatologie, dus de Heilige Geest heeft een centrale plaats. Wat ik eerder aanstipte: m.i. komt het intuïtieve, creatieve in het werk van de Heilige Geest in tegenstelling tot het beredeneerde tekort. De verhouding van geloof, bekering, zekerheid, de kenmerken heeft voor mij te weinig van het spontane. Zou er niet veel gewonnen zijn als we niet van kenmerken-vooraf als grond voor geloofszekerheid spraken, maar van vruchten, die uit het geloof spontaan voortvloeien, dus a posteriori? Waarbij die vruchten vooral ook niet te veel enkel innerlijk moeten worden genomen, maar wegens de Spiritus Creator ook opkomen uit heel het 'gewone' leven, dat immers voor de christen/puritein een leven coram Deo wil zijn.
Zoals te verwachten voor de kring die Beza vrij hoog heeft, neemt de dubbele praedestinatie een brede plaats in en neemt, als ze als een a priori wordt gezien veel van het evangelielicht weg. Er wordt in de uittreksels m.i. maar één keer gesproken over het gevaar van diepe melancholie, maar in de praktijk drukt die veel zwaarder, tot op deze dag.
Om deze korte impressie te sluiten: dreigt hier een christenprediking ten koste van een Christusverkondiging? Deze tegenstelling kan men m.i. niet vlotweg tegen de hier sprekende auteurs laten gelden. Echt Puritanisme betekent, dat wat in Christus waarachtig is ook in ons die geloven waarachtig zal zijn. Wat betekent anders het 'naar Zijn beeld' hervormd worden? Onze auteurs hebben hier zeker niet het volmaakte bereikt. Maar waar straks nog weer op moet worden gewezen: dat alles was bij ons toch vol aan de orde, bij Calvijn, bij Taffin? Heeft men in de komende auteurs iets helemaal nieuws gezien? Heeft men dan bij ons het reeds aanwezige wel voldoende gekend? Die vraag wordt voor mij toenemend tot antwoord. Het was niet een vooroordeel of uitgangspunt, maar de draad der ontwikkeling volgend komt ik tot die conclusie.
De kentering van 1620
Misschien is het woord kentering niet helemaal op zijn plaats, maar na het gezegde, in het boek en in dit artikel, kan ik het toch nauwelijks vermijden. Nadat in den brede die opvallende intocht der Puriteinen is belicht, zodat bij mij althans de indruk wordt gewekt dat die instroming alleen maar zal kunnen toenemen, vernemen we dat sinds 1608 de puriteinse invloed afneemt, in 1620 zelfs spectaculair. En het Nederlandse aandeel in de produktie van piëtistische werken neemt dan toe.
Ik kan dan de vraag moeilijk binnenhouden: Waarom er dan zó breed over gesproken? Dan lijkt het immers een noodhulp, een interim, bestemd om na gedane
arbeid weer heen te gaan. Zo staat de zaak zeker niet: de auteur werkt door en zal naar te vermoeden valt, een blijvende aanwezigheid van puritanisme pogen aan te wijzen. Dus ga ik even door op wat ik als vermoeden uitsprak. Waarvoor is die puriteinse boekproduktie echt nodig geweest? Ons boek zet zelf uiteen dat het bij ons niet ontbrak aan piëtistica. Maar in de voortijd hebben zomin Franse als Duitse scribenten kunnen bevredigen: de Engelse auteurs moeten daarom als anders zijn ervaren. Ik heb pogen aan te wijzen dat dit mij niet overtuigt, maar het gebeuren van de jaren die in geding zijn lijkt er toch op te wijzen.
Het is een vruchtbare gedachte als de auteur uiteenzet, dat de strijd met de Remonstranten met hun felle polemiek bij ons remmend op de verschijning van stichtelijke lectuur gewerkt heeft. (Dat lijkt mij wel juist, maar een tocht door een woestijn moet ook sterk het verlangen naar palmen en oasen opwekken.)
Het punt dat mij beslissend lijkt is dus de vraag wat specifieks en nieuws de puriteinse auteurs moeten hebben gehad om hun snelle verbreiding te verklaren. Zoals de auteur aanwijst is Zeeland zoveel als de moederschoot van de Nadere Reformatie. Ik mag aannemen dat in dit gewest, dat niet te lijden had onder de remonstrantse twisten (maar er desondanks wèl volle aandacht voor had), de reeds in ons land aanwezige piëtistica (in brede zin) heeft weten te waarderen. En vermoedelijk het meest daar vonden de Puriteinen ingang in zo'n mate dat er zelfs sprake zou zijn van een puritanisering van Zeeland.
Tegen die term hoeft geen bezwaar te bestaan, maar dan zal het tussen aanhalingstekens moeten staan om aan te duiden dat het vooral op analogie berust. In die zin heb ik er nooit bezwaar tegen gehad de Nadere Reformatie een 'Nederlands Puritanisme' te noemen, maar dan ook alleen in de zin van een analoge beweging. Een geestelijke opleving laat zich zo maar niet kopiëren. Het geestelijke bestaat nooit abstract, maar is verweven met heel het leven, denken, aanvoelen van het betreffende volk. Het Duitse piëtisme van het eind van de 17e eeuw sloeg hier niet aan. In de Engelse spiritualiteit liggen vanuit de hele structuur van dat volk in zijn bewogen geschiedenis motieven die maar niet zonder meer zijn over te planten.
Ik meen dat wat concreet te kunnen maken via het voortreffelijke boek van Keith Sprunger over de geschiedenis van de Engelse en Schotse gemeenten in Nederland gedurende de 16e en 17e eeuw. Ik heb dat boek elders gerecenseerd, het de lof gegeven die het verdient, maar tenslotte heb ik moeten zeggen, dat de titel niet klopt met de werkelijkheid. Ik meen te moeten vaststellen dat ondanks zoveel verwantschap in bedoelen de verhouding afstandelijk, vormelijk bleef: het water was toch te diep. Van een echt hartelijke verhouding, laat staan een samengaan
was geen sprake. De Engelsen en Schotten bleven zich bijwoners, vreemdelingen voelen en dat liet zich verwachten. De titel had m.i. moeten luiden: (Engels) Puritanisme in Nederland en niet: Nederlands Puritanisme.
Op 't Hof weet wel te wijzen op tal van sporen van doorwerking van het Puritanisme vooral in Zeeland. Maar daarbij gaat het eigenlijk alleen over een bovenlaag, zoals vooral de Teellincks, c.s. Het zal nodig zijn met harde feiten aan te wijzen dat die puriteinse invloed doorgewerkt heeft in brede volkslagen, niet alleen in Zeeland maar ook elders.
Ik moet dan vaststellen dat ettelijke van de puriteinse karakteristica bij ons een zelfde weerstand wekten als in Engeland. De 'Engelse' Zondag, die stellig een heilzaam correctief inhield voor wat hier werd aangetroffen en die met meer geduld dat had kunnen zijn, is dat enkel in beperkte kring geworden. Willem Teellink heeft met verdriet moeten erkennen dat zijn pleidooi niet baatte. De zo methodistisch aandoende bewaking en regulering van heel het leven, zoals b.v. Bayly die voorstond heeft zover ik peilen kan niet velen bevredigd, hoewel het grote aantal drukken van de vertaling ervan dan te meer een raadsel is. De opmerkelijk grote positieve aandacht die het Heilige Avondmaal bij onze auteurs heeft kan ik hier niet terugvinden. Hebben de Puriteinen, Engelse zo goed als Nederlandse, er besef van gehad hoe ook heilzame regels tot gewoonte worden en dan eerder afstompen dan verlevendigen?
Sinds vooral Heppe kan iedereen weten dat de puriteinse inbreng niet kan worden verwaarloosd. Maar ze kan, ik zeg bewust: helaas ook niet worden overschat. Daarom meen ik altijd nog reden te hebben het met Goeters ervoor te houden dat die invloed niet beslissend is geweest en dat de Nadere Reformatie in de Nederlandse toestanden een vrijwel voldoende verklaringsgrond heeft. En ik herhaal hier wat ik eerder (met leedwezen) vaststelde dat juist W. Teellink, deze weerbare, en toch te weerloze man naar mijn besef het échec van de puriteinse methode erkent als de aanvankelijk theocratisch denkende pastor/theoloog dat weemoedig aandoende boekje over het Nieuw Jerusalem schrijft, met een theocratie die niet van deze wereld is. En zo was het aanvankelijk wel degelijk be 13
doeld. Ontstaan en eerste fase van het Nederlandse piëtisme
Ik heb er besef van dat de enkele bladzijden die ik 'ten beste' geef niet alles aan de orde stellen in dit grote boek. Het is hoogstens weer een essay, dat literatuurgenre dat wel bepaalde bezwaren heeft, maar waar we, juist als het over de ge-
schiedenis van de vroomheid gaat, m.i. niet bovenuit komen.
Ten besluite ga ik in op de belangrijke inleiding en op het hoofdstuk aan het eind waar een reconstructie wordt ondernomen van wording en eerste periode van de Nadere Reformatie.
De inleiding gaat in op de betekenis van het woord piëtisme. Ik wilde wel dat Op 't Hof, die onderneemt de beginfase van de Nadere Reformatie te reconstrueren, datzelfde ook had beproefd inzake het woord piëtisme. Het is immers niet van Nederlandse origine, het was bedoeld als scheldwoord, maar als het de vertaling wil zijn van het latijnse pietas (= vroomheid) kan die heel verschillend gekleurd zijn. De pietas van de oude Romeinen was burgerlijk-degelijk, maar zonder religieuze gloed. Het woord is in het Christendom overgenomen, uiteraard met rijker inhoud, maar de kloosterachtige vroomheid der ME is een andere dan die de Reformatie bepleitte. Het maakt alle verschil of de pietas zich zoveel mogelijk van Gods wereld afkeert dan wel ernaar toe. Zo is het woord eigenlijk onbruikbaar, tenzij nader gekwalificeerd. Natuurlijk komen we er niet meer af, we zullen het met wijsheid moeten gebruiken.
In verband met die zo verschillende vulling van het begrip pietas moet duidelijk zijn dat dus ook het woord piëtisme onbruikbaar is zonder nadere precisering. We spreken veel te makkelijk over het Piëtisme, alsof het een gesloten eenheid was. Maar alle woorden die exact moesten zeggen waarom het daarbij gaat, zoals mystiek, gereformeerd, bevinding enz. zijn zó gedevalueerd, dat we alle zorg moeten hebben over ons onmisbaar woorden-apparaat. Alles wat meehelpt om dat te bevorderen kan enkel welkom zijn.
De auteur geeft een uitgewerkte definitie, die anderen met hem opstelden. De meen bezwaar te mogen hebben tegen elke vooropgestelde formule, meer ideaal dan werkelijkheid, omdat het gevaar bestaat dat die tot schabloon wordt, waar later alles in moet passen. Natuurlijk kunnen we na zeker een goede 100 jaar onderzoek naar de aard van het Piëtisme niet doen alsof we er niets van weten en maar lukraak op weg gaan. Toch heb ik zelf meer nut gezien in een eerst zeer open definitie, zo in de geest van: het is een bepaalde golf in de grote reeks van protest-/opwekkingsbewegingen die de kerk van Christus kent, die dus doelt op een terugkeer naar de bron en die uit haar vruchten moet gekend worden. En pas nadat we de belangrijkste vertegenwoordigers aan het woord hebben gelaten kan het dan tot een echte definitie komen.
Op college poogde ik de bedoelde auteurs te ondervragen naar hun Godsbeeld, de plaats van Christus en de Heilige Geest, de kerk, de schepping, de cultuur. Maar het moet uiteindelijk nog wel heel wat fijner om de eerste en laatste gronden echt te verstaan.
Maar goed: ik accepteer toch deze definitie. Maar dan wou ik dat ze ook werd
waar gemaakt. Gedoeld wordt immers op een totale beleving van de gereformeerde leer, innerlijk en uiterlijk, in persoonlijke levensheiliging en dat op alle levensgebieden.
Dit program is voor mij goed-bijbels, maar niet typisch piëtistisch. Ik neem aan dat piëtisten het wel zo bedoelen, maar zo eenvoudig komt het bij velen niet over. Piëtisten willen dat er nadruk wordt gelegd op wat zij om zich heen zien ontbreken: de spanning tussen tijd en eeuwigheid, tussen innerlijk en uiterlijk, natuurlijk en geestelijk, lichaam en ziel in hun diverse behoeften. Haast zou ik zeggen dat ze iets en veel van een hemel op aarde zouden wensen, hoewel ze gewaar worden dat dit vooral na dezen zal zijn.
Ik neem aan, dat de auteur dat ook bedoeld heeft als hij in de definitie en vaker in zijn boek extra nadruk op het innerlijk beleven legt. Dat kan m.i. afbreuk doen aan het in de definitie gestelde: op alle levensterrein. Daarom zal m.i. pas sprake zijn van een echt-bijbels gevuld piëtisme, als die zoeven genoemde begripsparen wel een spanningsveld betekenen, maar zó, dat ze geen kortsluiting veroorzaken, waarbij beide polen uitvallen. Tijd en eeuwigheid zijn bijbels geen tegenstelling. Want de tijd wordt door de Eeuwige gevuld met een eigen inhoud. Ze spoedt zich voort naar een voleinding, heeft dus 'eeuwigheidswaarde'. De Here God voelt zich in de tijd dan ook geheel thuis, tijd en eeuwigheid zijn innerlijk verbonden. Het is eigenlijk beledigend een schepping, die God begint, onderhoudt en naar Zijn einddoel stuwt koudweg 'natuurlijk' te noemen, de aanduiding geestelijk doet er alleen recht aan.
Ons lichaam, bestemd om een tempel van de Geest te zijn en bestemd voor de opstanding, kan dus niet vooral negatief worden beoordeeld.
Te veel piëtisme heeft niet samengehouden wat God toch zo bedoeld heeft. Het is duidelijk dat het de zonde is die de harmonie in cacafonie heeft omgezet, maar onze Bijbel noemt de gevallen wereld nog altijd net zo als de wereld van de beginne: kosmos, Gods onvervreemdbaar eigendom. En dat heeft consequenties voor het christenleven, dat zich dus nooit kan afmaken van onze 'ellendige' wereld, daar ze toch Gods wereld blijft. De wereld haten en verlaten betekent: de zonde haten en laten. Christus bad niet voor ons dat we de wereld uit zouden gaan, maar zouden staan naar heiliging in Gods wereld.
Het is verleidelijk om op dit fundamentele thema verder door te gaan, maar daar is het hier niet de plaats voor. Ik meen de definitie in alle geval te hebben verstaan in deze zin: wèl ons als dat bij 'onze mensen' (alle mensen) zo overkomt.
Tegen het eind (hfd. IX) krijgen we wat bij het wat breder behandelende begin aansluit: Ontstaan en beginfase van het Nederlandse Piëtisme. Er is daarbij sprake van een zeer gevarieerde voedingsbodem, die op fraaie wijze wordt getekend. Ik denk dat daarin ook wel één van de verklaringen ligt voor het feit, dat de bewe-
ging nooit een eenstemmig geheel werd.
Op 't Hof onderscheidt piëtisme van Nadere Reformatie, denkend aan vager stromingen en een meer compacte beweging. Ik kan daar wel inkomen, maar heel diep gaat het m.i. niet: elk piëtisme, hoe aarzelend ook nog, heeft een reformatie, een nadere reformatie op het oog, daar piëtisme bij voorkeur separatisme vermijdt.
Bij de explicatie van wat de puriteinse translaten bieden gebruikt de auteur een viertal graden die willen aanduiden in welke mate het betreffende werk piëtistisch getint is. Ook daarmee kan ik wel meegaan, hoewel ik meen dat er nog wel verfijnder methoden moeten worden gebruikt om het volle bedoelen te doen blijken. Ik ben nl. van mening dat iemand die een piëtistisch werk schrijft van het 4e, laagste gehalte, toch licht een piëtist is, die ook een werk uit groep 1 zou kunnen geven.
Voor de jaren waarover wordt gehandeld, krijgen we dan de volgende ontwikkelingsgang:
1. tot 1588: piëtisme in opkomst; 2. van 1588-1597: piëtisme zonder puriteinse inbreng; 3. van 1598-1607: piëtisme onder invloed van het Puritanisme; 4. van 1608-1622: de eerste tijd van de Nadere Reformatie.
Het geboortejaar van de Nadere Reformatie wordt gesteld op 1608 als W. Teellink zijn eerste Nederlandse piëtistische geschrift publiceert. Daar Teellink daarbij in nauw contact met Udemans stond en beiden in de classis Zierikzee werkten, kan die classis worden betiteld als de wieg van de Nadere Reformatie. Later wordt Middelburg het zwaartepunt. Het is duidelijk hoeveel belang dat heeft voor de 'puritanisering' van Zeeland.
Bibliografisch is dit groeiproces wel juist. Maar omdat de Nadere Reformatie geen boekenzaak, maar een (kerk)volkszaak wil zijn geloof ik toch niet dat de doorwerking van dat getekende ook precies met die jaren samenvalt. Geestelijke bewegingen laten zich niet zo nauwkeurig dateren, ze hebben altijd een incubatietijd en ze hebben geduld nodig eer het van een zaak voor theologen tot zaak van het volk wordt.
De auteur stelt een vervolg in het uitzicht: daar zien we met belangstelling naar uit. We hoorden hoe er gezaaid werd, nu wacht het op de groei.
Uinicht
Na een rondgang door het boek moet ik tot een eindindruk komen. Die is deze: De afwijzing van een subjectieve beoordeling en het essay versta ik als kritiek op de tot nu toe gegeven beoordeling van het Piëtisme, die niet methodisch te werk ging naar klare feiten, maar eerder naar indrukken en reflexen.
Ik moet daarmee instemmen, maar het zo uitgebreide materiaal was eerder niet ontsloten zoals dat nu gebeurt, men kon zo niet anders.
Dat de auteur streng methodisch te werk gaat is een duidelijke vooruitgang, die niet zal vergeten worden. Daarin ligt de blijvende betekenis van zijn boek, waarvoor hem zonder reserve dank wordt gezegd.
Maar deze methode, straf gehanteerd t.a.v. een beweging waarin gevoel, innerlijkheid, 'mystiek' een grote rol spelen, kan m.i. geen laatste woord spreken. Het is mogelijk en nodig ook hier methodisch te werk te gaan, maar dan moet die methode zich aanpassen bij het onderwerp en niet omgekeerd.
Het onderzoek naar het wezenlijke in het Piëtisme is historisch door dit boek uitzonderlijk gediend, maar het zou nog dieper grijpen als de methode meer was aangepast aan de aard van het onderwerp.
W.J. op 't Hof, Engelse piëtistische geschriften in het Nederlands, 1598-1622. R dam. Lindenberg 1987, 731 bl. (Monografieën Gereformeerd Piëtisme I).
^ I, II, III, Paris 1953.
Opera Joh. Calvini, Brunsvigae, tem. LIX, p. 466 sq.
A. Lang, Der Evangelienkommentar Martin Butzers und die Grundziige seiner T gie, Leipzig 1900, S.S.
Martin Schmidt, Pietismus, Sr.\MgaTt 1972, S. 66.
F. Gardy, Bitiliographie des oeuvres théologiques, litteraires, historiques en juri de Theodore de Bèze, Geneve 1960.
J. de Zwaan, Jezus, Paulus en Rome, Amsterdam 1927, bl. 71.
De literatuur is uitgebreid, behalve bij ons. Ter oriëntatie: J. Chambon, Der Puritanismus. München 1944 (litt.); Hugh Martin, Puritanism and Richard Baxter, London 1954 (litt.); A. Lang, Puritanismus und Pietismus, Neukirchen 1941, Th. Sippell, Werdendes Quakertum, Stuttgart 1937, vooral het hfd.: Der Niedergang des englischen Puritanismus (S. 42-62).
o A.F. Scott Pearson, Thomas Cartwright and Elizabethan Puritanism, 1535-1603, bridge 1923, Charles D. Cremeans, The reception ofCalvinistic Thought in England, U na 1949, Beide auteurs breed over Cartwright, maar weinig over Perkins. Ook Martin (noot 8) noemt van Op 't Hofs auteurs enkel A. Dent. Kon de in Engeland zo veel gelezen Perkins voor sommigen toch nog een onbekende blijven?
A.S.E. Talma, De anthropologie van Calvijn, Utrecht 1882, passim.
Keith L. Sprunger, Dutch Puritanism. A History of English and Scottish Churches in th Netherlands in the Sixteenth and Seventeenth Centuries, Leiden 1982.
T2 H. Heppe, Geschichte des Pietismus und der My stik in der reformierten Kirche, n
lich derNiederlande, Leiden 1879. " W. Goeters, Die Vorbereitung des Pietismus in der reformierten Kirche der Nied de bis zur labadistischen Krise, LeipzigAJtrecht 1911.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1988
Theologia Reformata | 76 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van donderdag 1 september 1988
Theologia Reformata | 76 Pagina's