OVERWEGINGEN RONDOM HET THEMA GEMEENTEOPBOUW
A. Noordegraaf
In het centrum van de belangstelling
De praktisch-theologische bezinning op de opbouw van de gemeente staat de laatste jaren in het centrum van de aandacht. Noemde Roscam Abbing in 1980 de leer van de gemeenteopbouw 'een nog wat vage grootheid", negen jaar later horen wij Te Velde zeggen: 'Gemeenteopbouw is allerwegen een programwoord, bijna een toverwoord geworden'.^
We zullen daarbij niet mogen vergeten, dat zolang de christelijke gemeente bestaat er opbouwwerk gedaan is. In het Nieuwe Testament is in allerlei verbanden sprake van de opbouw en de groei van de gemeente van Christus. De liturgische, catechetische en kerkordelijke geschriften van Calvijn hebben alles te maken met de opbouw van de kerk in Straatsburg en Geneve.^ Wanneer in 1819 de Schotse theoloog Thomas Chalmers zich beijvert voor de opbouw vem een armenzorg vanuit de kerk op basis van het 'locality'-beginsel en zonder toezicht van de stedelijke overheid, kunnen we dit werk in de door hem nieuw gevormde wijkgemeente, waarbij niet alleen ambtsdragers, maar ook gemeenteleden werden ingeschakeld, typeren als een vorm van gemeenteopbouw.''
Ook de reorganisatievoorstellen in de Nederlandse Hervormde Kerk in de dertiger jaren, alsmede de in de oorlog begonnen worsteling om vernieuwing van de kerk en de gemeenten tot belijdende en apostolaire gemeenschappen, culminerend in de beweging 'Gemeenteopbouw' onder leiding van het driemanschap
Kraemer-Gravemeijer-Banning, is te karakteriseren als gemeenteopbouwarbeid.'
Al heeft, zoals deze enkele voorbeelden uit de geschiedenis laten zien, de gemeenteopbouw altijd al plaats gevonden, de doordenking in het kader van een eigen discipline binnen de praktische theologie is iets van de laatste decennia. In vorige eeuwen werd de praxis van de gemeentearbeid vooral gezien als taak van de ambtsdragers en kwamen aspecten van leidinggeven in het kerkewerk vooral ter sprake in het kader van de kybemetiek, namelijk dat onderdeel van de praktische theologie waarbij men zich bezig hield met de vragen inzake de kerkorde en de regering der kerk.'
In de huidige wetenschappelijke bezinning wordt de aandacht vooral gericht op de gemeente(leden) zelf als subject van de opbouw en richt de doordenking zich op de structuren, werkvormen en processen in de praxis van het gemeenteleven en het functioneren van de gemeente in de samenleving.
Uiteraard komen daarbij allerlei problemen ter sprake, die we ook vinden in de bezinning op pastoraat, catechese, diakonaat, liturgiek en homiletiek. De vraag kan gesteld worden: Wat is dan het eigene en het specifieke van het vak gemeenteopbouw naast vakken als pastoraat, catechetiek en homiletiek? K.A. Schippers omschrijft dit als volgt: 'Daarin (n.l. in het vak gemeenteopbouw, A.N.) zoeken we naar de samenhang (de koherentie) en de doelgerichtheid (de finalisatie) van de functies van de gemeente, met het oog op haar functioneren in de context.'
Oorzaken van de aandacht
Dat dit vak alom in de belangstelling staat, heeft zijn oorzaken. Ongetwijfeld kan gewezen worden op het gegeven van de secularisatie en de kerkverlating, die een diepgaand proces van heroriëntatie in vele kerken op gang gebracht hebben.* Al ligt hier stellig een van de belangrijkste oorzaken, toch doen we er goed aan niet alleen dit gegeven in het oog te vatten, al was het alleen maar vanwege het feit dat ook de bijbels-theologische en dogmatische bezinning op ecclesiologische vragen in de na-oorlogse periode is voortgegaan, die uiteraard de praxis van het gemeente-zijn niet onberoerd laat. Christian A. Schwarz geeft op de vraag, waarom gemeenteopbouw zo populair geworden is, een aantal antwoorden. Hij wijst
op de crisis waarin de volkskerk verkeert, de mislukking van de 'structuureuforie', de gedachte dus als zouden met enkele structurele aanpassingen gemeenten uit het slop gehaald kunnen worden, de vraagtekens bij de opbouwwaarde van massa-evangelisatie-meetings, de ontdekking, dat we het werk van de Heilige Geest en het methodisch werken niet tegen elkaar mogen uitspelen, de impulsen die er uitgaan van de christelijke gemeenten in de derde wereld - groeiende gemeenten! - , het feit dat het wegvallen van de traditie ook louterend gewerkt heeft, alsmede het systematisch onderzoek naar het al of niet groeien van de gemeente, zoals we dat bijvoorbeeld vinden in de Church-Growth-Movement van Mc Gavran e.a.' De vraag of al deze antwoorden in alle opzichten even steekhoudend zijn, kan hier blijven rusten. In ieder geval maakt Schwarz ons duidelijk, dat de aandacht voor de gemeenteopbouw niet alleen voortvloeit uit de (negatieve) factor van de kerkverlating en haar gevolgen.
Een veelheid van visies
Wie de literatuur over gemeenteopbouw'" bestudeert, komt al snel tot de ontdekking, dat dè theorie over opbouw niet bestaat. Een veelheid van visies, concepten, theorieën en experimenten dient zich aan. Deze pluraliteit in concepten hangt vooral samen met verschillende ecclesiologische visies, waarbij kerkelijke praxis en systematisch-theologische bezinning op wezen en roeping van de kerk elkaar doordringen. Wie uitgaat van een institutioneel-hiërarchisch kerkmodel komt tot andere structuren en werkvormen dan zij die vanuit een charismati-
sche of een congregationalistische visie vorm willen geven aan de praxis. Op de achterliggende kerkmodellen hoop ik elders in een artikel in te gaan.
Hier wijs ik er op, dat niet alleen het ecclesiologisch concept dat men gebruikt de verschillende praktijktheorieën verklaart. Ook waar men inzake de 'kijk op de kerk' betrekkelijk weinig van elkaar verschilt, kan het toch komen tot een verschillend opbouwconcept. Dat hangt onder meer ook samen met de methode die gebruikt wordt.
Gemeenteopbouw voltrekt zich immers in het spanningsveld van Woord Gods en werkelijkheid, norm en feitelijkheid, ideaal en empirie." Over de gemeente dient theologisch gesproken te worden vanuit de heilsopenbaring van God in Jezus Christus. Maar de gemeente die wij geloven en belijden, heeft ook een empirische gestalte, vormt een maatschappelijke institutie naast andere instituties in de samenleving, is altijd gemeente in een bepaalde tijd, cultuur, politieke en maatschappelijke context.
Het maakt voor het concept aangaande de opbouw van de gemeente en de stappen, die men op die weg doet, een groot verschil of men bijvoorbeeld inzet bij de bijbels-theologische reflectie op de gemeente als normatief uitgangspunt, of dat men start in de empirie van feiten en statistieken en uitgaat van een pragmatische behandeling. Anders geformuleerd: de verschillen in visies en aanpak hebben ook te maken met de wijze waarop in de theologische doordenking van de praxis de gedragswetenschappen zoals sociologie, psychologie, communicatiewetenschappen etc. functioneren.
Een kritische stem
In zijn inaugurele oratie aan de Theologische Universiteit van de Gereformeerde Kerken in Nederland laat Te Velde zich zeer kritisch en negatief uit over de verschillende concepten die hij in zijn rede de revue laat passeren. Te Velde is van oordeel, dat met uitzondering van de 'evangelicaal'-methodistische visie de concepten geënt zijn op de moderne schriftkritische en horizontalistische theologie. Eigen ideeën en interpretaties nemen de plaats in van de leer van de Schrift en de belijdenis van de christelijke kerk. Te Velde wijst op het feit dat de Schrift is ingeruild voor menselijke ervaringen met en meningen over God, voorts dat wat men onder kerk verstaat wordt afgelezen uit ervaring en meditatie, met als gevolg dat de anthropologic heerst over de theologie, de kerk haar unieke eigenheid verliest, en zich in haar boodschap en haar leven aanpast aan de mens en de wereld om haar relevantie te bewijzen. Theologisch wordt dit dan z.i. gerechtvaardigd door een universalistische visie waarbij Gods sjaloom voor alle mensen
geldt. In tal van zaken, zoals de visie op het ambt, de plaats van de predikant, de taak van het gemeentelid en de groepen in de gemeente worden maatschappelijke gegevens tot criterium gemaakt voor de praxis van de gemeentearbeid en de structuur van de gemeente.'^
Hoewel de tekening die Te Velde geeft mijns inziens niet vrij is van generaliserende oordeelvellingen en weinig oog heeft voor nuances in de door hem besproken concepten, kan anderzijds niet ontkend worden dat in een aantal opzichten zijn analyse op waarheid berust en terecht een aantal gevolgen signaleert die voor een reformatorische kijk op de gemeenteopbouw onacceptabel zijn. De door mij in een vorig nummer van dit blad aangekondigde studie van M. Bons-Storm'^ is een voorbeeld van een concept waarbij zij haar uitgangspunt neemt in de empirie en waarbij de invloed van de gedragswetenschappen van dien aard is, dat het bijbels-normatieve nauwelijks nog kritisch doorwerkt op de praxis van het gemeente-zijn.
Niet zonder hulpwetenschappen
Nu betekent deze kritiek niet, dat wij van oordeel zijn dat de gedragswetenschappen van geen betekenis zouden zijn in de bezinning op de gemeente en haar opbouw. De praktische theologie - en dat geldt ook de leer van de gemeenteopbouw - kan niet functioneren zonder de hulpwetenschappen, zoals sociologie en (sociale) psychologie, pedagogiek en didaktiek, taalwetenschap en communicatie-leer. Niet alleen kunnen deze wetenschappen ons inzicht geven in de context waarin wij leven (maatschappelijk, sociaal, politiek en cultureel), maar ook scherpen zij ons oog voor allerlei wetmatigheden die in menselijke gemeenschappen werken en die we ook binnen de gemeenschap van de gemeente, een groep concrete mensen, tegenkomen. Maar dat betekent niet dat we in de praktische theologie ons door de resultaten van de gedragswetenschappelijke analyses de wet moeten laten voorschrijven. Juist de ontdekking van wereldse patronen en mechanismen moet ons er toe leiden dat wij opnieuw gaan vragen naar de wil van Christus, het Hoofd van de gemeente. Ook voor de gemeentepraxis is de Schrift bron en norm. Met H. Jonker zouden we willen zeggen dat de sociale wetenschappen op een zinvolle manier functioneren, 'wanneer de praktische theologie... deductief vanuit het theologisch geheimenis de inductieve bijdragen van de hulpwetenschappen in een zinvolle, omvattende eenheid weet te integreren.'"* In deze
integratie zal het er altjd weer om moeten gaan, dat wij datgene wat zich voordoet en wat we empirisch constateren theologisch verantwoorden, waarbij wij in de Schrift criteria aangereikt krijgen voor de opbouw van de gemeente.'' Een leer van de gemeenteopbouw die geen oog heeft voor wat zich in de empirie voltrekt, blind is voor de maatschappelijke en culturele context, en met enkele theologische machtsspreuken een opobouwprogram ontwerpt, loopt gevaar te vervallen in docetisme. Omgekeerd is er de valkuil van het empirisme waarbij de feiten normen worden en de empirisch vastgestelde behoeften van de gemeenteleden tot theologisch criterium worden. Dan verliest het Schriftgetuigenis zijn normatieve positie. Het Evangelie haakt wel in op de situatie, maar komt er niet uit op.
Enkele bijbels-theologische uitgangspunten
Om zicht te krijgen op de vraag wat gemeenteopbouw is en in welke kaders zij zich voltrekt, nemen we dus ons uitgangspunt in de Schrift, met name de brieven in het Nieuwe Testament. We volstaan in het kader van dit artikel met het aangeven van enkele lijnen".
a. Wezenlijk voor de gemeente is, dat zij - hoezeer ook verschijnend in een empirische gestalte onder bepaalde condities en in een bepaalde tijd - getekend wordt in het licht van het in Christus geopenbaarde eschatologische heil. De christologie bepaalt de ecclesiologie. Jezus Christus is Hoofd en Heer van zijn gemeente, die zijn lichaam is, geroepen tot gemeenschap met Hem en met elkander."
b. Dankzij het werk van de Geest, aan de gemeente als arraboon (2 Kor. 1 : 22; Ef. 1 : 13) en aparchè (Rom. 8 : 23) gegeven, mag in de gemeente iets oplichten van het 'reeds' van het heil, maar tegelijk leeft de gemeente in de gebrokenheid van deze wereld, is zij onderweg. Het spreken over opbouw staat in de spanning van het 'reeds' en het 'nog niet'. De opbouw van de gemeente is dan ook een dynamisch proces, waarvoor Christus de grondslag heeft gelegd en waarvan het doel ligt in de voltooiing op de grote dag van de oplevering. Tussen die beide
momenten van fundering en voleinding staat de opbouw van de gemeente nooit stil.'^
c. God zelf bouwt in Christus zijn gemeente tot een woning van God in de Geest (vgl. Ef. 2 : 20vv)." Dit trinitarisch-heilshistorisch gezichtspunt kan ons in ons spreken over opbouw behoeden voor een krampachtig wetticisme alsof opbouw een last is, die wij moeten torsen. Opbouw is een geschenk en opdracht tegelijk, is gave en opgave - waarbij de volgorde van deze woorden niet verwisselbaar is! De imperatief rust op de indicatief van het heilshandelen van God.
d. In dit opbouwwerk bedient de Here God zich van mensen die Hij roept en zendt om de gemeente toe te rusten, te leiden en te dienen als zijn sunergoi (1 Kor. 3 : 9). Van een concurrentie tussen Gods handelen en ons werken is geen sprake, al blijft het moeilijk het wondervolle 'in elkaar' en 'met elkaar' van het werk van de Geest en de arbeid der gelovigen te verwoorden.^"
Gemeenteopbouw is niet slechts een zaak van enkele personen; elk gemeentelid wordt ingeschakeld in en betrokken bij de voortgang van het gemeentewerk. Naast apostelen, profeten, evangelisten, herders en leraars, presbyters/opzieners, diakenen worden tal van gemeenteleden als medewerkers genoemd - vooral in de lijsten met groeten (Rom. 16, Kol. 4): armen en - opvallend veel - vrouwen, die met de apostel 'gestreden hebben in de prediking van het evangelie' (Filp. 4:3).^' De verhoogde Christus rust door zijn Geest de gelovigen toe met een veelheid van gaven (charismata), nodig voor de opbouw van de gemeente.^^ De gaven zijn
gegeven ten dienste van het lichaam en functioneren op de rechte wijze onder de tucht van de agape (1 Kor. 12-14). 'Op basis van die charismata zijn er in de gemeente op aanwijzen van Christus en zijn apostelen ook verschillende diensten of bedieningen gekomen, die een meer institutioneel karakter hebben. Wij noemen die in ons spraakgebruik "de ambten".'"
e. De opbouw heeft twee kanten: ) intensivering van het geloof, de hoop en de liefde van hen die tot de gemeente behoren, de geestelijke groei van de gelovigen, de versterking en de consolidering, b) de toebrenging van mensen tot de gemeente uit hen die buiten staan (Rom. 15 : 20, waar oikodomein en euaggelizesthai synoniem gebruikt worden). Intensieve en extensieve opbouw, het 'bewaren' en het 'vermeerderen', vormen een onverbrekelijke samenhang. Het missionaire is daarom geen extraatje naast het gewone gemeente-zijn. Alle facetten van het gemeenteleven hebben een missionaire spits. De gemeente is er voor God, geroepen tot lofzeggende dienst aan Hem, en zo ook voor de wereld om haar in woord en daad te zegenen met het evangelie (1 Petr. 2 : 9).^''
f. De opbouw geschiedt primair in de samenkomst van de gemeente; de eredienst, de dienst van Woord en sacrament, van gebed, lofprijzing en diakonia vormt het hart van het opbouwwerk. Daar wordt het heil verkondigd, daar klinkt de profetie, is ruimte voor lied en gebed, daar vindt de bemoediging en de vermaning plaats.^' In 1 Korinthiërs 14 beklemtoont Paulus zowel het koinooniale aspect als het missionaire aspect van de samenkomst van de gemeente. Ook de viering van de maaltijd des Heren wordt naast het aspect van de geloofsversterking gekenmerkt door deze beide aspecten. De enkeling neemt deel aan de samenkomst als lid van het lichaam, geroepen tot omzien naar de ander.^' Bijzondere waarde voor de opbouw en de versterking van de gelovigen heeft het lied in de eredienst."
g. Aan dit hart van de gemeentepraxis ontspringt het pastoraat als beoefening van de koinoonia. De gemeente in haar totaliteit en in haar leden wordt geroepen om
een gemeenschap te vormen waarin men in herderlijke zorg omziet naar elkaar. Van de verschillende woorden die gebruikt worden om de pastorale activiteit te benoemen is vooral de woordgroep parakaleiniparaklèsis van groot belang.^' Deze paraklèsis omvat appèl en bemoediging, vermaan en vertroosting in het licht van het heil dat ontvangen is.
h. Nauw verbonden met de parakiese is de didachè, het voortgaand onderricht in de navolging van de ene Meester, Jezus Christus om de voeten vjin de nog onervaren gelovigen te wennen aan de weg van de sjaloom, en om hen meer en meer te bevestigen in het geloof.'" Dit onderwijs richt zich op de totaliteit van het leven van de gemeente in een heidense wereld, om haar waakzaam en weerbaar te maken, juist ook met het oog op haar missionaire opdracht. Juist de levensheiliging van de gemeente heeft missionaire betekenis (vgl. 1 Petr.).
1. De toerusting van de gemeente door het onderwijs van de apostelen en hun medewerkers is er ook op gericht dat de gemeente in de strijd tegen de dwaalleer de apostolische paradosis, dat wat zij door overlevering ontvangen heeft, mag bewaren (vgl. 1 Kor. 15 : Ivv; Kol. 2 : 6-7; Judas 20-21). De zorg voor de rechte leer, het bewaren van het toevertrouwde pand heeft van meetaf een plaats gehad in de opbouwarbeid van de jonge gemeente. Het gaat er om dat de gemeente de eenheid van de Geest mag bewaren door de band van de vrede en dat zij, door zich te houden aan de waarheid, mag groeien in de kennis van Christus, zijn heil en zijn wil (Ef. 4 : 3vv, 14vv).
Tenslotte wijs ik er op, dat de opbouw van de gemeente ook een zaak van orde is (1 Kor. 14 : 26vv). Kerkorde en regelgeving mogen geen dwangbuis zijn of een machtsapparaat vormen, maar dienen de sjaloom, opdat de gemeenteleden onder de zeggenschap van de Kurios ruimte krijgen elkaar te dienen in liefde."
Norm, geen blauwdruk
Terecht wijst Te Velde er op, dat een gereformeerde visie op de gemeente en haar opbouw, haar taak in de wereld zich gebonden zal weten aan het Schriftgetuigenis; ook voor structuren en werkvormen is de Schrift norm.'^ Maar dat ontslaat de praktisch theoloog niet van de opdracht de hermeneutische vraag naar
de aard van deze normativiteit te stellen, anders gezegd: naar wegen te zoeken waarlangs dit normatieve getuigenis van evangelisten en apostelen gestalte krijgt in de praxis van vandaag. Belangrijke gezichtspunten in dit opzicht treffen we aan in de studie van M. Herbst. Ook zijn uitgangspunt is dat een reformatorisch-evangelicale gemeente in de Schrift als norma normans naar criteria, hulp voor de praxis en naar beloften voor de haar opgedragen missionaire gemeenteopbouw zal zoeken. Wij gaan Vanuit de Schrift naar de situatie van vandaag, kritisch, in die zin dat we theologische verklaringen inzake de kerk op haar schriftuurlijk gehalte toetsen en voorts vanuit dit normatieve Schriftgetuigenis de werkelijkheid van de gemeente in een volkskerk kritisch analyseren. Naast dit kritische aspect is er ook het constructieve aspect: het ontwerpen van een schriftuurlijk 'bouwplan' voor de gemeente-praxis.''
Maar leidt deze aanpak niet tot een legalistisch gebruik van de Schrift? Kunnen we de historische afstand tussen de nieuwtestamentische gemeente en de situatie van vandaag zo maar vergeten? Kunnen we de nieuwtestamentische gemeenteordening en - opbouwstrategie zo maar kopiëren in onze tijd? Tussen de dagen van Paulus en de gemeente in de negentiger jaren liggen ruim negentien eeuwen kerkgeschiedenis van opbouw en afbraak, groei en deformatie, reformatie en verval, waarin in steeds wisselende situaties gezocht is naar die structuren en werkvormen in de gemeente van Christus die overeenkomstig de wil van Christus zijn en waarin de gehoorzaamheid aan wat Hij in Zijn Woord van ons vraagt, vorm krijgt. Wij kunnen deze geschiedenis in de praktisch-theologische bezinning niet wegdenken. 'Das unverstellte Hinhören auf das Wort der Schrift ware aber schon am Anfang gescheitert, woUte man allen Emstes dem Neuen Testament eine einheitliche, unwandelbare und somit für eine gesetzliche Kopierung taugliche Praxistheorie der Gemeinde Jesu Christi unterschieben', zegt Herbst en hij voegt er in navolging van Eduard Schweizer aan toe, dat we ook binnen het Nieuwe Testament met een rijkdom aan variaties inzake de gestalte van de gemeente en haar praxis te maken hebben.'" Daarmee is voor deze evangelicale theoloog de autoriteit van de Schrift geenszins verdwenen, omdat naar zijn mening in de veelheid van aspecten binnen het nieuwtestamentisch getuigenis inzake de gemeente, haar ordening en haar praxis, zich toch zoiets als de eenheid van de nieuwtestamentische gemeente aftekent, en gemeenschappelijke en algemeengeldige richtlijnen aan te wijzen zijn voor ons in onze situatie.''
Wij menen dat hier op evenwichtige wijze gerekend is met de normativiteit van
het bijbels getuigenis en haar toepassing in een andere situatie. Wat die veranderde situatie betreft, noemen we een paar in het oog lopende zaken. De nieuwtestamentische gemeente vormde een minderheid in een wereld die goeddeels nog vóór de ontmoeting met het evangelie stond. Vandaag leeft de gemeente in West-Europa in een geseculariseerde, post-christelijke wereld als een minoriteit in de samenleving, waarbij zij in een aantal gevallen nog de sporen vertoont van een door het corpus christianum gestempelde volkskerkelijke situatie.'*
De ene kerk die we in het Nieuwe Testament vinden, zij het ook met alle spanningen en conflicten van dien (Hand. 15; Gal. 2) is uiteengevallen in een veelheid van kerken en geloofsgemeenschappen. In de dagen van de apostelen leefde de gemeente in een samenleving met een heidense, autocratische overheid, terwijl ons gemeente-zijn zich voltrekt in een pluriforme maatschappij waar zaken als emancipatie, democratisering, inspraak, differentiatie en rationalisering hoog genoteerd staan. Wij mogen dat alles bij de bezinning op de opbouw van de gemeente vandaag niet verwaarlozen. Want de christelijke gemeente leeft immers niet op een eiland, maar midden in deze maatschappij en wordt door de trends van de samenleving beïnvloed. Op allerlei wijze zoeken kerken in het gewijzigde maatschappelijke en culturele klimaat hun houding te bepalen, hetzij door te vluchten in het isolement, hetzij door aanpassing aan de eisen van de moderne tijd, hetzij door penetrerend op de uitdaging in te gaan of door een agressieve afweerhouding. Ook binnen de gereformeerde gezindte in engere zin treffen we dit aan: bijvoorbeeld de opkomst van allerlei reformatorische instituties naast bestaande protestants-christelijke instellingen, of het verschijnsel van de polarisarie dat geen gemeente voorbij gaat. We zouden ook kunnen wijzen op het verschijnsel van de pluraliteit. Van der Velden heeft er terecht op geattendeerd dat de feitelijkheid van de pluraliteit binnen de kerk een weerspiegeling is van de pluraliteit van onze cultuur en samenleving. '^
De vraag is dan, hoe we praktisch-theologisch in de bezinning op de opbouw met zaken als polarisatie en pluraliteit omgaan. De feitelijkheid van de empirische situatie mag daarbij niet het eerste woord hebben. We zullen deze gegevenheden moeten benaderen met theologische criteria, ontleend aan het hart van het evange-
lie. Dat betekent dat wij in het licht van de Schrift zoeken naar wegen waarlangs wij nu in gehoorzaamheid aan Christus aan de eenheid gestalte geven in onze situatie.
Het Schriftgetuigenis is norm, geen blauwdruk. 'Es wird darum gehen die erhobenen Elementaraussagen des Neuen Testaments in die jeweilige kirchliche Lage einzupassen (aber eben nicht: jene an diese anzupassen').'' Luisterend naar de Schrift, lettend op de traditie, met een open oor voor alle processen die zich in onze tijd voltrekken, zullen we in de praktische theologie mogen zoeken naar wegen waarlangs de vernieuwing van de gemeente - een blijvende opdracht voor wie weet van het 'semper reformanda' - zal mogen geschieden, opdat we nu gehoorzaam mogen zijn aan Jezus Christus, Hoofd en Here van zijn gemeente, om zo gemeente onder het Woord te zijn, ecclesia audiens.
Herwaardering of stormloop
We willen het bovenstaande wat toespitsen op enkele aspecten in de huidige discussies rondom gemeenteopbouw en gemeentestructuren. Een van de kernpunten in de discussies die we in alle concepten tegenkomen is de herwaardering van het gemeentelid, de leek, het 'vergeten ambt' (Kraemer) in de kerk, en daarmee het verzet tegen wat men noemt de 'Pfarrzentriertheit' van de gemeentepraxis. Men zou de zoektocht naar nieuwe wegen voor gemeenteopbouw kunnen samenvatten in de vraag: Hoe komen we van een 'domineeskerk' tot een actieve, participerende gemeente, waarbij het pastorale basis-model plaats maakt voor een laïcaal model, anders gezegd: Hoe komen we van een 'Betreuungs-Kirche' tot een ' Beteiligungs-Kirche' 7""
Te Velde is van oordeel, dat er in tal van gemeenteopbouwconcepten en veranderings-strategieën, zowel van horizontalistische als van charismatischevangelicale zijde, een stormloop tegen het ambt gaande is."' We zullen die nader moeten preciseren als een verzet tegen een hiërarchische, anti-democratische ambtsopvatting, die de zelfwerkzaamheid en de mondigheid van het gemeentelid onderdrukt, geen raad weet met de emancipatorische tendenzen van onze tijd, autoritaire structuren in stand houdt en geen ernst maakt met de praktische vormgeving van de reformatorische leer van het algemeen priesterschap der gelovigen en het bijbels gegeven van de charismata die aan elk gelovige geschonken zijn.
We bespeuren dit verzet in allerlei r.k. pleidooien voor 'mensen in de kerk' (E. Schillebeeckx), voor een radicale democratisering van de kerkstructuren waarbij leken deelnemen aan het beleid en delen in de macht, en alle accent valt op de inbreng van vrijwilligers aan de basis, in parochieraden en werkgroepen/'^ Maar ook van protestantse zijde wordt scherpe kritiek uitgeoefend op de wijze waarop de meer collegiale structuur van een presbyteriale-synodale kerkinrichting functioneert. Er waait een congregationalistische wind door allerlei beschouwingen, merkbaar aan het verzet tegen bureaucratisering en dominocratie, tegen een autoritaire gezagsopvatting die geen recht doet aan de gelijkwaardigheid van elk gemeentelid in de broeder-en zusterschap van de gemeente. Tegen de vigerende kerkstructuur wordt als bezwaar ingebracht, dat gedacht wordt vanuit de bijzondere ambtsdrager en zijn ambtsmacht en niet vanuit het subject-zijn van het gemeentelid. Als gevolg daarvan, zegt men, kunnen de charismata zich niet ontplooien. De heersende structuur zet theologisch de zaken precies op z'n kop! Niet: begenadigde mensen geven leiding aan de kerk, omdat de gemeente hun charismata heeft herkend en erkend, maar: ambten moeten worden bezet. Voorts wordt er bezwaar ingebracht tegen (een bijbelse fundering van) de beperking tot de klassieke drie ambten, omdat men van oordeel is dat in de moderne tijd een dynamische gemeente een grotere differentiatie van functies nodig heeft.'"
Het zal duidelijk zijn, dat de nieuwe visie die radicaal wil denken vanuit het gemeentelid en de bevoegdheid consequent wil leggen bij de gemeentevergadering"* consequenties heeft voor de invulling van de wijze waarop de bijzondere ambtsdragers, met name de predikanten, hun taak vervullen. In de plaats van de klassieke herder en leraar worden de omtrekken geschetst van een functionaris die in coöf> eratie met een aantal deskundigen, met name uit de (ped)agogische sector en in samenwerking met autonome groepen en individuele gemeenteleden het beleid uitstippelt en tot uitvoering brengt, waarbij deze predikant in zijn rol van informant en stimulator zijn gezag ontleent aan zijn deskundigheid en dat uitoefent in de vorm van een participerend leiderschap."' De kerkeraden dienen de
gemeente te vertegenwoordigen in de bredere kerkelijke verbanden en plaatselijk te functioneren als inspirerend leiderschapscentrum."'
Niet te miskennen is, dat dit pleidooi voor een denken vanuit de basis, gericht op de mondigheid en de zelfwerkzaamheid van de gemeenteleden, allerlei trekken van de eigen tijd weerspiegelt, zoals de roep om democratisering en inspraak, het verlangen naar emancipatie en Participatie. We zullen daarbij wel moeten bedenken, dat dit nooit anders geweest is. De gemeentepraxis en de ambten binnen deze praxis functioneren nu eenmaal altijd in een bepaalde culturele en maatschappelijke context, die geen gemeente en geen kerkeraad onberoerd laat. Het zou een interessant onderzoek zijn eens na te gaan in hoeverre de waardering van de predikant, zijn positie in de gemeente, zijn status beïnvloed is door culturele, niet-theologische factoren. Maar erkenning van deze contextualiteit betekent geen kritiekloze aanvaarding. We zullen daarbij altijd weer moeten nagaan in hoeverre het eigene van de gemeente als lichaam van Christus en vooral de volstrekte alleenheerschappij van Jezus Christus in zijn gemeente tot hun recht komen. Woorden als democratisering, emancipatie, mondigheid dienen getoetst te worden op hun inhoud en mogen niet klakkeloos gebruikt worden, wil de kerk niet vervallen in kritiekloze aanpassing aan maatschappelijke modetrends.
Verdraagt het eigene van de gemeente als Christocratische broeder-en zusterschap zich met een democratisch bestuursmodel? Dreigt de predikant in deze nieuwere visie niet gedegradeerd te worden tot een dienaar van de gemeente die de besluiten van de meerderheid uitvoert of hooguit als bemiddelaar optreedt? Wij geven toe, dat het spreken over het 'tegenover' van het ambt op allerlei wijze misverstaan kan worden in een hiërarchische zin, maar is er in de functionalistisch-democratiserende opvatting, waarbij het ambt hooguit om pragmatische redenen in stand gehouden wordt, nog ruimte voor de visie die in een Hervormde synodale handreiking als volgt verwoord is: 'In het hooghouden van het ambt drukt de gemeente uit, dat zij zich het Evangelie niet zelf heeft gegeven of verworven: zij heeft het van Christus ontvangen en zij is zich er van bewust zich ten overstaan van Christus te moeten verantwoorden? '"
Kan men zo klakkeloos de positie van een predikant benoemen met het woord 'werknemer', analoog aan werknemers in bedrijven etc? Mij trof de opmerking van de Dordtse predikante Chr. Koetsveld in een gesprek met een journaliste naar aanleiding van haar besluit over te gaan tot de R.K. kerk: 'Als de predikant op de duur niets anders meer is dan een gewone werknemer, die zich heeft te houden aan
de nukken van de kerkelijke baas, dan is de uiterste consequentie daarvan dat de kerk een ' 'koud buffet'' wordt, een plek, waar ieder wat van zijn eigen gading kan vinden. De kerkeraad wordt dan een management-team, dat zo goed mogelijk aan de vraag van de consument moet voldoen'."* Deze vragen en opmerkingen willen duidelijk maken dat de kijk op de relatie tussen 'ambt en gemeente' verstrekkende gevolgen heeft voor de praxis.
Kritiek ernstig nemen
Toch zou het van weinig wijsheid getuigen als we het daarbij zouden laten en de kritiek op de traditionele praxis niet ernstig zouden nemen. Niet alleen zijn er in die kritiek een aantal elementen die we ter harte dienen te nemen - Te Velde gaat daar m.i. te snel aan voorbij - , maar voor wat betreft de praktische vormgeving bieden de nieuwere concepties vanuit de basis een aantal elementen, die zonder bezwaar zich laten invoegen in de presbyteriale-synodale structuur.
Vooreerst moet het ons veel te zeggen hebben dat de klachten over de 'Pfarrzentrierung' niet alleen te beluisteren zijn bij vertegenwoordigers van de moderne, door de gedragswetenschappen beïnvloede theologen, maar ook bij hen die vast willen houden aan de reformatorische kijk op het ambt als dienst des Woords. Zo komt Herbst tot de conclusie dat 'Pfarrzentrierung' een ziektesymptoom is in de volkskerk waarin hij werkzaam is en dat zowel gemeenteleden als predikanten er beiden aan lijden. Predikanten klagen z.i. over te grote werkdruk, maar laten zich tegelijk gebruiken als 'manusjes van alles' die overal present moeten zijn en de last van het kerkewerk nagenoeg alleen moeten dragen. Wie predikant is in een grote gemeente, moet dan, bijvoorbeeld wat betreft het huisbezoek, vastlopen."" Herbst wil de spil-functie van de predikant niet elimineren, maar naar zijn mening moet een predikant motor en voortrekker willen zijn om een gemeente te leiden tot verantwoordelijkheidsbesef voor elkaar en tot de ware bijbelse mondigheid.'" De oplossing van de problematiek zoekt Herbst niet primair in een soort 'methoden-training' of een structuurverandering, maar in een geestelijke vernieuwing van de predikanten, nader geconcretiseerd in een bijbelse spiritualiteit, waarin stille tijd en tijdsplanning, inzet voeren verbondenheid met de broeders hun plaats hebben."
Ook Schwarz is van mening dat 'Pfarrzentriertes' denken een gevaarlijke hindernis vormt voor de opbouw van een gezonde gemeente. In een domineeskerk doet de stelregel opgeld: De predikant voor de gemeente, de medewerkers voor de
predikant. Zij worden primair gezien als helpers van de predikant. Bijbelse vernieuwing van de gemeente geeft aan de dienaar van het Woord wel een centrale functie, maar honoreert de eigen plaats van de gemeenteleden die als vrijwilligers meewerken: de predikant is er voor de medewerkers, de medewerkers voor de gemeente. Een grote nadruk komt dan ook bij Schwarz te liggen op toerusting van medewerkers door de predikant.^^ We zullen deze geluiden uit Duitsland stellig moeten verstaan tegen de achtergrond van de Duitse situatie waar sterker dan in een presbyteriale structuur de 'Kirchenfürst' (Schleiermacher) alle kansen krijgt.
Maar dat betekent niet, dat het gevaar van de domineeskerk onder ons niet aanwezig zou zijn. De klachten van Dingemans over de dominocratie in de vigerende kerkorde zijn niet geheel en al uit de lucht gegrepen. Het is ook niet eenvoudig om de verschillende verantwoordelijkheden op een goede manier gestalte te geven. De leidende functie van de predikant als dienaar des Woords in een gemeente heeft èn theologisch èn praktisch veel voor. De predikant is vrijgestelde, komt van buiten, heeft het beste overzicht over het werk, is door opleiding en studie ook gekwalificeerd om voortrekker en spil te zijn. Maar wie gemeenteverslagen analyseert ontdekt ook schaduwkanten. Beleid ten aanzien van kringwerk of kerkelijke activiteiten wordt vaak bepaald door de voorkeur van de predikant. Vertrekt hij uit een gemeente, dan kan het gebeuren dat na enkele jaren bij zijn opvolger het beeld er totaal anders uit ziet. Ieder kent de veelgehoorde klacht: 'Als 'onze' dominee vertrekt, dan valt de gemeente uit elkaar, of dan zul je eens zien hoe hard het kerkbezoek en de catechisaties terug zullen lopen!'. Maar de praxis van de gemeente mag toch niet staan en vallen met het al of niet present zijn van een predikant.
Ook in meelevende hervormd-gereformeerde gemeenten blijkt kadervorming, werving van medewerkers, participatie van gemeenteleden vaak een zwak punt te zijn. Het is gemakkelijk - te gemakkelijk - dit te schuiven op apathie en niet-geïnteresseerd zijn. De kritische vraag dient ook gesteld te worden: Durven predikanten en kerkeraden delegeren?
Samenhangend hiermee zijn de bekende klachten inzake werkdruk en overbelasting van predikanten die ten gevolge van een veelheid van werkzaamheden aan regelmatige studie, laat staan aan vrije tijd voor hun gezin niet meer toekomen. Het is veelzeggend voor de situatie, dat op de laatst gehouden predikantenconferentie van de Gereformeerde Bond zowel de kwestie van de tijdsdruk als ook de vraag naar de rol van het gemeentelid in het pastoraat ter sprake kwamen. G. Biesbroek pleit voor een stuk bezinning op een goede taakidentiteit van de predikant en noemt met zoveel woorden 'de consumptieve instelling van de
gemeenteleden... mede verantwoordelijk voor de werkdruk die predikanten ervaren'.'^ J. Hoek wil stellig alle ruimte laten voor het pastoraat van de predikanten en de ouderlingen, maar valt daarnaast Bons-Storm bij die stelt, dat de overbelasting van predikanten en hun gevoel nooit klaar te zijn voortkomen uit de verwaarlozing van het basis-gegeven, dat het pastoraat allereerst de roeping van de gemeenteleden zelf is. Hoek pleit in dat verband voor het werken aan kleine kernen als bouwcellen in de gemeente.'"
Maar willen we de consumptieve instelling van gemeenteleden veranderen en hen inschakelen in vormen van pastoraat (en diakonaat), dan stelt dit ons tegelijk voor de vraag: Zijn ambtsdragers bereid gemeenteleden ook ruimte te geven? Of hebben wij door een te sterke nadruk op de positie van het bijzondere ambt deze consumptieve instelling wellicht versterkt?
Vanuit de reformatorische traditie
Maar niet alleen de analyse van de situatie dwingt ons de kritiek van Dingemans c.s. serieus te nemen, ook vanuit onze eigen reformatorische traditie hebben we de onder ons vigerende praktijk kritisch onder ogen te zien. Wij denken bijvoorbeeld aan de evenwichtige wijze waarop Martin Bucer ambt en charisma op elkaar betrekt, aan zijn stimulerende gedachten over een pastorale gemeente, aan zijn honoreren van de charismata van elk gemeentelid, waarbij de bijzondere ambten functioneren binnen de liefdes-en tuchtgemeenschap van de gemeente en tot stimulering van de leden van het lichaam dienen.^' Wij denken voorts aan de brede invulling die in zondag 12 van de Heidelbergse catechismus gegeven wordt aan het christen-zijn, en aan de schone wijze waarop in zondag 21 de gemeenschap der heiligen omschreven wordt en waarbij onder meer gezegd wordt, 'dat ieder zich verplicht moet weten om zijn gaven ten goede en ter zaligheid van de andere lidmaten gewillig en met vreugde aan te wenden'. De reformatorische visie op de relatie van ambt en gemeente, de subtiele samenhang tussen bijzonder en algemeen ambt'* wijzen in een totaal andere richting dan in die van een consumptieve gemeente, integendeel, de gereformeerde ambtstheologie die zowel een hiërarchische structuur als een congregationalistische visie afwijst wil het zicht openhouden op de mondige gemeente.
Maar de praktische theologie kan niet volstaan met deze theologiehistorische
constatering, maar vraagt ook kritisch naar de uitwerking in de praktijk. Onder de officiële structuur kunnen onofficiële structuren werkzaam zijn, die consumptisme en onmondigheid versterken, gezag perverteren tot macht, en ondanks alle betuigingen van het tegendeel elke vorm van dialoog en inspraak in de kiem smoren. De theologische onderbouwing van Bons' visie op ambt en gemeente wijs ik af, maar naar mijn mening bevat haar sociaal-psychologische analyse van macht en machtsmechanismen veel, waar ook zij die een gereformeerde visie op het ambt voorstaan hun winst mee kunnen doen.'^ Autoritair leiderschap, manipulatie, dwang zijn bepaald geen denkbeeldige gevaren. De sociale psychologie kan helpen zulke machten te onderkennen, die de doorbraak van Woord en Geest in de gemeente blokkeren.
Krijgt het reformatorisch erfgoed aangaande de roeping van elke gelovige, krachtens zijn of haar christen-zijn onder ons voldoende ruimte? H. Jonker bepleit tegenover de democratisering van het ambt in de hedendaagse theologie een herijking van de gereformeerde visie op het ambt in de lijn van A.A. van Ruler, maar komt tegelijk op voor een ambtsuitoefening op de wijze van de dialoog. De dienaar moet de dialoog met de gemeenteleden onderhouden.^* Maar is deze openheid en deze bereidheid tot dialoog ook aanwezig? Zijn kerkeraden bereid op gemeenteavonden beleid en beleidsvoornemens ter discussie te stellen? Wil men echt luisteren naar de vragen die vanuit de basis - b.v. de jongeren - gesteld worden? Of is men er bang voor, omdat men nooit geleerd heeft zich kwetsbaar op te stellen en kritische vragen schuwt? Heeft het pleidooi van Jonker - al in het begin van de 60-er jaren - voor participatie van gemeenteleden en beoefening van de gemeenschap in de liturgie'' onder ons gehoor gevonden of zijn we op dit punt goeddeels blijven steken in vastgeroeste patronen, waarbij wij zonder dat we het ons misschien bewust zijn het moderne individualisme in de kaart spelen?
Ook onder ons bloeien cursussen theologische vorming van gemeenteleden en is er grote belangstelling van gemeenteleden voor theologiebeoefening op H.B.O.-niveau.^ Maar krijgen deze mannen en vrouwen ook ruimte om hetzij in vormen van vrijwilligerswerk, hetzij in - wellicht spaarzamelijke - betaalde (deeltijd) functies hun charisma ten dienste van de gemeente in pastoraat, catechese, jeugdwerk, evangelisatiearbeid, diakonaat en gemeentetoerusting te ontplooien?
Vanuit de Schrift
Maar het belangrijkste is tot dusver nog niet genoemd. Men zou immers kunnen tegenwerpen dat een beroep op de eigentijdse situatie en een beroep op de traditie op zich nog geen reden is de huidige praxis te herzien. Norm en bron is het bijbels getuigen. Nu zagen we hierboven (blz. 129) dat de nieuwtestamentische gemeente gekenmerkt werd door een veelheid van charismata ten dienste van de opbouw van de gemeente. Dit schriftuurlijk gegeven vormt het krachtigste motief om kritisch naar de praktijk van het kerkewerk te kijken. Wij hebben in onze traditie uit angst tegen de overspannen nadruk op bijzondere gaven als tongentaai en gaven van genezing in de Pinksterkringen vaak een denkbeeldige streep getrokken en gedaan alsof de charismata alleen voor de eerste tijd van de kerk golden. Terecht heeft Graafland de vinger gelegd op de grote betekenis van dit facet van het werk van de Heilige Geest in de vernieuwing van de gemeente en met hem zijn we van mening dat de gemeente vandaag gediend is met openheid en ontvankelijkheid voor dit bijbels gegeven, niet vanuit een semi-pelagiaans beroep op de mogelijkheden van de zich ontplooiende mens, maar door ernst te maken met de radicaliteit van de genade waardoor wij in Christus gerechtvaardigd worden en vernieuwd naar zijn beeld, om zo instrument te worden van het charismatische werk van de Geest.*'
Daarbij dienen we voorts te beklemtonen dat ambt en charisma, ambtelijke en charismatische structuur niet met elkaar in concurrentie staan. Ambt en gemeente werken samen in een pneumatische, charismatische coöperatie.*^ Versteeg wijst er naar aanleiding van Efeziërs 4 : 11 vv op dat het eigenlijke doel van het werk van de ambtsdragers in de toerusting van de hagioi, de gelovigen, ligt waarbij de plaats van de ambtsdragers te vergelijken is met die van de pezen {hafè, Ef. 4:16) in een lichaam die naar de antieke opvatting tweeërlei functie hadden, namelijk een coördinerende functie om verbindingen te leggen en het lichaam vastheid te geven, en een stimulerende taak om het lichaam als kanalen te dienen voor het voedsel. Zo hebben de ambtsdragers hun plaats van Christuswege in de gemeente, om coördinerend en stimulerend op te treden met betrekking tot de dienst van de gemeenteleden ten opzicht van elkaar en de wereld.*^ Er is stellig in een reformatorische visie op het ambt plaats voor het 'tegenover', het gezag van het Woord, dat van Christuswege tot de gemeente komt. Maar met Van der Velden wil ik
waarschuwen voor onvruchtbare tegenstellingen: tegenover of uit de gemeente. 'De ambten representeren Christus èn zijn gemeente. Ze hebben het tegenover in zich en de solidariteit met de communitas'.*^
Wat het gezag van het ambt betreft, dit is in het licht van het bovenstaande sui generis: het is het gezag van Hem die in ons midden is als een die dient. De ambtsdrager is dienaar van het Woord. Bijbelse gezagsuitoefening betekent dat dit gezag in wijsheid en liefde ruimte maakt voor de ontplooiing van de gaven van de gemeenteleden en hen leidt tot mondig en zelfstandig geloven. In dat opzicht is er ook binnen een gereformeerde visie op de relatie tussen ambt en gemeente geen bezwaar tegen een ambtsuitoefening in de stijl van het coördinerend leiderschap. 'De rechte dienst der ambtelijke uitoefening vraagt om de inspraak der gemeenteleden, opent het gesprek, onderhoudt de dialoog en stelt zich niet boven de mensen, maar stelt zich op onder de mensen, temidden van de mensen'.*^
Daarbij dient gelet te worden op het beginsel van de collegialiteit. Wezenlijk voor een gereformeerde gemeentepraxis is dat de ambten bijeen komen in vergadering. Niet de predikant beslist, noch het gemeenteberaad, maar de ambten met elkaar in het verband van de kerkeraad, gehoord de inspraak van de gemeenteleden.^
Participatie
Tenslotte willen we zeer beknopt uit het bovenstaande enkele lijnen trekken voor de praktijk van het kerkewerk.
1. Van grote betekenis is de bevordering van de participatie van de gemeenteleden, het ontdekken van de gaven die er in een gemeente zijn, het versterken van de motivatie om zich in te zetten voor de opbouw van de gemeente. Voorwaarden daartoe en tevens stappen op deze weg zijn o.a. het spreken van de taal van de gemeenteleden, kennis van hun leefwereld, verwerking van de geschiedenis van de gemeente, het zoeken naar vormen waarin men het eigene aan mogelijkheden en talenten van elk lid honoreert en respecteert, het scheppen van communicatiemogelijkheden in de gemeente.'' Wij zijn niet blind voor het gevaar van wetticistisch activisme en wijzen de suggestie af, als zou participatiebevordering alleen maar een zaak van organisatie zijn. We kunnen het werk van de Geest niet 'vangen' in onze technieken en methodieken. Maar wij mogen anderzijds bedenken dat een slechte organisatie en een verkeerde structuur ook blokkerend kunnen werken. In dat licht bevatten de aanwijzingen die in het al vaker genoemde boek
van Chr. A. Schwarz, Praxis des Gemeindeaufbaus gegeven worden voor het aantrekken van medewerkers, het onderkennen van de gaven, het werken met groepen, ondanks een aantal methodistische trekken, veel wat met vrucht te gebruiken is.
2. Werkgroepen kunnen als organen van bijstand van de kerkeraad een stimulerende bijdrage leveren. We denken aan werkgroepen op het terrein van pastoraat, jeugdwerk, eredienst, aan catecheseteams, preekvoorbereidingsgroepen, groepen die zich inzetten voor diakonale of evangelisatorische projecten, etc. Spreiding van verantwoordelijkheden, delegatie van taken bevorderen niet slechts de participatie van gemeenteleden, maar kunnen ook gemeenschapsbevorderend werken.
We onderkennen het gevaar dat groepen een eigen leven gaan leiden, zich elitair gaan opstellen, zich autonoom gaan gedragen. Maar het misbruik heft het goede gebruik niet op. Ook kerkeraden en individuele ambtsdragers zijn voor die gevaren niet immuun. Binnen de presbyteriale structuur bieden de werkgroepen een goede mogelijkheid de gaven van gemeenteleden optimaal te benutten.
3. Van belang is ook op welke wijze we het koinooniale aspect, het oog hebben voor elkaar, gestalte geven in de eredienst, zodat de samenkomst der gemeente in onze aan het individualisme en aan het subjectivisme horige tijd weer waarlijk de opbouw van de gemeente mag dienen. In de gereformeerde traditie krijgt dit aspect van de gemeenschappelijkheid bij Calvijn een sterk accent.''* Wat betekent het, dat wij als gemeente samenkomen voor Gods aangezicht? Wat betekent het dat kinderen de doop ontvangen in het midden van de gemeente? Hoe geven we de notie 'elkaar' gestalte in de vormgeving en de viering van het Avondmaal?
Elke tijd zal daarin hebben te zoeken naar eigen vormen, luisterend naar de Schriften, puttend uit de schatten van de traditie.
Maar niet alleen de vormen, ook de instelling van gemeenteleden is belangrijk.
Bezinning op liturgie, op gemeenschapsoefening in de eredienst is daarom een aangelegen zaak voor allen die verantwoordelijk zijn voor de toerusting van de gemeente. Van der Velden heeft in dit verband gewezen op het gegeven dat de gebeden in de eredienst zaak van de communitas zijn en dat gemeenteleden inspraak hebben in de intenties en de inhoud van de gebeden.*' Participatie van gemeenteleden in de eredienst betekent niet, dat we afbreuk willen doen aan de taak van de predikant inzake de Woordverkondiging. Hij is er toe geroepen. Maar daarmee is ook op het punt van de prediking de gemeente nog niet tot passiviteit gedoemd. Een openhartige, opbouwende nabespreking van de gehoorde preek ligt
m.i. in het verlengde van wat we lezen van de synagogebezoekers van Berea (Hand. 17:11).
4. Wie zijn oor te luisteren legt, hoort zowel uit de mond van jongere als oudere gemeenteleden de roep om oefening van de gemeenschap, om het delen van ervaringen van vreugde en zorg, om warmte en aandacht. Vanuit de notie 'elkaar' in het Nieuwe Testament is deze roep volstrekt legitiem. Wij zijn ons er van bewust dat de kleine cel of de kleine groep op zich niet zo maar het panacee voor het gebrek aan gemeenschap is. Wie bereiken we met de groepen? Wie onttrekken zich er aan? Hoe open zijn groepen in de gemeente? Wat is hun opbouwwaarde? Komt men verder dan het cognitieve 'kermis-nemen-van'? Het zijn vragen die met vele te vermeerderen zijn en verder onderzoek verdienen.'"
Maar dat neemt niet weg, dat het van eminent belang is dat we zoeken naar ontmoetingsvormen waarin de betrokkenheid op de ander, de zorg voor elkaar gestalte kan krijgen. Ook op dit punt valt veel te leren van allerlei concepten die pleiten voor een communicatieve gemeenteopbouw. Te Velde waarschuwt voor de kleine groep als expressie van een mensmiddelpuntige gemeenteopbouw in dienst van het emancipatie-ideaal.'' Maar met die waarschuwing is, zoals gelukkig ook uit het betoog van Te Velde blijkt, niet alles gezegd. Met name de grootschaligheid van onze gemeenten, de problemen waar stadswijken voor staan, roepen om praktische vormen waarin gemeenteleden gelegenheid krijgen elkaar te leren kennen in de diepe zin van het woord.^^ Stellig kan het uitwisselen van ervaringen ontsporen, maar wie vanuit de traditie van de Nadere Reformatie komt zal ook oog hebben voor de betekenis van het conventikel, waarin de mutua consolatio fratrorum, het pastoraat aan elkaar plaats vond. Ook hier kunnen we vormen uit het verleden niet zomaar overnemen, maar wel is te zoeken naar een eigentijdse vormgeving van wat het conventikel in zijn beste vorm beoogde.
Niet alleen voor het onderlinge pastoraat liggen hier grote mogelijkheden, maar ook met het oog op de onderlinge dienst en de apostolaire uitstraling. Elke gemeente kent zijn randkerkelijken voor wie de drempel naar de samenkomst van de gemeente (te) hoog is en die in een kleine groep zich veilig voelen. Een kring waarin de ontmoeting rondom het evangelie, het gesprek rondom de open Bijbel geoefend wordt, kan voor een eigentijdse opzet van het evangelisatiewerk van grote betekenis zijn. Dat dit groepswerk naast onderlinge opbouw ook van beteke-
nis is voor de toerusting van de gemeente om haar waakzaam en weerbaar te maken met het oog op haar taak en roeping in de wereld, behoeft geen nadere adstructie."
Tenslotte
Wij breken hier onze overwegingen af. We hebben veel laten liggen, zoals de vragen naar eenheid en waarheid, pluraliteit en conflict. We hebben gepoogd met het bovenstaande een indruk te geven van de betekenis van de bezinning op de gemeenteopbouw. Daarbij is het goed er aan te herinneren dat we niet moeten vervallen in het euvel van het perfectionisme. Een gemeenteopbouw-concept dat droomt van een 'modelboerderij' die wij gestalte zullen geven, is een fatale vergissing. Gemeenteopbouw blijft een 'weg van vragen' (Lissenburg) gaan, met vallen en opstaan. Maar op die weg mogen we ons gedragen weten door de belofte dat Christus zelf waakt over zijn gemeente. Mensen mogen planten en natmaken. God geeft de wasdom (1 Kor. 3 : 7). Dat maakt bescheiden en geeft tegelijk moed om voort te gaan.
' P.J. Roscam Abbing, Predikantwerk in verband met communicatie-en leertheorieë 'sGravenhage 1980, 523.
^ M. te Velde, Gereformeerde gemeenteopbouw. Een eerste koersbepaling van een n theologisch vak (Kamper bijdragen 30), Bameveld 1989, 6.
' Zie W. de Greef, Johannes Calvijn. Zijn werk en geschriften, Goudriaan-Kamjien 1989 112vv. T. Brienen, De liturgie bij Johannes Calvijn, Goudriaan-Kampen 1987, 162-163 noemt de opbouw een criterium voor de liturgie bij Calvijn.
* Vgl. J. de Bruijn, Thomas Chalmers en zijn kerkelijk streven, Nijkerk 1954, 55 vv.
' Zie A.J. Rasker, De Nederlandse Hervormde Kerk vanaf 1795, Haar geschiedenis en theologie in de negentiende en twintigste eeuw. Kampen 1974, 267 vv, 289vv, 295vv; O. Noordmans, Verzamelde Werken deel V. Om de rechte orde der kerk. Kampen 1984; H. Kraemer, De kerk in beweging, 's-Gravenhage 1947.
' Zie M. Herbst, Missionarische Gemeindeaufbau in der Volkskirche, Stuttgart 1987, 71.
' K.A. Schippers, 'De aktuele betekenis van de ecclesiologie van Karl Barth voor de opbouw van de gemeente', Praktische Theologie. Nederlands tijdschrift voor pastorale wetenschappen 14 (1987), 509v.
Zo Te Velde, a.w., 5-6.
' Chr. A. Schwarz, Praxis der Gemeindeaufbau. Gemeindetraining für wache Christen, Neukirchen-Vluyn 1987, 36-40.
'"Uit de vele publicaties noemen we een aantal studies die sinds 1977 in ons land verschenen zijn: J. Hendriks, 'Zo kan het niet blijven! Werken aan \tTWiAmng', Praktische Theologie, 4 (1977) 82-96; P.J. Roscam Abbing, Komen als geroepen, 's Gravenhage 1978; J. Lissenburg, Kerk in verandering, 's-Gravenhage 1980; A. Noordegraaf, Gods bouwwerk. Aspecten van het gemeente-zijn in bijbels-theologisch licht, 's Gravenhage 1980; K.A. Schippers, 'Werken aan de gewone gemeente' I-III, Praktische Theologie 9 (1982), %-105, 181-192, 211-224; G.L. Goedhart, Gemeenteopbouw. Om dienende, vierende lerende en delende gemeente te worden. Kampen 1984; R. Bons-Storm, Geloofwaardig, Stappen op de weg van gemeenteopbouw, 's-Gravenhage 1987; G.D.J. Dingemans, Een huis om in te wonen, 's-Gravenhage 1987; J.P. Heering e.a. (red.). De kerk verbouwen. Dingemans 'ecclesiologie critisch bekeken, Nijkerk 1989; J. Hendriks-J.J. Ploeger-Grotegoed en R. Weverbergh (ed.). Pastor en werkdruk vanuit het perspektief van gemeenteopbouw, Zwolle 1988 (= Praktische Theologie 15 (1988), 407-536); M. te Velde, a.w. (noot 2).
Van r.k. zijde verschenen o.a. R. Weverberg, Riskant pastoraat. De methodiek van het opbouwwerk in een hoogbouwwijk, Bloemendaal 1977; F. Haarsma, Morren tegen Mozes. Pastoraal-theologische beschouwingen over het kerkelijk leven. Kampen 1981; W. Al, Parochieopbouw. Op het breekvlak van culturen en generaties, Hilversum 1984; P. v. Hooijdonk, Inleiding in het kerkelijk opbouwwerk, Baam 1985; N. Derksen, Eigenlijk wisten we het wel, maar we waren het vergeten. Een onderzoek ruiarparochieontwikkeling en geloofscommunicatie in de parochies van het aartsbisdom Utrecht, Kampen 1989.
" Vgl. Chr. Baümler, Kommunikative Gemeindepraxis, München 1984, 61, 67, over feitelijke en wenselijke functies en structuren.
'2 Te Velde, a.w., 19-20, 26-28.
" Zie Theologia Reformata 32 (1989) 365.
''' H. Jonker, Theologische Praxis. Problemen, peilingen en perspektieven bij kente g^fy, Nijkerkl983, 14.
" M. Herbst, a.w., IA vv.
"Zie over opbouw in het N.T. o.a. O. Michel, 'oikos, oikodomeoo, ktl' ThWNT V, 122-161; M.A. Chevallier, Esprit de Dieu, Parole d'hommes, Neuchatel 1966; H.N. Ridderbos, Paulus. Ontwerp van zijn theologie. Kampen 1966, 479-543; M. Herbst, a.w., 76-103.
" Vgl. J.P. Versteeg, Kijk op de kerk. De structuur van de gemeente volgens het Nieuwe Testament, Kampen 1985, 8vv; Wat betreft de notie 'lichaam van Christus' Ridderbos, a.w., 404-441; Voor het koinooniale aspect J. Hainz, Koinonia. Kirche als Gemeinschaft bei Paulus, Regensburg 1982; van belang is ook de notie 'elkaar': zie de fijnzinnige studie van J.P. Versteeg, Oog voor elkaar, 2e dr.. Kampen 1980.
'*Te Velde, a.w., 7-8. Zie voor de O.T.-ische achtergrond A.R. Hulst, 'banah, bauen', JenniAVestermann, THAT I, München 1971, k. 325vv. Banah bajit betekent een familie stichten, zich nakomelingen verschaffen, een dynastie grondvesten. Inherent is de notie van zegen, groei, het met elkaar verbonden zijn.
In Ef. 2:19vv en 4-.15v vinden we de combinatie van bouw-en groeilermen (vgl. ook 1 Kor. 3:5vv), welke teruggaat op Jeremia 1:10, 24:6, 31:28; 45:4. Over opbouw wordt hier gesproken in het kader van gerichtsuitspraken. De opbouw gaat door het oordeel heen. Chr. Möller, Lehre vom Gemeindeaufbau Band I, Göttingen 1987, 113 zegt terecht: Solche biblische Zusammenhange entziehen sich einer Wachstumideologie und scharfen den Bliek umso mehr für ein geistliches Wachstum beim Aufbau der Gemeinde'.
" Vgl. voor de analyse van de passage uit Ef 2:19vv J.H. Roberts, Die opbouw van die kerk volgens die Efesebrief, Groningen 1963, 54.
^° R. Bohren, Dass Gott schön werde, München 1975, 67vv spreekt in navolging van A.A. V. Ruler van theonome reciprociteit.
^' Zie o.a. naast Ridderbos, Paulus, 479vv ook F.F. Bruce, The pauline circle Exeter 1985; E.E. Ellis, 'Paul and his Co-Workers' in id.. Prophecy and Hermeneutic in early ChristiamYy. Tubingen 1978, 3-22.
^•^ Zie U. Brockhaus, Charisma und Amt. Die paulinische Charismenlehre aufdem Hintergrund der frUhchristlichen Gemeindefunktionen, Wuppertal 1972 (repr. 1987); R.P. Martin, The Spirit and the Congregation. Studies in 1 Corinthians 12-15, Grand Rapids 1984; L.K. Louw, Dienswerk. 'n Eietijdse Bedieningsmodel vir die opbouw van die gemeente, diss. Pretoria 1984, 54-82; D.A. Carson, Showing the Spirit. A Theological Exposition of 1 Corinthians 12-14, Grand Rapids 1987.
^^ Te Velde, a.w., 9; Ridderbos, Paulus, 497: 'Het charisma tendeert... naar het institutionele'. Vgl. ook Versteeg, Kijk op de kerk, 18vv.
^'' Zie Dv. Swigchem, Het missionair karakter van de christelijke gemeente volgens de brieven van Paulus en Petrus, Kampen 1955.
" Vgl. R.P. Martin, The Worship of God, Grand Rapids 1982; M.H. Bolkestein, 'Liturgie en gemeente'. Kerk en Theologie 36 (1985) 32-42 (vooral blz. 34 vv).
^* M. Barth, Das Mahl des Herrn, Neukirchen 1987, 109v wijst er op, dat met het 'wacht op elkander' in I Kor. 11:33 bedoeld is de zorg en de aandacht voor de ander, de zwakken het allermeest.
" Vgl. Ef. 5:19 en Kol. 3:16. Er is veel voor te zeggen om met J. Gnilka, Der Kolosserbrie Freiburg 1980, 200 te lezen: zodat ge in alle wijsheid elkander leert en terechtwijst met psalmen, lofzangen en geestelijke liederen'. Doxologie en didachè/paraklese zijn zo nauw met elkaar verbonden.
^* Vgl. naast de in noot 17 genoemde studie van Versteeg ook M.H. Bolkestein, Zielszorg in het Nieuwe Testament, Den Haag 1964, 94 vv.
2' Zie O. Schtnitz/ G. Stiihlin, 'parakaleoo/paraklèsis 'in ThWNT V, 771-798; J. Firet, Het agogisch moment in het pastorale optreden, 5e dr., Kampen 1982, 91-109.
3° Vgl. Firet, a.w., 68-91.
" Vgl. F.J. Pop, De eerste brief van Paulus aan de Corinthiers, Nijkerk 1965, 337: 'Een kerkorde is dan ook geen overbodige weelde, want zij behoedt de kerk voor verwildering en is gericht op haar opbouw.'
'^TeVelde, a.w., 35.
" Herbst, a.w., 74-75
'" Herbst, a.w., ibidem
35 Herbst, a.w., 75-76
^* Zie ca. G. Dekker, Godsdienst en samenleving, Inleiding tot de studie van de god dienstsociologie. Kampen 1987. De amerikaanse godsdienstsocioloog P. Berger heeft in verschillende publicaties het thema kerk als cognitieve minderheid ontwikkeld. G. Heitink, 'Om raad verlegen doch niet radeloos...'. Ervaringen van aporie bij de beoefening praktische theologie. Kampen 1988, 28 vv rekent dit tot de generatieve themata, d.w.z. themata die in een dialectische spanning staan tot het denken van de eigen tijd, voor de situatie van kerk en geloof in West-Europa.
'^ M.J.G. van der Velden, 'Een uitverkoren geslacht'. De Kerk verbouwen, Nijkerk 1989, 64-65.
'* Van der Velden, a.w., ibidem.
3' Herbst, a.w., 76.
""Zie K.A. Schippers, 'Werken aan de gewone gemeente' Hl, 215-217; M. Bons-Storm, Geloofwaardig, 110; Chr. Baümler, Kommunikative Gemeindepraxis, 1984, 106 vv.
•" Te Velde, a.w., 23vv.
^^ Vgl. Weverbergh, a.w., 244vv; Al, a.w., 90vv; Derksen, a.w., 112vv, 323vv. Zie ook Haarsma, a.w., 132 vv, die oog heeft voor de bezwaren tegen een grondige democratisering van de kerk en niet verder wil gaan dan het op analoge wijze overnemen van elementen uit de parlementaire democratie.
"•' Vgl. G.D.J Dingemans, Een huis om in te wonen, 51vv, 80vv, 128vv. Zie ook G.D.J. Dingemans, 'Kerkorde als ecclesiologische vormgeving* in W. van 't Spijker en L.C. van Drimmelen, Inleiding tot de studie van het kerkrecht. Kampen z.j., 212 vv; Bons-Storm, a.w., 84-106. Een pleidooi voor differentiatie treffen we al aan in het studierapport Wat is er aan de hand met het ambt? , 's-Gravenhage 1969 en in Gemeentevormen en gemeenteop bouw, een bijdrage tot gesprek, 's Gravenhage 1971.
^ Dingemans, a.w., 82-83.
"" Bons-Storm, a.w., 102vv; Zie ook Chr. Baümler, Kommunikatieve Gemeindepraxis, 107v, 129vv.
^ Bons-Storai, a.w., 104.
•" Het geheim van de gemeente. Handreiking aan het voortgaande geloofsgesprek, 's Gravenhage 1974, 24. Zie ook K. Runia, 'De Heer nu is de Geest', De Kerk verbouwen, 38.
"* Beatrice Jongkind, 'Onrustig is mijn hart'. Trouw, bijlage Letter en Geest, van 4-5-1990.
"'M. Herbst, a.w., 312 vv.
'OHerbst.a.H-., 314-315.
"Herbst, a.w., 315-327.
Chr. Schwarz, Praxis des Gemeindeaufhaus, 52-53.
'^ G. Biesbroek, 'De werkdruk van predikanten', De Waarheidsvriend 78(1990) 70.
''' J. Hoek, 'Pastoraat in de moderne tijd', De Waarheidsvriend 78(1990) 168.
" Zie W. van 't Spijker, 'De ambten bij Martin Bucer' in P.J. Rossouw (red.), Gereformeerde Ampsbediening, Pretoria 1988, 111-127.
'* A.A. V. Ruler, Bijzonder en algemeen ambt, Nijkerk 1952, 50 vv. komt op voor het bijzondere ambt, maar wil tegelijk alle ruimte geven aan de roeping van het gemeentelid.
'^ M. Bons-Storm, Geloofwaardig, llyv.
'* H. Jonker, Theologische praxis, 290-291.
" H. Jonker, Liturgische oriëntatie, Wageningen z.j., 44v, 91vv, 123vv.
*" Vgl. C. den Boer, 'Van catechetenopleiding naar M.O. theologie', Theologia Reformata 30 (1987), 202-216.
*' C. Graafland, Gereformeerden op zoek naar God. Godsverduistering in het licht van de Gereformeerde spritualiteit, Goudnaan-Kampen 1990, 185-198.
"Te Velde, a.w., 30-31; K. Runia, a.art.. De Kerk verbouwen, 38-39; W. van 't Spijker, 'Kerk en ambt' in Een vaste burcht voor de kerk der eeuwen (opstellen opgedragen aan drs. K. Exalto), Kampen 1989, 47-48.
*^ Vgl. J.P. Versteeg, 'Het karakter van het ambt volgens Efeziërs 4:7-16', Gereformeerde ampsbediening, 53vv (= Versteeg, Geest, ambten uitzicht. Kampen 1989, 73vv).
^ Van der Velden, a. art., De Kerk verbouwen, 67.
'^ H. Jonker, Theologische praxis, 301.
^ Runia, a. art., 39; Jonker, a.w., 291.
*' Vgl. Bons-Storm, a.w., 11 Ivv; Chr. A. Schwarz, a.w., 94w, 128w.
^ T. Brienen, De liturgie bij Johannes Calvijn, 172-175.
*' M.J.G. van der Velden, 'De kerkdienst als geestelijke oefening', Theologia Reformat 31(1988), 368. Zie voor het aspect dat de gemeente de liturg is en niet de predikant omdat de liturgie van de gemeente is, id., 'Wat is liturgie? ', Wapenveld 31{19S1) 52.
'" Zie J. Hendriks e.a.. De kleine groep en de opbouw van de gemeente. Kampen 1987, waarin de auteurs een verslag geven van een onderzoek naar het functioneren van groepen in een gemeente.
" Te Velde, a.w., 33
'^ J.P. Versteeg, 'Oog voor elkaar geeft werk in de gemeente' in Eerlijk luisteren naar de Bijbel. Een bundel nagelaten artikelen. Kampen 1988, 67v.
'^ Zie voor de betekenis van toerusting, bijbelstudie, vorming, dooponderricht met het oog op de missionaire gemeenteopbouw Herbst, a.w., 393-405. Over de betekenis van het inwijden in de traditie, de waarde van de catechismus, de betekenis van het leerhuis voor het staan van de gemeente in de wereld. Rudolf Landau, 'Von Traditionszerbruch zum Evangelischen Lehrhaus' in R. Albertz u.a. (ed.), Schöpfung und Befreiung (Für Claus Westermann zum 80. Geburtstag), Stuttgart 1989, 233-250. Vgl. ook L. Westland, 'Missionaire toerusting in een postchristelijke tijd' in L. Westland e.a., Met hel Woord in de tijd. Een bundel artikelen rondom het thema 'Evangelisatie en cultuur' (uitgegeven ter gelegenheid van het 50-jarig bestaan van de IZB), 's-Gravenhage/Amersfoort 1985, 193 vv.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990
Theologia Reformata | 374 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1990
Theologia Reformata | 374 Pagina's