ORIËNTATIE IN DE CHRISTELIJKE ETHIEK
W.H. Velema, ORIËNTATIE IN DE CHRISTELIJKE ETHIEK, 159 blz„ ƒ 27, 50, Boekencentrum B.V., 's-Gravenhage 1990.
Velema heeft een goede ethiek geschreven met, terecht, een weinig pretentieuze titel. Men vindt wat hierin staat bijna allemaal terug in zijn andere werken, maar hier worden de dingen op rij en in verband gezet, en bovendien in kort bestek geboden. Bovendien vinden we hier een aantal dingen die hij elders nog niet heeft gezegd. Dat is het voordeel van een orde kiezen die dan vervolgens zichzelf dwingend oplegt.
Waardering hebben we voor de duidelijke begripsomschrijving waarmee het boek inzet. Al te vaak worden immers ethische en morele termen door elkaar heen gehutseld. Ethiek, als vak, is inderdaad bezinning op het christelijk handelen.
Als dit handelen dan voorts omschreven wordt als een beeld-vormig handelen jegens God en de naaste heb ik daar ook vrede mee, ook al denk ik dat er plaats is in deze definitie voor een betrekking van de mens op de natuur waaruit hij overigens ook genomen is, en op zichzelf. Tenslotte, zo stellen wij, is de wet waaraan de mens is onderworpen, kosmisch, en de betrokkenheid op zichzelf kan dan terugkomen in de vraag naar het geweten als een onvervreemdbaar menselijk goed. Het zou wel eens kunnen zijn dat in de omschrijving van het begrip ethiek zich al meldt dat zowel de scheppingswet als het geweten bij Velema ons toch iets te veel wordt weg-geradeerd.
Het uitgangspunt van de eenheid van heil en heiliging heeft ook ons hart. Men kan de zaak waarom het hier gaat op allerlei wijze zeggen, maar het centrale is dat Hij Die verlost tevens de Wetgever is en omgekeerd.
Iets moeite heb ik met de uitdrukking 'de eeuwige plichten en geboden der liefde' van Calvijn, om de duurzame geldigheid van de geboden te onderstrepen. Zó over eeuwige plichten spreken kunnen wij nu, na Kant, niet meer, en een Kantiaanse belasting van het plichtmotief - overigens o.i. een legitiem motief in de ethiek - heeft Calvijn niet gekend. De schrijver heeft overigens geheel gelijk in zijn nadruk op het onverzettelijk karakter van de geboden.
Ook wat het concreet karakter van het gebod betreft houdt Velema geen slag om de arm, ook al zou ik zelf niet zeggen dat het concrete gebod wordt ingeschakeld - concreetheid veronderstelt de inschakeling van het gebod in de leefsituatie reeds - maar dat het gebod alleen als ingeschakeld voorkomt. Er bestaat geen gebod-Gods-sec. Dan kan men voorts zeggen dat het daardoor niet ophoudt algemeen te zijn en duurzaam.
Mèt Velema ben ik van oordeel dat casuïstiek een hulpmiddel is bij het praktiseren van de christelijke vrijheid. En dat het probleem van de adiafora eigenlijk een oneigenlijk probleem is, en meer een wijze van zeggen die het karakter van de bijbelse vrijheid onderstreept.
Een altijd weer heikel probleem is dat van de plichtencollisie. Op dit punt stelt Velema zich tegenover zijn collega Douma die hiervan niets wil weten. Toch denk ik dat bij beiden hetzelfde motief voorzit: geen gebied is zedelijk tolvrij. In verzet tegen verzelfstandiging van de tragiek houdt Velema daarom alles onder de tucht der plichten, ook de conflictsituaties, terwijl Douma hier meer appelleert aan het christelijk gehalte van ons handelen, en zo indirect aan het christelijk geweten. Eigenlijk zou men dit spirituele element, deze personalistische touch, eerder bij Velema verwachten dan bij Douma, maar, hoe het zij, mijns inziens is het gelijk aan de zijde van Douma en wreekt zich toch enigermate dat Velema onvoldoende heeft duidelijk gemaakt dat plichten van de wet van God zijn afgeleid, in onderscheid van de geboden die historische openbaringen zijn van Gods wil.
Zo kom ik dan vanzelf op mijn vragen aan Velema, vragen die zowel de diepte als de breedte van de christelijke ethiek raken.
Valt er naar de diepte niet meer te zeggen? Heeft de ethische theologie.met zijn religieus verstaan van het geweten helemaal zonder zin en vrucht gesproken van geheiligde persoonlijkheden? En is er niet plaats voor een christelijke intuïtie, ook al kan het volgen daarvan tot de schijn van situationisme leiden? Moet Velema met deze dingen niet even behoedzaam omgaan als hij het met de casuïstiek doet? Kan men voorts echt alleen het goede maar achter de eigen fouten, n.l. die van de gereformeerde traditie, honoreren, en niet dat achter die van de ander? En kan men eigenlijk wel een ethiek schrijven waarin de naam van Kohlbrugge ontbreekt, en duidt dit manco er niet op dat het besef van het geestelijk verstaan van het gebod enigermate op de achtergrond gebleven is en er een voortdurende dreiging van wetticisme op de loer ligt? En staat zijn opvatting van de plichtencoUisie hier niet model voor?
Achter deze diepte-vragen ligt toch een grondbezwaar dat om woorden vraagt waarnaar ik echt moest zoeken. In deze e-thiek tref ik niets aan van de macht van de skepsis als de diepste - en laatste? - vrucht van de Verlichting, van de weerstanden tegen het gezag, als begrip al, van de verwarring en vervreemding vanwege de pluraliteit die onze cultuur kenmerkt, van de ontworteling waarvoor alleen de evangelische wet de remedie biedt. Deze ethiek landt bij plichtsgetrouwe en gezagsgetrouwe mensen, maar heeft buiten deze kring geen zeggingskracht en ontdekt niet, leert ons onszelf niet kennen als kinderen - produkten? - van onze tijd.
Ik heb ook nog wat vragen naar de breedte toe. Had er, wanneer Velema ook van meet af aan de menselijke betrokkenheid op de natuur had ingevoerd, niet spontaan een brug geslagen kunnen worden naar de natuur-orde vanuit de wet Gods? Naar de gerechtigheid, naar de sociale ethiek, en naar het natuurvraagstuk? Leidt deze ethiek toch niet aan een zekere mate van individualisme? Velema verzet zich, terecht, tegen reductie van de ethiek vanuit grondnormen als gerechtigheid en solidariteit, maar de eerste blijft toch al te zeer in de schaduw.
Dit geldt van de solidariteit nog sterker.
en daarom mis ik ook iets in de géést van dit boek. Natuurlijk, ethiek is de normerende beschrijving van het christelijk leven. Maar het probleem voor de christelijke ethiek is niet alleen de vraag naar hoe het hóórt, maar ook naar wat te doen wanneer 'men' niet doet hoe het hoort. Dan is het goed om bij Velema te lezen dat men, in onze tijd, uit de wet verder dient te gaan, maar wie ons daarbij wil helpen zal toch nog een paar pijlen meer op zijn boog moeten hebben. En deze zullen spiritueel van aard moeten zijn, want de grenzen aan de solidariteit zijn alleen via ervaring met het christelijk leven te ontdekken. Dan moet er toch een stukje pneumatologie de ethiek worden ingedragen? En dan van meet af aan? Terwille van het souvereine staan en gaan, temidden van alle falen en in alle gebrokenheid en schijnbare compromissen, in en vanuit een ons toegekende heiliging.
Had aan een boek als dit niet een prolegomenon moeten voorafgaan? Juist omdat Velema erop uit is midden in de wereld te staan, in christelijke gehoorzaamheid? Kan men echter, desondanks, niet het ghetto en de subcultuur oogsten, ook al is men er niet op uit?
Z.
S.M.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991
Theologia Reformata | 357 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991
Theologia Reformata | 357 Pagina's