Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

KERK EN ISRAËL VOLGENS ROMEINEN 9-11*

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

KERK EN ISRAËL VOLGENS ROMEINEN 9-11*

37 minuten leestijd

J.P. Versteeg†

Reeds jarenlang bestaat er een levendige belangstelling voor de vragen die de verhouding van kerk en Israël betreffen. Door de recente gebeurtenissen in het Midden-Oosten kwam het vraagstuk van de verhouding van de kerk en Israël in sterk toegespitste vorm op ons allen af.

Altijd hebben bij de bezinning op de verhouding van de kerk en Israël de hoofdstukken 9-11 van de brief aan de Romeinen - terecht - een centrale plaats ingenomen. We willen proberen na te gaan wat Paulus ons in deze even rijke als moeilijke hoofdstukken te zeggen heeft.

1. De plaats van deze hoofdstukken in het geheel van de brief

Bij de interpretatie van Romeinen 9-11 dienen we voor ogen te houden, dat deze hoofdstukken in de brief aan de Romeinen niet op zichzelf staan. Het gaat in deze hoofdstukken niet om een speculatie over Israël, die als een soort 'excurs' in de brief aan de Romeinen aan de orde komt. Wel begint in hoofdstuk 9 na hoofdstuk 8 duidelijk een nieuw gedeelte, maar dit nieuwe gedeelte vertoont toch een onlosmakelijke samenhang met wat door Paulus in de voorafgaande hoofdstukken gezegd werd. Centraal staat óók in Rom. 9-11 het begrip yiaQiz, . Hierin ligt de relatie met het motief van de rechtvaardiging, dat in de voorafgaande hoofdstukken zo'n essen-

tiële rol speelt. Terecht stelt G. Eichholz de vraag: '1st nicht ... zu sehen, dasz Paulus das Ratsel der Geschichte Israels zuletzt von den Einsichten der Rechtfertigiingstheologie her angeht - oder sagen wir: dasz Paulus in Israels Geschichte dem gleichen nur anzubetenden Geheimnis begegnet, das er auch in seiner Rechtfertigungstheologie zu umschreiben versucht? '' Juist hierdoor wordt de weg tot iedere speculatie afgesneden. Het gaat niet over Israël op zichzelf. Israël wordt door Paulus ter sprake gebracht om nadruk te leggen op de ontferming en barmhartigheid van God (Rom. 9, 14 vv), waarvan zowel Israël als de kerk het alleen maar kunnen verwachten.

Hiermee is tegelijk het tweede gegeven, dat bij de interpretatie van Rom. 9-11 voor ogen gehouden moet worden, namelijk dat Paulus in deze hoofdstukken geen theoretische informatie geeft, maar dat deze hoofdstukken een deel vormen van Paulus' apostolische verkondiging tot de kerk van Rome. Het gaat in deze hoofdstukken niet om interessante wetenswaardigheden omtrent Israël, maar deze hoofdstukken vormen - om opnieuw G. Eichholz te citeren - een 'für die junge Kirche von Rom (und für jede Kirche) aktuellster Text"." De informatie over Israël in Rom. 9-11 is tegelijk informatie over de kerk zelf. De kerk moet weten hoe het met Israël staat om te weten, hoe het met haarzelf staat. 'Die Kirche, die Israel nicht mehr zugewandt ist, die mit Israels Geschichte (mit Gottes Geschichte mit Israel!) nichts mehr anzufangen weiss, weiss nicht mehr um ihren eigenen Urspnmg, verkennt ihre genadenhafte Existenz, die sie im Spiegel der Geschichte Israels zu begreifen angeleitet wird'.^ Dat Paulus in Rom. 9-11 tot de kerk spreekt - en niet tot de synagoge - betekent, dat Paulus in deze hoofdstukken niet de bedoeling heeft om zijn joodse volksgenoten van hun heil te verzekeren, maar om de valse zekerheid van de heidenchristenen van de kerk van Rome weg te nemen. De teneur van zijn woorden komt uit in de vermaningen van Rom. 11, 18: \ir] xataxauxo) en van Rom. 11, 20: \iy] v'\\)r\'ka cpgóvei aXka ^)o^ov. Paulus wil de kerk doen beseffen, dat ze geen enkele reden tot zelfroem heeft. Het is met het doel, dat 'de broeders' niet 'eigenwijs' (êv iavTolc, cpQÓvi[ioi vs. 25) zouden zijn, dat het geheimenis ([xuoTriQLOv) van Israël bekend gemaakt wordt. Met U. Luz is te zeggen: 'Diese Absicht gilt es wohl zu beachten: Das Mysterium steht nicht um seiner selbst willen da, nicht um die Spekulation zu befruch-

ten, sondern zielt auf die Zerstörung von falschem und die Schaffung von echtem Glauben'.'*

2. Paulus' tekening van de situatie van Israël

Paulus begint zijn uiteenzettingen in Rom. 9-11 met een aanduiding van de situatie, waarin Israël verkeert. Die situatie is zo, dat Paulus daarover een grote smart en een voortdurend hartzeer kent. Zoals Mozes eens zich aan God aanbood om uit Gods boek te worden weggedaan, zo wenst ook Paulus wel van Christus verbannen te zijn ten behoeve van zijn broeders, zijn verwanten naar het vlees (Rom. 9, 2v). Concreter wordt in het slot van hoofdstuk 9 op de situatie van Israël ingegaan. Israël, dat zo rijk bevoorrecht was als het volk van het verbond (Rom. 9, 4v), heeft geen gerechtigheid verkregen en is zelfs aan de wet niet toegekomen. Met J.C. Coetzee zullen we dit als volgt mogen verstaan: "Israël het nie daartoe gekom om in die regte, suiwere regsposisie met voldoening aan God se regseis d.i. as onskuldiges, voor God te staan nie; eintlik: Israël het nie daartoe gekom dat God hom in Christus Jesus in suiwere regsposisie voor Hom gestel het nie'."^ Dit frappeert te meer, omdat de heidenen, die geen gerechtigheid najaagden - zoals Israël deed - wèl gerechtigheid hebben gekregen (Rom. 9, 30).

Dat Israël geen gerechtigheid verkreeg, kwam omdat het niet uitging van geloof, maar van de eigen (vermeende) werken (Rom. 9, 32). Daardoor had Israël ook geen oog voor de gerechtigheid, die van Christus wordt ontvangen door het geloof (Rom. 10, 3v). Israël stootte zich integendeel aan de steen des aanstoots (Rom. 9, 32).

De schuld hiervan lag niet bij God, maar alleen bij Israël. Ook tot Israël kwam het woord van het evangeHe (Rom. 10, 18). Israël zag zelfs, hoe de heidenen het woord aannamen, mede opdat Israël daardoor naijverig gemaakt zou worden (Rom. 10, 19v). Israël heeft evenwel niet willen geloven (Rom. 9, 32; 10, 16, 21).

Vanuit deze situatie van Israël tekent zich het probleem af, waarmee Paulus worstelt. Is aan de situatie van Israël te ontlenen, dat het woord van God met betrekking tot Israël vervallen is (Rom. 9, 6)? Heeft God zijn volk verstoten (Rom. 11, la)? In Rom. 9, 6a gebruikt Paulus de werkwoordsvorm êxjiéittcoxev. De eigenlijke betekenis van het verbum

èxninx(o, die ook in het Nieuwe Testament gebruikt wordt, is: 'afvallen' van een verwelkte en geknakte bloem (vgl. Jac. 1, 11). W. Michaelis omschrijft het verbum hier als: 'hinfallig werden, seine Kraft und Berechtigung verlieren, vergehen'.^ De perfectumvorm onderstreept te meer het radicale en onherroepelijke van het 'vervallen' dat Paulus hier bedoelt. In Rom. 11, la gebruikt Paulus de werkwoordsvorm anwaaxo. Het verbum drtcoOéü) betekent 'wegstoten', 'terugstoten'. De mediale vorm die in Rom. 11, la gebruikt wordt, geeft aan, dat God zélf het was, die 'wegstootte', 'terugstootte'. Het gaat om een radicale breuk tussen God en Israël, waardoor een niet te overbruggen kloof ontstond.

Wanneer Paulus deze vragen stelt, is er voor hem maar één antwoord. Het is onmogelijk dat het woord van God vervallen zou zijn (Rom. 9, 6) en het is onmogelijk dat God zijn volk verstoten zou hebben (Rom. 11, 2a). Vooral Paulus' manier van uitdrukken in Rom. 11, 2a is veelzeggend. In de woorden OIJK ditcóoato ó ©eög xov kaöv auxou neemt Paulus woorden over uit Ps. 94, 14. De futurumvorm die in Ps. 94, 14 voorkomt (LXX Ps. 93, 14: djicüoexai), zet Paulus evenwel om in een aoristusvorm. Daardoor laat hij uitkomen, dat het voor hem een vaststaand feit is, dat God zijn volk niet verstoten heeft. Terecht concludeert G.C. Berkouwer: "De verstoting van Israël valt voor Paulus als 'onmogelijk' buiten alle discussie'.^

De grond voor deze zekerheid ligt voor Paulus in de verbondstrouw van God. Het woord van God dat niet kan vervallen (kóyot; , Rom. 9, 6a), is immers het woord van het verbond waarvan de rijkdom in de voorafgaande verzen - 4v - getekend is. 'Alleen as God sy verbond verbreek het en sy verbondsbeloftes tot niet laat gaan het, alleen dan kan daar sprake wees dat die volk Israel deur God verstoot is as Godsvolk!'.** Dat is evenwel iets dat voor Paulus volkomen ondenkbaar is (vgl. ook Rom. 11, 29). Met G.C. Berkouwer is te zeggen: 'De zekerheid van Gods onveranderlijke trouw is met die aangaande zijn God-zijn verbonden. Daarom kan Paulus geen enkel woord over Israël schrijven zonder aan die onveranderlijke trouw te denken en de gloed en dynamiek van zijn gedachtengang in Rom. 9-11 is daardoor volkomen bepaald'.'

Daaraan kan worden toegevoegd dat de zekerheid van Paulus dat God zijn volk niet verstoten heeft, gegrond is in Gods verkiezing van Israël als zijn volk. Heel duidelijk komt dit uit in Rom. 11, 2, wanneer Paulus antwoordt op de vraag van vers 1 door de woorden van de vraag - d.w.z. de woorden van Ps. 94, 14 - over te nemen en daarop te laten volgen de woorden öv ngoéyvrn. Deze toevoeging is in causale betekenis te verstaan: Omdat God zijn volk van te voren gekend heeft, heeft Hij het niet verstoten. Met het 'te voren kennen' wordt niet een intellectuele kennis bedoeld in de Griekse zin van het woord. Te denken is aan een kennen door uitverkiezing in de lijn van het oudtestamentisch gebruik van het woord (vgl. Gen. 18, 19; Am. 3, 2). De tweeërlei grond voor de zekerheid, waarvan Paulus spreekt, hangt onlosmakelijk met elkaar samen. Op de verbondstrouw van God is staat te maken, omdat die verbondstrouw rust in het verkiezend welbehagen van God.

Paulus kan het ook aanwijzen dat God zijn volk niet verstoten heeft. Het wordt allereerst duidelijk uit het feit dat God Zich evenals in de dagen van Elia een 'rest' (> ueL^^a) uit Israël heeft doen overblijven (Rom. 11, 3vv). In dit verband is het voor Paulus voldoende om op zichzelf te wijzen. Dat God zijn volk niet verstoten heeft, blijkt alleen al uit het behoud van Paulus die immers zelf een Israëliet is, uit het nageslacht van Abraham, van de stam Benjamin (Rom. 11, Ib). Het begrip 'rest' mag niet individualistisch worden opgevat als slechts een aanduiding van een klein deel van het hele volk Israël. Karakteristiek voor het begrip 'rest' is de representatiegedachte. In de (inderdaad kleine) rest is het hele volk gerepresenteerd. Zelfs een enkeling - Paulus - kan een representant zijn van het hele volk Israël, zodat uit het behoud van Paulus blijkt dat God zijn volk niet heeft verstoten. Terecht zegt A. Nygren: '"Der Rest" ist nicht nur eine Gruppe einzelner Menschen, die aus dem zum Untergang verurteilten Volk herausgenommen sind, sondern er ist selbst das erwahlte Volk, er ist Israel in nuce. Er ist die Saat, die für die kommende Ernten überwintert. lm "Rest" lebt Israel weiter als Gottesvolk, aber auf solche Weise, dass jeder Anspruch ausgeschlossen und die Sache restlos in Gottes Hand gegeben wird'.'"

Naast de representatie-gedachte is ook de separatie-gedachte karakteristiek voor het begrip 'rest'. Dat God Zich een 'rest' heeft doen overblijven.

betekent dat er een scheidslijn door Israël heen getrokken wordt. Het is de scheidslijn tussen hen die het van de genade en hen die het van de eigen werken verwachten (Rom. 11, 6). Het begrip 'rest' doet zien dat niet allen die van Israël afstammen, Israëlieten zijn en dat niet allen kinderen zijn, omdat zij nageslacht van Abraham zijn (Rom. 9, 6b. 7a).

Toch ziet Paulus de blijvende trouw van God tegenover Israël niet alleen uitkomen in Gods ontferming over de 'rest' van Israël. Gods trouw reikt verder dan alleen tot de 'rest' van Israël. Paulus weet ook van een jiXr\Quma van Israël.

Het ji'kr]QMiia van Israël staat tegenover het f|XTri|xa van Israël (Rom. 11, 12). Het woord f|TTT)na betekent 'achteruitzetting' (vgl. de betekenis van het verbum in 2 Kor. 12, 13vl). Het is een aanduiding van Israels positie voor zover het niet uit het geloof, maar uit de eigen werken leeft. Het woord 3T> ifiQCL)na ziet op de 'volheid' van Israël die in het behoud mag delen (vs. 15). In overeenkomstige zin wordt in Rom. 11, 25 ook gesproken over het : rtA, rjgcona TWV èOvwv. Met H.N. Ridderbos dient bedacht te worden dat de maat van het JtXfÏQCüiaa niet gezocht moet worden in de kwantiteit van het empirisch Israël of van de heidenvolken, maar in de door God daarvoor gestelde maat. Het woord 'spreekt van Israels (en der heidenen) volheid als hetgeen op een adaequate wijze Gods heilsbedoeling met Israël (en de heidenen) representeert"."

Zoals Paulus zegt dat het Rk^QM^ia van Israël aangenomen zal worden, zegt hij ook dat jrag 'IoQat)X, behouden zal worden (Rom. 11, 26a). Met de uitdrukking nac, 'Iogdti> t bedoelt Paulus stellig hetzelfde als met het n'kr]Qm[ia van Israël. Met H.N. Ridderbos is te zeggen: 'iJiag TaQat)> t kan o.i. alleen verstaan worden als het, het gehele volk representerende, jiX, fiQcona in de ... eschatologische zin van het woord'.'" Dat in hetzelfde verband ook van het TtXrigcj^a van de heidenen gesproken wordt, wijst ook in deze richting.

Wanneer we de uitdrukkingen ji^f|Qco^a en Jiag Togar)}: op één lijn mogen zien, is duidelijk dat met nag 'logaijX niet iedere Israëliet hoofd voor hoofd bedoeld is. Dit is wel de opvatting van b.v. E. Stauffer: 'Der Blutsverband Israel wird dereinst die ErfüUung erleben, Allisreal, ohne Abstrich und Unterschied'. Deze opvatting hangt bij Stauffer samen met

zijn overtuiging omtrent een apokatastasis. Stauffer meent 'dasz der Heilswille des allbarmherzigen und allvermögenden Gottes auch das letzte Nein der selbstherrliche Welt noch überwinden werde'.''' In deze apokatastasis zal ook gans Israël, zonder enige beperking van welke aard ook, delen.

De uitdrukking Jtög 'logatiX is evenwel niet te identificeren met JióvxEg oï 'logariXiTai. De uitdrukking heeft een duidelijk oudtestamentische achtergrond. Wanneer in het Oude Testament sprake is van 'gans Israël', gaat het niet om een optelsom van alle Israëlieten als individuele leden van het volk, maar om het volk Israël als totaliteit (vgl. b.v. 1 Sam. 10, 23vv; 1 Kon. 12, 1; 2 Kron. 12, 1). Uit teksten als Deut. 31, II en 2 Sam. 6, 5.15 blijkt dat de uitdrukking 'gans Israël' vooral ook gebruikt wordt ter aanduiding van het volk Israël, zoals het samenkomt tot de dienst van JHVH. N.A. Dahl kan dan ook stellen: 'Das zum Kultus versammelte Volk ist "ganz Israel" ...'.'^

In dit verband is ook te wijzen op Misjna Sanhedrin 10, 1, waar we lezen dat 'gans Israël' deel zal hebben aan de toekomstige wereld. Tegelijk wordt evenwel opgesomd wie er - uit Israël - buiten zullen vallen.''' Dit laatste verhindert blijkbaar niet dat geproken kan worden van het delen van 'gans Israël' in de toekomstige wereld. Hierbij is te bedenken dat de overeenstemming tussen wat de Misjna zegt en wat door Paulus gezegd wordt, niet verder gaat dan de gebruikte woorden.

3. De exegese van Romeinen 11, 26a

Bij dit alles blijft nog de vraag wat de zin is van de woorden in Rom. 11, 26a dat 'zo' (oijxcog) gans Israël 'behouden zal worden' (owOfioeTai). Een viertal opvattingen aangaande deze woorden komt in het onderstaande aan de orde.

a. Deze woorden zien op het behoud van de kerk.

Allereerst wordt wel gesteld dat aan deze woorden niets te ontlenen is met betrekking tot Israël, omdat het woord Israël hier helemaal niet de aanduiding is van het volk Israël, zoals daarover elders in Rom. 9-11 gesproken wordt. Deze opvatting is onder anderen door Calvijn verdedigd.

Calvijn vat in Rom. 11, 26a het woord 'lögat]? : op als aanduiding van de nieuwtestamentische kerk.

In meer recente tijd wordt deze opvatting verdedigd door bijvoorbeeld B. Telder. In zijn boek Reformatorisch leven^^ zegt hij: Het Joodse volk heeft zich in massa van het evangelie afgekeerd (de wilde takken, die van de tamme olijfboom worden afgehouwen). Daarop worden niet maar enkele heidenen, als onder het Oude Testament, maar de volheid, d.i. de menigte der heidenen als wilde takken op de tamme boom van het ware Israël ingelijfd. En aldus, op deze wijze ... zal het gehele Israël Gods (van Gal. 6:16 en Ef. 2:12), de gehele kerk (de olijfboom) behouden worden'.

Ook K. Barth vat in zijn Kirchliche Dogmatik^^ 'gans Israël' in soortgelijke zin op, als hij eronder verstaat de gemeente van de in en met Jezus Christus door God uitverkorenen uit de Joden en de heidenen.

Tegen deze identificatie van jrög 'Io0at)> i met de nieuwtestamentische kerk zijn ernstige bezwaren in te brengen. In het gehele gedeelte Rom. 9-11 gaat het onmiskenbaar over Israël als het volk dat uit Abraham geboren is. Reeds in Rom. 9, 3 maakt Paulus duidelijk dat hij het in zijn spreken over Israël heeft over zijn ovyyevEiq xata odgxa. Wanneer Paulus in Rom. 11, 26a bij 'logatiX aan de nieuwtestamentische kerk zou denken, zou in Rom. 11, 26a het gebruik van het woord geheel afwijken van het gebruik in de context. Ook aan de directe context van vers 26a is daarbij te denken, omdat in vers 25 èn in vers 26b door Paulus aan Israël gedacht wordt. Het gaat dan - om de woorden van J.C. Coetzee'** over te nemen - om "n skielike en onvanpaste tussenwerpsel'. De identificatie van nac, 'löQar]k met de nieuwtestamentische kerk doet niet alleen geen recht aan het woordgebruik van Paulus in Rom. 9-11, maar evenmin aan de bedoe-Hng van Paulus in Rom. 9-11.

b. Deze woorden zien op het behoud van Israël in de (eschatologische) eindtijd.

Een tweede opvatting is dat Paulus in Rom. 11, 26a spreekt over een bekering van Israël in de laatste generatie in - wat de tijd van die bekering betreft - een eschatologische eindtijd. Dat is de opvatting van bijvoorbeeld

S. Greijdanus in zijn commentaar op Romeinen.'^ Hij vat de woorden nag 'logatiA. op als "Israël als geheel, tegenover een klein deel tevoren, en tegenover degenen, over wie de JiwQcoaig djiö ^égoug gekomen is'. De zin van Paulus' woorden wordt dan door Greijdanus als volgt omschreven: 'Werden vroeger maar betrekkelijk weinige Joden geloovig, en lagen de meesten onder het oordeel der verharding, dat wordt anders na het ingaan van de volheid der heidenen. Dan komt Israël als geheel, het Joodse volk in zijne Gesamtheit tot bekeering en tot geloovige aanneming van Gods Evangelie en den Heere Christus'. Greijdanus ziet dus duidelijk een chronologische orde aangegeven: Eerst gaat de volheid der heidenen binnen en dan komt ook Israël als volk tot bekering.

Ook H. BerkhoP ziet een chronologische orde door Paulus aangegeven. Wanneer Berkhof spreekt over het woord oijicog in vers 26a constateert hij dat er niet staat 'dan' of 'daarna'. Hij vervolgt dan evenwel: "Maar er is geen reden om de gedachte aan een later-in-de-tijd uit "aldus" te weren. Paulus is immers juist bezig met de historische volgorde der daden Gods en heeft vlak tevoren nog het correlatieve woord ""totdat" gebezigd'.-' In ditzelfde verband spreekt Berkhof ook van 'de laatste generatie' van Israël, die zal worden aangenomen en waarin hij 'de wederaanneming van Israël in al zijn generaties' gerepresenteerd ziet."

In soortgelijke zin vat ook E. Flesseman-van Leer de woorden van Paulus op: '... als eenmaal de volheid van de heidenen is binnengegaan, zal ook gans Israël, het joodse volk als totahteit, gered worden'.-'' Het gaat hier over een aannemen van Christus door Israël dat 'eenmaal' zal geschieden. Dan zal ook 'de volle heilstijd, die de voltooiing en vervulling van de geschiedenis brengt, aanbreken'. Hierbij wordt door Paulus gedoeld op 'de algemene dodenopstanding die Paulus aan het einde van de tijden ... verwachtte". Te bedenken is dat Paulus dit einde van de tijden op korte termijn verwachtte, 'zodat dit behoud van Israël voor hem niet eindeloos ver weg lag'.-^

Tegen deze gedachte die vrij algemeen ingang gevonden heeft, spreken verschillende dingen.

Allereerst is te zeggen, dat bij deze opvatting in de plaats van de woorden xal oÜTCog de woorden xal TÓTE te verwachten waren. Door bijvoorbeeld Greijdanus en Berkhof wordt wel toegegeven dat oijicog niet 'dan' of 'daarna' betekent, maar zij achten toch in het woord oijitog een duidelijk temporeel element aanwezig. Uit het woord otJTcog wordt evenwel duidelijk dat Paulus niet denkt aan een bepaald tijdstip, waarop gans Israël behouden zal worden, maar aan een bepaalde wijze, waarop dat zal geschieden. Daaraan kan worden toegevoegd dat in heel Rom. 9-11 de weg, waarin God in zijn heil doet delen, op de voorgrond staat, namelijk niet door vermeende werken van de mens zelf, maar alleen door de genade van God, Ook bij de interpretatie van Rom. 11, 26a is van betekenis dat Rom. 9-11 geen geïsoleerd gedeelte vormt in het geheel van de brief aan de Romeinen. Het is ook niet zo dat het temporeel element dat onmiskenbaar in Rom. 11, 25 aanwezig is (a/Qi ov) noodzakelijk met zich meebrengt dat ook in het woord oDicüg een temporeel element moet worden aangenomen. In dit verband is van betekenis waarop H.M. Matter wijst.''' Volgens Matter heeft men zich de toegang tot het n, t)otf)Qiov waarover Paulus spreekt, bemoeilijkt door het woord EIOÉXGTI in vers 25 te vertalen als een futurum exactum. Over het binnengaan van de volheid der heidenen wordt dan gesproken als iets dat een afgesloten handeling zal zijn, voordat wat in vers 26 gezegd wordt zal plaatsvinden. Het nieuwtestamentisch gebruik van de conjunctie axQL ov met haar synoniemen [léxgi ov en £0)5 maakt evenwel duidelijk dat in het Nieuwe Testament de aoristi die bij deze conjuncties behoren, in tal van gevallen door een 'gewoon' futurum simplex vertaald kunnen of moeten worden. Matter verwijst daarbij naar Matt. 10, 11; 23, 39; Mark. 13, 30; Luk. 1, 20; Hand. 25, 21; 1 Kor. 11, 26; Op. 2, 25. Met het oog hierop vertaalt het N.B.G. vers 25b terecht met 'totdat de volheid der heidenen binnengaat'. Bij deze weergave wordt niet over het binnengaan van de volheid der heidenen als een afgesloten handeling in de toekomst gesproken en kan aan het woord ovxuiq te gemakkelijker zijn eigenlijke betekenis worden toegekend.

In de tweede plaats valt op dat in Rom. 11 nergens sprake is van een delen in het heil in een eschatologische eindtijd, maar slechts van een delen in het heil van het 'heden' van de door Christus geïnaugureerde heilsbede-Ung. Bijzonder duidelijk is dat in Rom. 11, 31. In de verzen 30 en 31 komt driemaal het woord vvv voor. Daarmee bedoelt Paulus stellig niet een willekeurig moment, dat thans aangebroken is, maar 'die ganze Periode zwischen den Parusien'.^*" Het woord vüv heeft in het Nieuwe Testament direct te maken 'mit der ganzen Christusgeschichte'. Daarom is het ook 'eine Periode mit Ewigkeitsgewicht'."^^ De heidenen mochten door de ontferming van God overgaan in dit door Christus gekwalificeerde vvv. Het is het raadsel waarmee Paulus in Rom. 9-11 worstelt, dat juist de Joden in dit vüv Gode ongehoorzaam geworden zijn. Toch weet Paulus ook van een ontferming voor de Joden in het vvv, zoals hij duidelijk zegt in vers 31. De inhoudelijke overeenkomst tussen vers 26 en vers 31 is evident: et behoud voor Israël bestaat in de ontferming over Israël. In vers 31 situeert Paulus dit niet in een eindfase van de geschiedenis, maar in het VVV, met de nieuwtestamentische betekenis van dit woord. Ook uit Rom. 11, 13vv is slechts het tegendeel te concluderen van een delen van Israël in het behoud in een eindfase van de geschiedenis. Terecht zegt H.N. Ridderbos '"Het behouden worden van gans Israël" fungeert in heel de redenering van Paulus als een uitzicht voor de tegenwoordige evangelieprediking tot Israël, 11:13-15, niet als een soort quietivum met het oog op Israels tegenwoordige verharding. De gehele worsteling van de apostel om Israels bekering, zijn smart, zijn inspanning om enkelen van zijn verharde broeders te mogen redden, zijn betuiging zelf van Christus verstoten te willen zijn, veriiest haar spanning, wanneer de eigenlijke beslissing haar tegenwoordig, historisch karakter veriiest en naar de 'post-historie' verlegd wordt'. ^**

In de derde plaats is te wijzen op het woord (IDOTTJQLOV in Rom. 11, 25. Men kan aarzelen over de vraag in hoeverre de woorden van vers 26a tot de inhoud van het HVOTTÏQIOV behoren. Moeilijk kan evenwel betwijfeld worden, dat de beginwoorden van vers 26 met de heilsbetekenis van het 'totdat' in vers 25 in een zodanige aansluiting staan, dat althans de wijze waarop Israël zalig zal worden mede de inhoud vormt van het goddelijke

pixjoTfJQLov.'^ De vraag hoe het woord HIJOTTÏQIOV te verstaan is, heeft dus wel degelijk relevantie voor de interpretatie van vers 26a. Met G.C. Berkouwer is te zeggen dat Paulus met het woord 'geheimenis' niet op het oog heeft wat wij 'mysterieus' plegen te noemen.'"' Het woord is in het Nieuwe Testament altijd te verstaan in verband met de verborgen raad Gods met betrekking tot zijn heilswerk in de geschiedenis. Nergens waar het woord in het Nieuwe Testament gebruikt wordt, gaat het 'om een mysterieuze apokalyptische voorzegging aangaande de toekomst, maar om een verborgenheid die in de weg van het heilshistorisch handelen van God geopenbaard werd'."" Te denken is aan Rom. 16, 25; 1 Kor. 2, 7; Ef. 1, 9v; 3, 3v; Kol. 1, 25vv. Ook het woord nuoxfiQiov zoals het door Paulus elders gebruikt wordt, wijst niet heen naar een eindfase van de geschiedenis, maar naar het door Christus bepaalde vvv van de heilsbedeling waarin de verborgen raad Gods zich realiseert en geopenbaard wordt.

c. Deze woorden zien op het behoud van Israël in Paulus' eigen tijd.

Volgens een derde opvatting verwachtte Paulus de behoudenis van gans Israël in de tijd, waarin hij zelf leefde. Bij hen die deze opvatting verdedigen, zijn overigens onderling weer niet onaanzienlijke verschillen. Drie karakteristieke vertegenwoordigers van deze opvatting mogen genoemd worden.

J. Munck'^-interpreteert Rom. 11, 26a vanuit een bepaalde Naherwartung bij Paulus. Het woord jiA.r|Q(ü^a wordt door Munck met een beroep op Rom. 15, 19; Kol. 1, 25 en 2 Tim. 4, 17 opgevat als 'die volle Ausbreitung des Evangeliums bei den Heiden'.'''' Volgens Munck meende Paulus in zijn dagen met de volle verbreiding van het evangelie bij de heidenen gereed te kunnen komen. In de tijd dat Paulus de brief aan de Romeinen schrijft is hij reeds klaar in het Oosten. Hier heeft Paulus aan alle volkeren - de categorie waarin Paulus dacht - het evangelie mogen brengen."^"* Nu verlangt hij ook nog naar het Westen te gaan, namelijk naar Rome en via Rome naar Spanje. Dan zal hij in Oost en West, d.w.z. aan de volheid

der heidenen, het evangelie gebracht hebben. Munck kan op grond van deze gedachte stellen: 'Auf diese Weise wird Paulus als der Apostel der Heiden zurzentralen Gestalt in der Heilsgeschichte. Wahrend die Apostel, die zu Israel gesandt waren, am Ende sagen mussten: "Herr, wer hat unsrer Predigt geglaubt? " (Rom. 10, 16), nehmen die Heiden das Evangelium an, wo Paulus predigt. Und dieses Zeugnis von Gottes rettendem Werk wird den Eifer der Juden anfachen und dazu führen, dasz sowohl Heiden als Juden Gott gegenüber gehorsam werden. Die FüUe der Heiden, die Paulus' Ziel ist, ist die entscheidende Wendepunkt in der Heilsgeschichte. Mit ihm beginnen Israels Heil und das Kommen des Antichristen, und dadurch Christi Kommen zum Gericht und zur Errettung, und damit das Ende der Welt.'^^

Ook C. van der Waal'"' ziet de realisering van het behoud van gans Israël in Paulus" dagen, zij het op geheel andere gronden dan we bij Munck vinden. Met nadruk stelt hij: 'Het gaat hier niet over een "interim" na het ingaan der heidenen, maar over een in Paulus' dagen bestaand feit, heilsfeit'.-^^ 'Gans Israël' wordt daarbij identiek geacht met de 'rest' van Israël.^^^ Voor Van der Waal is karakteristiek dat hij Paulus' spreken in Rom. 11 situeert in de periode 'tussen pinksteren en de verwoesting van Jeruzalem, tussen de constituering van de christelijke kerk en het verbondsgericht over de stad des HEREN'.""' Paulus zou niet altijd zo hebben kunnen spreken als hij in Rom. 11 doet. Hij kon zo alleen maar spreken, voordat het verbondsgericht werd uitgeoefend in de verwoesting van Jeruzalem. De tijd van het behoud voor Israël duurde tot de dag van het verbondsgericht. 'Wij doen daarom Paulus onrecht, wanneer wij niet in acht nemen dat hij zelf rekende met een aflopen van de bijzondere situatie van zijn dagen, waarin Israël nog verbondsvolk was'. Wat Paulus in Rom. 11 zegt, geldt niet meer vandaag.•*" De behoudenis van gans Israël heeft plaatsgevonden in Paulus' dagen. Rom. 11 biedt geen enkel perspectief voor het synagogale 'Israël'. Dat 'Israël' is 'verdwenen' (Hand. 13, 41) en 'uit het (verbonds)volk uitgeroeid' (Hand. 2, 23).""

G.C. Berkouwer benadrukt ook dat in Rom. 11, 26a te denken is aan een behoud van Israël in Paulus' dagen. Met betrekking tot Paulus zegt Berkouwer: 'Hij denkt niet in kategorieën van verre eeuwen en onthult geen aparte geheimen, noch geeft hij reportage van de toekomst, maar is bezig met het Israël van zijn dagen. Nu ziet hij de spits van wat over de heidenen kwam, gericht op Israël. Nu hebben heidenen barmhartigheid gevonden, opdat ook Israël thans ontferming zou vinden."''-Bij Berkouwer staat de gedachte dat het gaat om een realisering van het behoud van Israël in Paulus' dagen in verband met zijn verzet tegen iedere opvatting die in Rom. 11, 26a een apokalyptische 'reportage' meent te kunnen onderkennen. Paulus is vanuit de evidentie van het heil over de heidenen bezig de aandacht te richten op de 'maximale mogelijkheden' die hij ziet 'in zijn eigen tijd'. Paulus' verwachting is 'niet die van een apokalypticus, maar ze ontlaadt zich in een geweldige apostolische activiteit'.^'' Berkouwer stelt daarbij dat er alle reden is om aan te nemen dat Paulus geleefd heeft in een sterk gespannen verwachting van Jezus' nabije komst. 'Wij benaderen Paulus' verwachting in een rekenen met lange jaren en vele eeuwen, die sindsdien zijn vervlogen, maar men mag deze lange tijd niet terugprojecteren in Paulus' verwachting'."'''

Verwant is de opvatting van H.M. Matter. Matter ziet de realisering van het behoud van Israël niet in Paulus' dagen, maar wel in de eerste vier eeuwen van de kerkgeschiedenis. Matter releveert de mening van Grotius, dat door de val van Jeruzalem de Joden zich massaal tot Christus bekeerd hebben. De richting die hierbij gewezen wordt, is volgens Matter de richting die overeenkomt met Paulus' bedoeling. Het JtXfiQto|a, a der heidenen ligt (helaas) achter ons. We moeten het zoeken in de eerste vier eeuwen der kerkgeschiedenis. Toen hebben die geweldige dingen plaatsgegrepen, die ook heidense auteurs met verbazing hebben vervuld, en die Paulus in de in-en extensief hevige reacties rondom zijn 'evangelie' heeft zien geboren worden. In deze wereldschokkende doorbraak van het evangelie uit Paulus' dagen en de eerste eeuwen van de geschiedenis der Kerk vinden we het klimaat, waarin het moeilijke Rom. 11, 26a past en zichzelf verklaart.^'' In deze lijn geeft Matter de volgende parafrase van Rom. 11, 25b,

26a: 'De verharding over een gedeelte van Israël zal duren totdat een massale bekering van het heidendom zich gaat baanbreken. Deze zal niet aan Israël voorbijgaan maar Israël in beweging brengen en aan het denken zetten. En op deze wijze zal Israël als geheel behouden worden.*

Ook deze opvatting, die het behoud van Israël situeert in Paulus" dagen, respectievelijk in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis, kan niet overtuigen.

Tegenover Munck is met H.N. Ridderbos, "''' te zeggen, dat in Rom. 11, 25 niet gesproken wordt van het n^ifJQwna van Paulus' dienst of van de evangelieverkondiging, zoals het geval is in de teksten waarop Munck zich beroept. Het beroep op die teksten is dus met betrekking tot Rom. 11, 25 niet terzake. Verder is het slechts pure hypothese dat Paulus gemeend zou hebben dat, wanneer hij ook in het Westen het evangelie gepredikt had, de volheid der heidenen zou zijn binnengegaan.

Tegenover Van der Waal is te zeggen, dat door hem aan de verwoesting van Jeruzalem een veel grotere plaats wordt toegekend dan ze bij Paulus inneemt. Op een "verbondsgericht over de stad des HEREN' wordt door Paulus in Rom. 9-11 zelfs niet gezinspeeld. Het wegbreken van de natuurlijke takken van de olijfboom (Rom. 11, 17-24) wordt door Paulus niet in verband gebracht met de verwoesting van Jeruzalem, maar met het ongeloof en de ongehoorzaamheid van de Joden. Door Van der Waal wordt aan Rom. 9-11 een kader opgedrongen dat aan die hoofdstukken zelf niet te ontlenen is.

Nog belangrijker is, dat tegen de situering van het behoud van Israël in Paulus' dagen, respectievelijk in de eerste eeuwen van de kerkgeschiedenis als zodanig bezwaar is in te brengen. Het bleek ons reeds dat het woord vïjv in de voor de interpretatie van Rom. 11, 26a zo betekenisvolle verzen 30 en 31 van Rom. 11 niet (slechts) ziet op het 'thans' van Paulus' dagen, maar op de hele periode tussen de beide parousieën van Christus. Ook is aan H.N. Ridderbos""* toe te geven dat het spreken over het nXr]Q(x)\xa van de heidenen wijst op het eindgebeuren. Ridderbos stelt terecht dat het woord jr^tTJgcüna in Rom. 11, 25 "een toekomstig-eschatologische zin' heeft. Het is dezelfde zin van het woord, die we ook in Rom. 11, 12 tegenkomen. Temeer is dit van betekenis, omdat we reeds tot de conclusie

kwamen, dat de woorden xo KXr\Qm\ia avx& v in Rom. 11, 12 synoniem zijn met de woorden Jiccg 'lagaf]? : in Rom. 11, 26a. Bij het JiXfigtopia denkt Paulus - zoals Ridderbos zegt - aan 'een apokalyptische werkelijkheid, waarbij de kwestie van het meer of minder "nabije" hier geen bijzondere rol speelt'. Het is opmerkelijk dat ook Berkouwer en Matter om hun opvatting staande te houden aan Paulus een soort 'Naherwartung' moeten toekennen. Stellig is Paulus diep onder de indruk geweest van de 'kortheid' van de tijd sinds Christus' werk werd volbracht (1 Kor. 7, 29). Paulus wist dat over de kerk reeds 'het einde der eeuwen' gekomen was (1 Kor. 10, 11). Toch is voor een 'Naherwartung' bij Paulus - als zou naar Paulus' opvatting zowel het binnengaan van de volheid der heidenen als de behoudenis van gans Israël in zijn dagen plaatsvinden - geen enkele grond in het Nieuwe Testament. Met name is te wijzen op 2 Thess. 2. De begrippen nXr]Qw\ia in Rom. 11, 12.25 en vijv in Rom. 11, 30v maken duidelijk, dat Paulus op een verdere toekomst ziet dan (alleen) de dagen waarin hij zelf leefde.

d. Deze woorden zien op het behoud van Israël in de tijd tussen Christus' eerste en tweede komst.

Bij de interpretatie van Rom. 11, 26a hebben we o.i. uit te gaan van de gedachte dat de uitdrukking jrag 'loQar\k in Rom. 11, 26a door Paulus synoniem gebruikt wordt met de uitdrukking lö Ji> ^f|öco|xa auxwv in Rom. 11, 12. We zagen dat de maat van het : ii> tTÏQ(ü|i, a gezocht moet worden in de maat die door God is gesteld. De 'volheid' van Israël is niet een numerieke volheid, maar het volle getal naar Gods verkiezend welbehagen met betrekking tot Israël. Met recht kan J.C. Coetzee dan ook Rom. 11, 26a in verband brengen met Rom. 9, 6b en stellen dat het 'ganse Israël' dat behouden zal worden, het Israël is dat bepaald wordt 'deur vrye Goddelike uitverkiesing en roeping wat tot openbaring kom in die geloof.'*'^ Het is ondenkbaar dat Paulus hier over de behoudenis van gans Israël zou spreken buiten de noodzaak van het geloof om. In de context van Rom. 9-11 is over 'gans Israël' alleen te denken als het gelovige volk Israël. Uitdrukkelijk zegt Paulus immers ook in Rom. 11, 23 dat er van een opnieuw geënt worden van de Joden op de "edele olijf alleen sprake kan zijn, wanneer de Joden niet in hun ongeloof blijven. Paulus gebruikt hier èav verbonden met een coniunctivus, waarmee een eventualis wordt aangegeven. Slechts door het geloof zal Israël - ook 'gans Israël' - behouden

worden. Niet allen die van Israël afstammen, zijn Israël (Rom. 9, 6b). Alleen zij zijn Israël die delen in Gods verkiezend welbehagen - in predestinatiaanse zin"'" - zoals dit verkiezend welbehagen uitkomt in het geloof. Deze allen, voorzover zij Joden zijn, vormen nac, ']aQaï]k. God volvoert zijn raad - óók met betrekking tot Israël. Het Jt^triQcofia van Israël, d.w.z. de volle maat van Israël, zoals God die in zijn vrijmachtige verkiezing heeft gesteld, zal als Jiag 'logafi^i behouden worden.''

In dit verband wordt ook de tegenstelling tussen 'resf van Israël en 'gans Israël' duidelijk. In zijn eigen dagen zag Paulus dat slechts een 'rest' van Israël in het heil deelde. Paulus wist dat daarmee Gods heilsbedoeling met betrekking tot Israël nog niet was uitgeput, maar dat die heilsbedoeling ten volle gerealiseerd zou worden in het brengen van 'gans Israël' - het volle getal van Israël naar de maat van Gods welbehagen - tot het heil. Deze laatste realisering van Gods heilsbedoeling reikt boven Paulus' eigen dagen uit tot de jongste dag, de dag van de opstanding uit de doden (Rom. 11, 15).

Het behouden worden van gans Israël strekt zich - in overeenstemming met Rom. 11, 31 - dus uit over de hele periode van het vvv in de nieuwtestamentische betekenis van de door Christus bepaalde heilsbedeling. Dit is geen andere periode dan die waarin - in overeenstemming met Rom. 11, 30 - ook de volheid der heidenen binnengaat. In Rom. 11, 25 zegt Paulus dat - totdat de volheid der heidenen binnengaat - Israël een gedeeltelijke verharding te zien zal geven. De gedeeltelijke verharding duurt dus tot het einde, tot de jongste dag - de dag waarop de volheid der heidenen binnengaat. H.N. Ridderbos''-spreekt terecht over 'het gelijktijdig merkteken van Gods gericht over het ongeloof van een deel van Israël', waaronder Israël tot zijn volheid zal komen. De gedeeltelijke verharding van Israël en het behouden worden van gans Israël zijn geen realiteiten die op elkaar volgen, maar bij beide gaat het om realiteiten van het vüv van de door Christus bepaalde heilsbedeling (vgl. weer Rom. 11, 30v).

Het woord oijxcag in Rom. 11, 26a kan nu zowel verbonden worden met wat Paulus in het voorafgaande vers zegt over de gedeeltelijke verharding over Israël, als met het binnengaan van de volheid der heidenen.

Wanneer we otjicog met Paulus' woorden over de gedeeltelijke verharding over Israël verbinden, is de gedachte dat de behoudenis van gans Israël een ongedacht en verrassend iets is. Paulus wil dan zeggen: Zó - onder het merkteken van de verharding, terwijl de gedeeltelijke verharding blijft - wordt gans Israël behouden. Met U. Luz''^ is dan als de inhoud van het nDoxfJQiov te zien: 'Israël wird auf unerwartete und paradoxe Weise gerettet, namlich, indem es bis zur Bekehrung der Heiden der Verhartung preisgegeben wird'. Luz verbindt daaraan de conclusie: 'Kommt es Paulus aber auf das Paradox der Errettung Israels an, so geht es ihm zugleich um die Unerwartbarkeit, die Unberechenbarkeit und die Gnadenhaftigkeit dieses Geschehens. Israel wird gerettet, obwohl es nicht mehr darauf rechnen kann.'

Het woord oijxcog kan in de tweede plaats verbonden worden met Paulus' woorden over het binnengaan van de volheid der heidenen. Paulus bedoelt in vers 26a dan te zeggen: Zó - door het binnengaan van de volheid der heidenen - wordt gans Israël behouden. Het gaat Paulus dan om - wat H.N. Ridderbos'^'' noemt - de 'tot het einde doorgaande interdependentie tussen het behoud der heidenen en dat van Israël'. Heel duidelijk komt deze interdependentie weer uit in Rom. 11, 30v: Door de ongehoorzaamheid van Israël komt het heil tot de heidenen, maar door de aan de heidenen betoonde ontferming wordt Israël jaloers gemaakt, zodat ook Israël het heil weer gaat zoeken. Hetzelfde heeft Paulus voor ogen in Rom. 11, 11-15. Er is naar de uitdrukking van H.M. Matter" een 'golfbeweging' van het heil. De 'broeders' in Rome hebben zich niet 'eigenwijs' (Rom. 11, 25) boven Israël te verheffen, omdat Israël in ongeloof aan Christus voorbijging. Veeleer hebben zij te beseffen, dat de val van Israël het heil voor de heidenen werd. Tegelijk hebben zij te beseffen dat voor God Israël niet heeft afgedaan. Bij het doen delen van de heidenen in het heil, blijft God Israël voor ogen houden. De heidenen mogen in het heil delen om Israël tot jaloersheid te verwekken. Israël is de permanente 'Frage an die Kirche'.5^

Zo kan Paulus duidelijk maken dat God Israël niet verstoten heeft. Het blijft Hem - ook in het behoud voor de heidenen - om Israël gaan. 'Het is de heilige wortel van Israël, die alles blijft dragen, het heilige zuurdeeg, dat alles doortrekt, en de heidenen worden in de olijfboom van Israël ingeplant'." De kerk is het nieuwtestamentische volk van God. Hier is evenwel geen enkele tegenstrijdigheid met het feit dat Israël het volk van God blijft. De kerk is het volk van God, doordat ze in Israël als het volk van God is ingelijfd.


*) Lezing, gehouden op 7 maart 1974 te Apeldoorn, tijdens een studiedag van de Theologische Hogeschool der Christelijke Gereformeerde kerken, en op 16 oktober 1975 eveneens te Apeldoorn, tijdens een vergadering van Deputaten voor de evangelieverkondiging onder Israël der Christelijke Gereformeerde kerken. De twee inleidende alinea's die aan het begin van het artikel zijn geplaatst en de indeling die erin is aangebracht zijn ontleend aan de syllabus die Prof. Versteeg schreef voor de bovengenoemde studiedag. Bij het redigeren van de voetnoten is geen rekening gehouden met eventueel na 1975 verschenen drukken van de werken waarnaar verwezen wordt.

' Die Theologie des Paulus im Umriss, Neukirchen-Vluyn 1972, 287.

^ A.a.O., 291.

^G. Eichholz, a.a.O., 292.

'' Das Geschichtsverstandnis des Paulus, München 1968, 293.

' Volk en Godsvolk in die Nuwe Testament, Potchefstroom 1965, 158.

* 'êxjtinxtD', in: Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, VI, Stuttgart 1959, 168.

' De Wederkomst van Christus, II, Kampen 1963, 120.

* J.C. Coetzee, a.w., 162.

'^ A.W., 120.

Der Römerbrief, Göttingen, 1959\ 281.

" Aan de Romeinen, Kampen 1959, 254.

^" A.W.. 265.

'•^ Die Theologie des Neuen Testaments, Stuttgart, 1948^, 171.

'•* Das Volk Gottes. Eine Untersuchung zum Kirchenbewusztseins des Urchristentums, Oslo, 1963', 8.

'^ Vgl. H.L. Strack-P. Billerbeck, Kommentar zum Neuen Testament aus Talmud und Midrasch, III, München 1969', 293.

Amsterdam 1964, 160.

II/2, Zollikon-Zürich 1948^ 330.

A.W., 206.

" De brief van den apostel Paulus aan de gemeente ie Rome, II, Amsterdam 1933, 515v.

515v. '" Christus, de zin der geschiedenis, Nijkerk 1958', 132-137.

'' A.W., 136.

-•'• Zo ook: id.. Christelijk Geloof. Een inleiding tot de geloofsleer, Nijkerk 1973,

278. ^^ Het blijvende Israël, Amsterdam-Driebergen 1970, 26v.

^•* Zo ook: id.. Geloven vandaag, Nijkerk 1972, 181-186.

^' '"Aldus zal geheel Israël behouden worden" - Waarheid en verdichting rondom Rom. 11:26a', in Arcana Revelata. Een bundel nieuwtestamentische studiën, aangeboden aan Prof. dr. F.W. Grosheide bij zijn zeventigste verjaardag. Kampen 1951, 68; id.. De toekomst van Israël in het licht van het Nieuwe Testament, Baarn 1953, 44.

^* G. Stahlin, 'vüv', in: Theologisches Wörterbuch zum Neuen Testament, IV, Stuttgart 1942, 1116.

-^ A.a.O., llOóf.

-' Paulus. Een ontwerp van zijn theologie. Kampen 1966, 400 n.81.

^' H.N. Ridderbos, Aan de Romeinen, Kampen 1959, 263.

^A.w., 134.

'' G.C. Berkouwer, a.w.. 135.

^* Paulus und die Heilsgeschichte, Kopenhagen 1954, 34-50; id., Christus und Israel. Eine Auslegung von Romer 9-11, Kopenhagen 1956.

^^ Christus und Israel, 100.

^ Paulus, 44f.

^' Paulus, 41.

*^ Wat staat er eigenlijk? . Goes 1971, 127-144.

•"/l.H> ., 139.

^^ A.W., 134v.

'M.H'., 129.

•"M.H'., 131.

•*' A.W., 144.

A.W., 140.

A.W., 142.

A.W., 140.

A.an., 68; vgl. a.w., 46.

A.W., 46, n. 15.

Romeinen, 262.

Paulus, 401, n. 82.

A.w., 2\().

^^ A.W., 40.

"•' J.H. Bavinck, Inleiding in de Zendingswetenschap, Kampen 1954, 61.

" Paulus, 401.

A.a.O., 294.

Romeinen, 264.

A.art., 68.

G. Eichholz, a.a.O., 284.

H.N. Ridderbos, Paulus, 402.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's

KERK EN ISRAËL VOLGENS ROMEINEN 9-11*

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 januari 1991

Theologia Reformata | 357 Pagina's