Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

EEN KWART EEUW THEOLOGIE VAN HET  NIEUWE TESTAMENT

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

EEN KWART EEUW THEOLOGIE VAN HET NIEUWE TESTAMENT

41 minuten leestijd Arcering uitzetten

J. ReIling

De eXegese Van de teksten van het NT is het onbetwiste hart van de nieuwtestamentische wetenschap. Alle andere delen van dit vakgebied ontlenen hun waarde en betekenis aan dit hart. Dat geldt in de eerste plaats van de delen die aan de exegese voorafgaan, de tekstkritiek, de literaire en de historische kritiek. Het woord 'kritiek' heeft in dit verband geen andere betekenis dan de vraag: hoe zit het precies? en impliceert evenmin als bij de tekstkritiek op voorhand een waardeoordeel. Maar met deze onderdelen willen we ons in dit bericht niet verder bezighouden.

Het is de omgang met de teksten van het NT waarom het steeds weer gaat. Daaraan zijn de vele grote en kleine commentaren gewijd die nog steeds in groten getale verschijnen, en niet te vergeten de stroom van boeken en artikelen die zich met bepaalde teksten of tekstgroepen bezighouden. Het is echter vrijwel onmogelijk om in het bestek van een artikel als dit deze reeksen en stromen ook maar bij benadering in kaart te brengen. Ik volsta met te wijzen op twee tendensen die van betekenis zijn. In de eerste plaats de lezing en interpretatie van de geschriften van het NT als retorische geschriften. Ongetwijfeld heeft de antieke retorica in de Hellenistische tijd min of meer de functie en de betekenis van een algemeen aanvaarde stijlleer en het ligt voor de hand dat dat ook doorklinkt in de geschriften van het NT. Dat kan voor de uitleg zeer verhelderend zijn. Maar wanneer deze geschriften als geheel worden behandeld alsof het retorische verhandelingen zijn, waarvan de onderdelen corresponderen met de voorschriften van Aristoteles, Cicero en Quintilianus, dan blijkt de oogst gering te zijn.

Vervolgens moet melding worden gemaakt van de sociologische benadering. Het is zeker waar dat achter de geschriften van het NT ook een sociale werkelijkheid ligt en dat die werkelijkheid zich soms duidelijk in de teksten manifesteert. Dat is vaak zeer verhelderend, vooral wanneer het gaat om de brieven van Paulus. Maar in de meeste gevallen moeten we tevreden zijn met indirecte gegevens die

hoogstens een analogie kunnen leveren. Zo is het bijvoorbeeld zeer wel mogelijk dat in de Romeinse kolonie Korinte een soort patronagesysteem heeft bestaan, maar de brieven van Paulus aan de gemeente aldaar laten daarvan weinig of niets blijken en dus moet het vergelijkingsmateriaal elders worden gevonden.'

In plaats van een uitvoerige of beperkte bibliografie van deze twee tendensen verwijs ik naar één boek waar de belangstellende lezer zowel een bibliografie voor beide gebieden als een proeve van toepassing op de brieven aan de Korintiërs kan VInden. Het is Conflict & Community in Corinth; A Socio-Rhetorical Commentary on 1 and 2 Corinthians van de hand van Ben Witherington IIl.^

Toch willen we het in dit bericht niet verder hebben over de exegese. De beslissende principiële vragen komen het duidelijkst aan de orde in de theologie van het NT. Dit vak heeft tot taak de theologische gedachten van de geschriften van het NT te beschrijven.' Hier komen de resultaten van kritiek en exegese, expliciet en geordend, samen. Hier gaat het ook om de vraag: hoe nu verder? Loopt het bedrijf van de nieuwtestamentische wetenschap uit op een geschiedenis van het vroege christendom of gaat het verder? Niet alleen in historische maar vooral in theologische zin, in de richting van de hermeneutiek en de systematische theologie en vervolgens naar prediking, catechese en pastoraat van de christelijke kerk. Tegelijkertijd functioneert de theologie van het NT als een kader waarbinnen de exegese opereert. De beslissende theologische vragen komen hier in samenhang aan de orde. Om deze dubbele functie van het vak als kader voor de exegese en als brug naar de toepassing richten wij ons verder op de theologie van het NT.

I

De keuze van een jaartal is in dezen min of meer arbitrair. Peter Stuhlmacher heeft erop gewezen dat de grote theologieën van het NT (van Bultmann tot en met Goppelt) die zo bepalend zijn geweest voor de laatste kwart eeuw, in de periode van 1953 tot 1976 verschenen zijn." We zouden daarmee dus kunnen beginnen. Maar het is goed en nuttig om nog veel verder terug te gaan. Het hierboven reeds genoemde onderscheid tussen een historische en een theologische doelstelling is voor het eerst aan de orde gesteld in de inaugurele rede van Johann Philipp Gabler in 1787 aan de unIVersiteit in Alsdorf over het juiste onderscheid tussen de bijbelse en de dogmatische theologie en over de juiste bepaling van hun doelen':

dit onderscheid hangt bij Gabler samen met het onderscheid tussen religie en theologie. De bijbelse theologie gaat historisch te werk en onderzoekt en beschrijft de religie van het NT, beter gezegd: van de schrijvers van het NT, de dogmatische theologie is didactisch van aard en is daarom meer omvattend en heeft te maken met de andere wetenschappen, met name de filosofie en de (dogmen)geschiedenis.

Een eeuw later is dit onderscheid uitgegroeid tot een antithese en is ook de terminologie anders geworden. Ernst Troeltsch's beroemde opstel over historische en dogmatische methode in de theologie'' is het manifest van deze antithese geworden en tot op de huidige dag gebleven. William Wredes geschrift Über Aufgabe und Methode der sogenannten Neutestamentlichen Theologie^ maakte van de theologie van het NT definitief een godsdienstgeschiedenis van het vroege christendom die met dogmatiek en prediking niets te maken heeft.

Tegen deze achtergrond moet het werk van Rudolf Bultmann worden verstaan. Hij is enerzijds een getrouw aanhanger van de historisch-kritische methode maar aan de andere kant is hij prediker en wil hij het evangelie verstaanbaar maken voor de moderne mens.** In zijn Theologie des Neuen Testaments^ heeft hij een indrukwekkende poging ondernomen om het historisch-kritisch onderzoek en de verkondiging in één verband te brengen. Dit verband is hermeneutisch: ontmythologisering is niet het verwijderen van de mythologische lagen en het uitpeilen van de kern maar deel van een hermeneutisch proces dat moet worden voltooid in de eXIstentiële interpretatie en in de prediking.'" Dit is een proces van decodering en encodering." Zo'n proces is alleen mogelijk als het op het niveau van het NT en op het niveau van de verkondiging in wezen om hetzelfde gaat, en dat is volgens Bultmann het geval: het gaat om 'Anrede', oproep tot geloof en tot eschatologische existentie. De ontmythologisering is daarom, meent hij, geen methode die

van buitenaf op het NT wordt toegepast maar vloeit voort uit het 'Anliegen', de zaak zelf van het NT, met name van Paulus en Johannes: het gaat om het 'Selbstverstandnis' van de mens voor God.

Bultmanns invloed en uitstraling waren zo sterk dat nog lang na het verschijnen van zijn opus magnum iedere poging om een theologie van het NT te schrijven, min of meer het karakter droeg van een afbakening van de eigen positie ten opzichte van Bultmann.

Intussen was de hier beschreven weg niet de enige die begaan werd. Voor een goed verstaan van de latere ontwikkelingen moeten hier ook enkele andere wegen kort worden beschreven. Zij zijn verbonden met de namen van Adolf Schlatter, Joachim Jeremias en Oscar Cullmann.

Adolf Schlatter was niet de leider van een brede stroming zoals Bultmann. Hij was een echte Einzelganger. Maar hij is juist voor de periode die wij hier beschrijven, van grote betekenis geweest. Men kan zelfs van een zekere 'Schlatter-renaissance' spreken.'^ Zijn betekenis voor de nieuwtestamentische wetenschap is nog steeds groot en zijn omvangrijke oeuvre is nog steeds relevant. Maar bovenal is zijn uitgangspunt bepalend. De kloof tussen het historische en het dogmatische bestond voor hem niet. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat hij in beide vakgebieden doceerde en (veel) publiceerde maar vooral uit zijn methodologie. Historisch en dogmatisch zijn voor hem twee niveaus die onlosmakelijk met elkaar zijn verbonden: het historisch onderzoek maakt duidelijk welke plaats de woorden van de Schrift in de geschiedenis hebben, de dogmatiek past ze toe op onszelf in onze eigen geschiedenis. Wat ze met elkaar verbindt is het geloof in Jezus als de Zoon van God en als de Messias. Dat is niet alleen wat de apostelen na de opstanding geloofden maar wat Jezus zelf uitdroeg. Wie dit niet beaamt is niet in staat het NT te verstaan. Het geloof in Jezus als de Christus dicht de kloof tussen het NT en de hedendaagse lezer.

Bultmann en Schlatter staan voor twee tegengestelde benaderingen van het NT. Bultmann wil de autonomie van de historisch-kritische methode volledig tot zijn recht laten komen maar meent door de omzetting van het kerygma in 'Anrede' de boodschap van het NT toch te kunnen doen gelden voor de moderne mens. Schlatter beschouwt deze autonomie als een atheïstische methode.'^ Hij maakt het historisch onderzoek dienstig voor het verstaan van het evangelie van Jezus Christus.

Joachim Jeremias heeft zijn Neutestamentliche Theologie niet voltooid. Het is gebleven bij het eerste deel dat de verkondiging van Jezus behandelt."* Hij beweegt zich in de banen van Schlatter, maar zoekt in de synoptische overlevering naar de ipsissima vox van Jezus, niet op basis van theologische of godsdiensthistorische criteria maar van taalkundige. Op grond van de aldus vastgestelde echte Jezus-overlevering baseert Jeremias zijn weergave van Jezus' prediking en diens Hoheitsbewusstsein. Zijn onderzoek berust op een onwaarschijnlijk grote kennis van de contemporaine Joodse literatuur, zijn weergave is gedragen door een zeer persoonlijk geloof.

Oscar CuUmann presenteerde zijn heilshistorisch concept nadrukkelijk als een alternatief voor Bultmanns existentiale interpretatie. Zijn drie grote werken bestrijken in hun verschijnen een periode van ongeveer twintig jaar: in 1946 verscheen Christus und die Zeit, in 1956 Die Christologie des Neuen Testaments en in 1965 Heil als Geschichte. Tegenover de tijdloze interpretatie van Bultmann stelt CuUmann dat in de bijbel de tijd juist constitutief is. Christus is het midden van de tijd; in Hem komen alle lijnen van de geschiedenis van God met de mens uit het OT samen en van Hem gaan alle lijnen naar de toekomst uit. Het heil voltrekt zich in de geschiedenis als een plan van God. Deze conceptie, hier wat vereenvoudigd weergegeven, gaat ervan uit dat in alle lagen van zowel het Oude als het Nieuwe Testament dit heilsplan te herkennen is. Dat valt echter te betwijfelen. Wel is mede door CuUmann duidelijk geworden dat een 'sachgemaBe' uitleg van het NT niet om de geschiedenis heen kan.

Tegen de achtergrond van deze benaderingen moeten de ontwikkelingen van de laatste dertig jaren worden bezien.

II

Reeds in 1967 verscheen de eerste theologie van het NT die zich nadrukkelijk aandiende als een voortzetting van de lijn van Bultmann, zij het met belangrijke modificaties, nl. die van Hans Conzelmann." Hij schreef dit werk omdat z.i. Bultmanns boek geen leerboek is en omdat de studenten niet meer begrepen waarom het Bultmann ging. Bovendien had zich ook enige verschuiving voorgedaan in de probleemstelling. De Formgeschichte, waarop Bultmanns werk was gebaseerd, behandelde de synoptische evangeliën uitsluitend als uitdrukking van het geloof van de eerste gemeenten. Daarom is er bij Bultmann geen hoofdstuk over de theologie van de evangelisten. Nu de Redaktionsgeschichte de eigen visie

van de evangelisten had blootgelegd, moest dat ook in een theologie van het NT aan de orde komen. Een hoofdstuk over 'het probleem van de historische Jezus' ontbreekt en Conzelmann geeft daarvoor een verantwoording: zonder enige twijfel staat vast dat 'das Wirken Jesu' de voorwaarde is voor kerk, geloof en theologie. Maar wij beschikken daarover alleen via de interpretaties van de evangelisten. Dus komt 'Jesu Wirken' alleen ter sprake bij de behandeling van de evangeliën. Want, zo stelt Conzelmann, de vraag is niet hoe uit de verkondigende Jezus de verkondigde Christus, Zoon van God en Kurios is geworden, maar: waarom hield het geloof van de gemeente na de verschijningen van de Opgestane vast aan de identiteit van de Verhoogde met Jezus van Nazaret? Door het zo te stellen, niet vanuit de historische volgorde (eerst het optreden van Jezus en daarna het geloof in Hem van de gemeente) maar vanuit het perspectief van de gemeente (de gemeente gelooft primair in de Opgestane en breidt dit uit tot Jezus van Nazaret), wordt de behandeling van Jezus' persoon en prediking als eerste deel van een theologie van het NT onmogelijk en overbodig. Daarom begint Conzelmann met het kerygma van de oergemeente en de Hellenistische gemeente en behandelt hij vervolgens de interpretatie van Jezus' leer zoals die door de Synoptici wordt weergegeven. Dan volgt Paulus en de ontwikkeling na hem en tenslotte Johannes. Paulus werkt het kerygma 'begrifflich' uit en Joharuies doet hetzelfde met de Jezustraditie.'*

De vraag naar de plaats van Jezus' prediking en persoon in de theologie van het NT is van cruciale betekenis. Wij zullen daarop nog enkele keren terug moeten komen. In dit kader is van belang dat het vrijwel meteen na de verschijning van Bultmanns theologie een hevige discussie tussen hem en zijn oudste leerlingen, onder aanvoering van Ernst Kasemann en Günther Bomkamm, is uitgebroken."

III

De eerste grote theologie van het NT na Bultmann is het postuum verschenen werk van Leonard Goppelt, na zijn dood in 1973, door zijn leerling, de Erlanger nieuwtestamenticus Jiirgen Roloff uitgegeven.'* Het boek was grotendeels klaar toen Goppelt stierf. De betekenis van dit werk ligt vooral in de uitgangspunten en in de daaruit voortvloeiende dialoog met de Bultmann-school. Enerzijds erkent en accepteert Goppelt de historisch-kritische methode van kritiek, analogie en corre-

latie, maar hij wil dit principe in een kritische dialoog brengen met het 'Selbstverstandnis' van het NT (p. 50). In eerste aanleg betreft dit 'Selbstverstandnis' de verhouding tussen OT en NT. In aansluiting aan Cullmann en von Rad (vooral deze) typeert hij deze verhouding als die van belofte en vervulling. Reeds in zijn Erlanger proefschrift van 1939", had hij geconcludeerd dat het NT alleen dan in zijn eigen intenties wordt verstaan en uitgelegd wanneer het boven de historische analyse uit wordt verstaan als vervulling van het OT. In zijn theologie werkt hij dit verder uit. Hij is zich ervan bewust dat Bultmann deze benadering afwees en het OT beschouwde als 'die Geschichte eines Scheitems', maar voor Goppelt was dit een beslissend uitgangspunt. Maar hij ziet die verhouding niet als een 'statische Relation' maar hanteert het als 'Intention und Aufgabe' (50).

De term 'Selbstverstandnis' is op zichzelf een aanpassing aan bultmanniaans spraakgebruik en niet erg passend voor wat Goppelt beoogt. Bovendien omvat dit 'Selbstverstandnis' meer dan alleen de verhouding van OT en NT, al gebruikt Goppelt de term daarvoor niet. Hij gaat uit van 1 Kor. 15 : 3v., het gemeenschappelijke kerygma van alle verkondigers (vs. 11). Dat is de 'Ansatz' van het NT. Ik zou willen zeggen: at is het eigenlijke 'Selbstverstandnis' van het NT, want daarin is met de woorden 'volgens de Schriften' de verhouding van OT en NT als belofte en vervulling mee opgenomen.

Vanuit dit vertrekpunt dient zich onmiddellijk de vraag aan wie deze Jezus is, wiens dood en opstanding de inhoud van het kerygma vormen. Hier kiest Goppelt duidelijk positie tegen Bultmann. Hij zet boven het eerste 'Hauptteil' van zijn werk het opschrift 'Jesu Wirken in seiner theologischen Bedeutung'. Het uitdagende hierin is het adjectief 'theologisch'. Volgens Bultmann is van theologie pas sprake als er reflectie op het kerygma plaatsvindt. Volgens Goppelt is er van theologie sprake als er niet alleen heil wordt aangekondigd maar ook verwerkelijkt. Jezus verkondigt èn verwerkelijkt de basileia tou theou (zie Mat. 12 : 28, Luc. 11 : 20, 17 : 21). Zijn handelen is vervulling van de profetie (zie Mat. 11 : 5v., Luc. 7 : 22v.) en daarom reaUsering van het heil.

Hier scheiden zich de wegen van de heilshistorische en de kerygmatische benadering. De heilshistorische benadering gaat uit van het heilsgebeuren. Heilsgeschiedenis is een zaak van heilsfeiten en Jezus is in zijn prediking en in zijn persoon heilsgebeuren. Maar daar blijft het niet bij. Hij interpreteert dit heilsgebeuren ook zelf, want Hij verkondigt het.

Deze heilshistorische benadering brengt met zich mee dat ook Paulus en de rest van het NT anders worden benaderd dan bij Bultmann. Goppelt interpreteert het kerygma niet als appel op het 'Selbstverstandnis' van de mens maar als proclama-

tie van heil dat is geschied en nog bezig is te geschieden. Overigens heeft Goppelt hier geen baanbrekend werk verricht en bovendien is zijn werk hier minder af dan in het eerste deel over Jezus.

IV

Na Goppelt heeft het lang geduurd voordat er in het Duitse taalgebied weer een theologie van het NT verscheen. Maar reeds kort na Goppelts Theologie diende zich een renaissance van de bijbelse theologie aan, voorlopig nog in de vorm van lezingen en artikelen. In Tubingen werd, met name door Peter Stuhlmacher, Schlatter opnieuw gelezen^" en in Göttingen werd in 1979 een leerstoel 'für biblische Theologie' in het leven geroepen en Hans Hübner werd op die post benoemd. Van deze twee zijn, na veel voorwerk in monografieën en artikelen, weer complete theologiën van het NT verschenen. Beide hebben als titel 'Biblische Theologie des Neuen Testaments'.^' Van Hans Hübner verscheen het eerste deel in 1990, het tweede in 1993 en het laatste in 1995. Van Stuhlmacher verscheen in 1992 band I en wij wachten nog op het tweede. Deze werken verdienen een uitvoeriger bespreking omdat zij het voorlopige hoogtepunt vormen van de ontwikkeling van de bijbelse theologie.

Wij beginnen met Hübner omdat zijn werk compleet is. Het is verdeeld in drie delen, een indeling die niet geheel samenvalt met de verdeling over drie banden. De delen zijn Prolegomena (band I), Mesolegomena (een uitvinding van Hübner!), de eigenlijke theologie van het NT (band II en III, p. 5-215) en Epilegomena (band II, p. 216-284).

Over de Prolegomena aanstonds. De Mesolegomena omvatten (1) de theologie van Paulus en de nawerking daarvan in het NT en (2) de theologie van Hebreeën, de Synoptici, Johannes en de Openbaring van Johannes, die geen van allen thuishoren in Paulus' 'Wirkungsgeschichte'. Paulus' theologie wordt per brief behandeld in chronologische volgorde, achtereenvolgens 1 Thessalonicensen, Galaten en 1 Korintiërs, Romeinen. Filippensen wordt niet behandeld omdat Hübner meent dat deze brief een samenvoeging is van een tweetal brieven. Hij beperkt zich tot een bespreking van de (voor-paulinische) Christushymne (2 : 5-11) en aan de hand daarvan schetst hij Paulus' christologie. Daarop volgt een resumé van Paulus' theologie als geheel vanuit de Schrift van Israël.

Daarop volgt de nawerking van Paulus' theologie in het NT: eerst de zogen, deuteropaulinen: Kolossensen, Efesiërs, 2 Thessalonicensen, Pastorale brieven

(waaraan slechts twee bladzijden worden gewijd!), en daarna Jakobus (die tegen Paulus is gericht), 1 Petrus, Judas en 2 Petrus.

Tenslotte de Epilegomena, waarin de thematiek van tijd en ruimte, die volgens Hübner als een rode draad door het hele werk liep, wordt behandeld: tijd en ruimte zijn de coördinaten van de genade. Dat geldt van het OT dat betuigt dat 'der ewige Gott ist Geschichte geworden' (III p. 242) en van het NT dat tijd en ruimte van de genade betuigt (III p. 250). Dat leidt tenslotte tot Jezus in wie tijd en ruimte van de genade samenvallen. Dat is echter geen thema dat in de Mesolegomena (dus het corpus van de theologie van het NT!) thuishoort want daar gaat het om de theologie van de nieuwtestamentische geschriften. Maar als het gaat om het theologische 'Fazit' van deze geschriften, dan moet het historische fundament waaruit zij ontstonden, aan de orde komen. Want aan de theologie gaat het heil in tijd en ruimte vooraf, niet alleen in theologische maar in ontische zin: 'lm Raum der Gnade, der durch Jesus vermittelt ist, ist derjenige Raum der Gnade fundiert, der durch die nachösterliche Predigt je neu ereignishaft geschaffen wird' (III, p. 259, cursivering van Hübner). Want de aardse Jezus en de opgestane Kurios zijn identiek.

Met andere woorden: Hübner houdt eraan vast dat Jezus geen contribuant tot de theologie van het NT is, zoals Paulus, Johannes, de Synoptici en alle andere schrijvers van het NT. Maar hij is niet alleen de historische vooronderstelling van het kerygma maar ook en vooral de theologische, ja zelfs de ontische. Het is echter de vraag of dit een houdbare positie is.

Theologie van het NT is pas bijbelse theologie als in deze reflectie ook het OT wordt betrokken, want de theologie van de schrijvers van het NT is hun theologie van het OT. Het Christusgebeuren kan door hen alleen worden verstaan en gerechtvaardigd als het in overeenstemming is met de Schrift. Dat roept een groot aantal vragen op die in de Prolegomena worden behandeld. Hier ligt de kern van de vraag: wat is bijbels en wat is bijbelse theologie? Wat is voor de schrijvers van het NT bijbels?

Gerhard von Rad heeft het OT theologisch getypeerd als 'das Buch einer ins Ungeheuere anwachsende Erwartung'.^^ Van die verwachting is het heilshandelen van God in Christus de vervulling. Verwachting en vervulling verhouden zich als hol en bol. Het is voor Hübner echter de vraag - en die vraag is ook door o.a. M. Oeming gesteld^^ - of dit wel kan gelden voor het gehele OT. Hübner stelt deze vraag ook maar dan vanuit het NT. De schrijvers van het NT werken niet met de hele Schrift. Uit verschillende delen van het OT worden in het NT geen citaten of

zinspelingen gevonden. Dat is een kwantitatieve constatering. Deze krijgt echter een kwalitatieve betekenis in samenhang met het onderscheid dat Hübner maakt tussen Vetus Testamentum (VT) en Vetus Testamentum in Novum Testamentum receptum (VTrec)? '^ Het VT is het Hebreeuwse OT, het VTrec is de Septuaginta en dat is meer dan een verschil in taal. Door de receptie door de schrijvers van het NT is het VTrec geworden tot 'eine neue theologische GröBe' (I p. 67), want zij zagen het OT vanuit de messiaanse vervulling in Jezus (I p. 65). Het begrip 'messiaans' is echter door hen niet ingevuld vanuit het OT en het Jodendom maar vanuit het historische Christusgebeuren, inzonderheid kruis en opstanding.

Deze 'Diastase' (Hübners woord) tussen VT en VTrec heeft zwaarwegende consequenties. Zij maakt, om te beginnen, het begrip 'canon' problematisch. Zij roept de theologische vraag op, hoe de verhouding tussen het verbond van God met Israël zich verhoudt tot het verbond in Christus. Die vraag spitst zich verder toe tot de vraag naar de verhouding van Gods openbaring aan Israël en zijn openbaring in Christus en tenslotte zelfs tot de vraag of de God van Israël en de God en Vader van Jezus Christus dezelfde zijn. Het NT beaamt dit: de God van Israël is in Christus de God van de ganse wereld geworden. Maar deze beaming wordt gegeven onder het gezichtspunt van het VTrec (I, p. 255v.). Daarmee is de cirkel rond maar de vraag nog niet beantwoord. Hübner herleidt dit tot de vraag naar de verhouding van openbaring en tijd, een thema dat hij in de Epilegomena weer opneemt.

Uit deze samenvatting moge duidelijk zijn geworden dat Hübners Biblische Theologie des Neuen Testaments de grenzen van het historische overschrijdt richting hermeneutiek en dogmatiek. Zijn opvatting dat exegese altijd ook interpretatie is in de zin van nagaan wat de betekenis vandaag is, zal daaraan niet vreemd zijn.

V

Het probleem aangaande de canon dat door Hübners 'diastase' wordt opgeroepen brengt hem (en ons) als vanzelfbij de 'canonical approach' van de oudtestamenticus Brevard S. Childs. Hübner bekritiseert deze benadering (I p. 70-76): Childs breidt de intenties van de oudtestamentische citaten in het NT uit tot het hele OT en is erop uit om een maximum aan continuïteit van het OT naar het NT aan te tonen.

Het zou te ver voeren om deze 'canonical approach' hier uitvoerig te beschrijven en te evalueren. Maar het werk van Childs is te belangrijk om ook in het kader van dit bericht over de theologie van het NT niet te worden behandeld, vooral omdat Childs met zijn Biblical Theology of the Old and the New Testaments;

Theological reflection on the Christian Bible (London 1992) een opus magnum heeft voorgelegd, dat waarschijnlijk niemand hem voorlopig zal nadoen. Dit werk omvat immers een theologie (getiteld 'the discrete witness') van het OT en een van het NT en vervolgens ook een deel met als titel 'Theological reflection on the Christian Bible' (p. 349-716), waarin hij 'from description to theological analysis' (349) overgaat, zoals hij zelf zegt. Dit gedeelte draagt echter eerder het karakter van een bijbelse dogmatiek dan van een analyse.

De 'canonical approach' is geen methode voor de bijbelse theologie alleen maar vertrekpunt voor de gehele bijbelwetenschap. Het begint al meteen bij de inleidingsvragen; Childs leverde ook voor het NT een inleiding.^' Bij die vragen is zijn uitgangspunt dat het hele proces van canonisering 'involved a profoundly hermeneutical activity on the part of the tradents'.^' De bijbelse geschriften kunnen daarom alleen worden verstaan in het licht van dat proces, dus als geschriften die deel uitmaken van de christelijke bijbel. Maar, merk ik op, dat gaat alleen op wanneer die geschriften pas in de loop van dat canoniseringsproces hun uiteindelijke vorm hebben gevonden. Ten aanzien van het OT kan dit in vele gevallen zo zijn maar of het opgaat voor de geschriften van het NT waag ik te betwijfelen. Childs wijst op het feit dat het evangelie van Lucas is losgemaakt van Handelingen en geplaatst in de rij van de evangeliën en op de samenvoeging van vier kleine briefjes van Paulus aan de gemeente in Filippi in de canonieke brief aan die gemeente.^' Maar de plaatsing van Lucas' 'eerste boek' (Hand. 1 : 1) in de rij van de evangeliën in de loop van het canoniseringsproces kan toch niet betekenen dat het daarom los van het vervolg in Handelingen moet worden uitgelegd. Het ontstaan van Filippensen door samenvoeging van vier hypothetische briefjes is op zich al problematisch maar het is in elk geval niet aangetoond dat deze samenvoeging is verricht vanuit en vanwege het canoniseringsproces.

Wanneer de canon - die toch in de loop van de kerkgeschiedenis is vastgesteld - zo bepalend is voor de exegese van OT en NT, brengt dit dan niet met zich mee dat ook andere disciplines van de theologie zich ermee gaat bemoeien? Dat gebeurt bij Childs dan ook (in het derde deel van Biblical Theology) maar volgens Childs moet dat ook gebeuren.^*

VI

Peter Stuhlmachers Biblische Theologie des Neuen Testaments I verscheen in 1992. Het vervolg is, volgens de laatste berichten, nog steeds in voorbereiding. Verschillende eerdere publicaties baanden de weg naar dit werk waarvan twee hier in het bijzonder de aeindacht verdienen. Als eerste verscheen een bundel van vijf opstellen onder de titel Schriftauslegung aufdem Wege zur biblischen Theologie^'^, waarin fundamentele methodologische vragen aan de orde komen, voornamelijk in discussie met de uitgangspunten van de historisch-kritische methode. Daar duikt voor het eerst het begrip 'Einverstandnis' met de bijbelse teksten als voorwaarde voor de exegese op (p. 120vv.). Daarmee wordt geen specifieke theologische categorie bedoeld maar een anthropologische. Het gaat om 'Bereitschaft, sich dem Anspruch der Tradition, der Gegenwart und Transzendenz neu zu öffnen' (p. 121). Dat houdt ook in dat de 'Wirkungsgeschichte' een rol speelt, want die bepaalt 'unser Interesse und Desinteresse an der geschichtlichen Überlieferung ganz entscheidend' (p. 123v.). Maar reeds in 1977, in een SNTS-Seminar in Tubingen over 'Problemen einer christlichen Exegese', pleitte Stuhlmacher voor een Schriftuitleg die uitgaat van een 'vorausgehende Ergriffenheit von der biblischen Wahrheit, die Jezus Christus heiBt'.^"

In zijn volgende werk: Vom Versteken des Neuen Testaments; eine Hermeneutik (Göttingen 1979) heeft Stuhlmacher een 'Henneneutik des Einverstandnisses' geleverd. Hij definieert deze hermeneutiek als volgt: de bijbel als leer-en levensboek van de kerk serieus nemen, 'in reflektierter Weise' gebruik maken van de historisch-kritische methode en zich bewust zijn van de 'Lebenssituation' van waaruit wij de exegese bedrijven en waarop onze Schriftinterpretatie is gericht (p. 206). Dat houdt echter niet in dat als 'Verstehensprinzip' het geloof kan worden gepostuleerd (p. 219). Kennelijk stuiten we hier op een spanning bij Stuhlmacher tussen wetenschappelijke en kerkelijke Schriftuitleg. Wetenschappelijke exegese vraagt menselijk 'Einverstandnis', christelijke of kerkelijke exegese vraagt geloof.'" Hier stuiten wij op een kernvraag van de bijbelwetenschap: is christelijke exegese en bijbelse theologie mogelijk zonder geloof in Jezus Christus? Op deze vraag komen wij aan het eind van dit artikel terug.

Op deze en vele andere voorbereidende geschriften is dan in 1992, zoals

gezegd, de eerste band van de Biblische Theologie des Neuen Testaments gevolgd. De opzet van dit werk is als volgt: et begint met een 'Grundlegung' (p. 1-39) en gaat verder met het eerste hoofddeel dat getiteld is 'Entstehung und Eigenart der neutestamentlichen Verkündiging'. Daarin worden achtereenvolgens de verkondiging van Jezus, van de oergemeente en van Paulus behandeld. In de tweede band zullen de verkondiging uit de tijd na Paulus, de verkondiging van de synoptische evangeliën en die van Johannes en zijn school worden behandeld. Dan zal volgen een tweede hoofddeel met de volgende hoofdstukken: ntstaan en problematiek van de canon, het midden van de Schrift, en Schrift en Schriftuitlegging. Pas wanneer die tweede band is verschenen kan een oordeel over Stuhlmachers werk worden gegeven, want na het voorafgaande zal duidelijk zijn dat een bijbelse theologie van het NT pas compleet is wanneer ook de canon erin wordt betrokken. Gelukkig voor ons die op de tweede band wachten, heeft Stuhlmacher een klein boekje gepubliceerd dat een bijbelse theologie van het NT in a nutshell bevat: ie betreibt man biblische Theologie ? ^^ In dit boekje wordt programmatisch duidelijk hoe in band II het tweede hoofddeel over de canon en het midden van de Schrift eruit zal zien. Een bijbelse theologie van het NT moet, zo Stuhlmacher, niet alleen het getuigenis van de nieuwtestamentische geschriften weergeven maar ook laten zien hoe het tot vorming van de canon van OT en NT is gekomen, en onderzoeken of deze canon een theologisch middelpunt heeft en hoe de canon uitgelegd wil worden. Uitgangspunt is het feit dat alle schrijvers van het NT de Schrift uitleggen met het oog op het heilshandelen van God in en door Jezus Christus (p. 60v.). Op de duur zijn de woorden van Jezus en de nieuwtestamentische getuigenissen de sleutel geworden voor het verstaan van de Schrift, zoals bijvoorbeeld blijkt uit 1 Petr. 1 : 10-12 en Joh. 19 : 19-37. Dat is het begin van een proces van canonvorming, waarin het nog in ontwikkeling zijnde proces van de oudtestamentische canonvorming wordt opgenomen (p. 64v.). 2 Petr. markeert de vooruitgang van dit proces: nerzijds zijn de woorden van de profeten door de Geest geïnspireerd (1 : 20v.), anderzijds weet de schrijver van een gezaghebbende verzameling van 'alle brieven' van Paulus (3 : 16); misschien is 2 Petr. 1 : 17 reeds een citaat uit Mat. 17 : 2, wat door Stuhlmacher uitgelegd wordt als een aanwijzing dat in 2 Petr. het evangelie van Mattheüs reeds min of meer canoniek gezag heeft. Maar dit zijn niet meer dan historische gegevens. Waar het op aankomt is waarom de canonisering van de geschriften van OT en NT überhaupt tot stand is gekomen. Stuhlmacher stelt vast dat 'die biblische Offenbarung die treibende Kraft des kanonischen Prozesses ist' (p. 68). De canon is geen product van de kerk maar van de openbaring. Als dat zo is, dan volgt daaruit

volgens Stuhlmacher dat de Schrift als canon ook maar één 'Mitte' (p. 68v.) kan hebben en niet twee zoals bij Childs het geval is." Dat midden is dat de drieënige God, de Schepper van de hele wereld en de God van Israël, in de zending, het werk, de dood en de opstanding van Jezus Christus zijn Zoon, eens voor al genoegdoening heeft gedaan voor de redding van Joden en heidenen en van de hele schepping (p. 70v.). Als getuigenissen voor dit midden noemt hij zowel nieuwtestamentische teksten'" als oudtestamentische." Het gezag van de bijbelteksten wordt bepaald door de relatie tot dit midden.

Dit heeft gevolgen voor de uitleg van de Schrift en de hermeneutiek. De teksten van de Schrift willen als geïnspireerde getuigenissen worden verstaan. Daarom moeten de uitleggers van deze teksten deelhebben aan de Geest: 'Die geisterfüllten Texte der Schrift wollen im Geist ausgelegt werden' (p. 74). Dat maakt de historisch-kritische methode niet overbodig maar wel onvoldoende. De exegese moet de dimensie van louter historische uitspraken overschrijden en zelf getuigenis van de waarheid worden (p. 75). Exegese is een 'gesamtkirchliche Aufgabe' die alleen kan worden bedreven vanuit de vooronderstelling dat het bijbelse Woord van God zich uit eigen gezag gehoor verschaft, reeds voordat de exegese en de theologie aan het werk gaan. Het 'Einverstandnis' (zie boven), de erkenning dat de bijbelteksten voor lezer en uitlegger betekenis hebben, is geworden tot 'Bekenntnis', de erkenning dat de bijbelwoorden 'Gottesrede' zijn.

Tot zover over Stuhlmacher. Hij brengt zijn boodschap met verve naar voren, soms op een manier die geen tegenspraak verdraagt en daarom juist tegenspraak oproept.

VII

Deze uitgebreide beschrijving van de discussie rondom het thema van een bijbelse theologie van het NT zou de indruk kunnen wekken dat de strijd tussen de historisch-kritische en de theologische exegese die sinds Gabler gestreden wordt, ten gunste van de laatste is beslist. Die indruk is echter niet juist. Naast de brede stroming van de bijbelse theologie leeft nog steeds de historisch-kritische benadering. Een teken van dat leven werd in 1990 gegeven door de Finse exegeet H. Raisanen met zijn boek Beyond New Testament Theology; A story and a programme? ^ De ondertiteling geeft de bedoeling van de schrijver duidelijk weer. De

'story' loopt van Gabler tot heden, het programma omvat een beschouwing over en een model van historische interpretatie, gevolgd door drie bladzijden actualisering. De stelling van het boek is die van William Wrede (zie boven), dat de theologie van het NT in wezen niet anders kan zijn dan een geschiedenis van de godsdienst van het vroege christendom en niet mee bepaald mag worden door de dogmatische theologie. Wrede heeft die godsdienstgeschiedenis niet kunnen schrijven - hij stierf pas 47 jaar oud - en Raisanen heeft het ook niet gedaan. Pas kort geleden zijn twee werken verschenen die Wredes programma willen realiseren, van Klaus Berger" en Walter Schmithals.'* Berger typeert zijn werk nadrukkelijk als 'konsequente Ausführung des von W. Wrede aufgestellten Programms' (p. 3). Schmithals' werk is een samenhangende collectie van 'Einzeluntersuchungen' (p. 9). Dat geeft aan zijn werk een wat losser karakter dan het zeer doorwrochte en uitvoerige werk van Berger. Het is niet wel mogelijk om in het kader van dit overzicht recht te doen aan dit opus magnum. Ik moet volstaan met enkele lijnen. Berger schrijft een geschiedenis van de verschillende theologiën van het NT. Deze theologiën vertonen divergentie en convergentie, zij lopen uiteen en overlappen elkaar. Er is zoiets als een gemeenschappelijk fundament, een 'gemeinsame Basis' (p. 7), door Berger in een eerste deel onder de titel 'Generelles' (p. 15-100) beschreven. Dit betreft het Schriftbewijs, het Godsbeeld, de eschatologie, de pneumatologie, de soteriologie en de sacramenten. Daarop volgt de beschrijving van het verloop van de geschiedenis: eerst een hoofdstuk over de vroegste Palestijnse theologie, waarin het begin van het christendom wordt beschreven als een 'Taufbewegung' en vervolgens de theologie van de Twaalf en die van de Hellenisten worden behandeld. Van Jeruzalem en Palestina verplaatst het theologische zwaartepunt zich al spoedig naar Antiochië. Alleen Jacobus en Hermas zijn buiten deze 'Abzweigung nach Antiochien' (p. 150) gebleven; zij worden daarom apart behandeld. Onder de Antiocheense theologiën rekent Berger de vier evangeliën, het corpus petrinum, het corpus paulinum en het corpus johanneüm (p. 178-422). Dit is echter niet meer dan een beschrijving van de achtergrond want daarna komt Paulus zelf aan de orde (p. 424-507). Vervolgens verplaatst het zwaartepunt zich naar Efesus, waar een Joods-christelijke en een heidens-christelijke richting werkzaam zijn en ook pogingen tot verzoening van beide richtingen worden ondernomen (p. 512-578). Daarna komt een tweede Antiocheense impuls, waaruit de vier evangeliën en het evangelie van Thomas zijn voortgekomen (p. 580-669). Dit alles loopt tot ongeveer 70 AD. Antiochië heeft vervolgens nog het Mattheüs-evangelie opgeleverd en ook Efesen, Lucas en

Handelingen. Concluderend noemt Berger een vijftal tendensen die de ontwikkeling van de christelijke theologie in de eerste vier decennia hebben bepaald:1. een ononderbroken discussie over de vraag hoe Joods het christendom moet zijn; 2. een proces van christologisering van de tradities: ezus Christus komt steeds sterker in het middelpunt te staan, hetgeen ten koste gaat van de pneumatologie en de ecclesiologie; 3. een proces van integratie van de uiteenlopende tradities; 4. concentratie van de ontwikkelingen in Antiochië en Efesus: ome en Alexandrië verschijnen slechts aan de rand; 5. een ontwikkeling van het ambtsbegrip in de richting van 'Sanftmut, Demut und Dienen' zoals dat in de synoptische evangeliën wordt getekend, boven Paulus en Johannes uit (p. 718).

Deze uiterst gecompliceerde ontwikkelingen beslaan een periode van hooguit veertig jaar. Zij moeten worden gereconstrueerd uit beperkte bronnen. Zij liggen vaak eerder achter de bronnen dan dat zij erin worden gedocumenteerd. Daar houdt het geheel een ietwat hypothetisch karakter.

In het kader van dit artikel dient zich een andere vraag aan: wat is de relatie tussen deze ontwikkelingsgeschiedenis en de bijbels-theologische invalshoek? Is er op deze basis zoiets te formuleren als een midden of een boodschap of een 'Selbstverstandnis' van het NT? Wat Berger als 'Generelles' bijeenbrengt komt daar nog het dichtste bij. Maar dat functioneert in het geheel meer als accolade dan als 'midden'.

Samenvattend: deze uitvoering van Wredes programma levert een enigszins hypothetisch beeld op van de ontwikkelingsgeschiedenis van de vroegchristelijke theologieën maar leidt niet tot een centrale boodschap van het NT. Wij komen in onze slotbeschouwing hierop weer terug.

VIII

Het Angelsaksische taalgebied heeft sinds Alan Richardsons Introduction to the Theology of the New Testament in 1958 weinig theologieën van het NT opgeleverd. Richardsons werk is door Raisanen getypeerd als 'the teachings of an Anglican Jesus' (p. 53), niet helemaal terecht want het gaat over meer dan alleen de leer van Jezus. Maar anglicaans is het. Richardson heeft als uitgangspunt: 'the principle of interpretation is that of the historie Christian faith' (p. 13), maar dan wel van anglicaanse snit.

Van evangelische zijde zijn drie werken verschenen, waarvan het meest representatieve is A Theology of the New Testament van George E. Ladd.^' De andere twee zijn van resp. Donald Guthrie"** en Leon Morris."' Wij beperken ons tot Ladd.

Zijn boek kent een historische opzet maar zijn indeling verraadt zijn intenties. Hij begint met een hoofdstuk over de synoptische evangeUën met als inhoud de prediking en de persoon van Jezus Christus. Het volgende hoofdstuk gaat over het vierde evangelie, maar de inhoud is ook de prediking en de persoon van Christus. Ladd ziet het begrip 'eeuwig leven' als de johanneïsche weergave van het begrip 'koninkrijk van God' en daarom is er van enige spanning tussen Johannes en de Synoptici eigenlijk geen sprake. Evenmin trouwens als tussen Paulus en de rest van het NT.

De drie genoemde werken hebben gemeen dat zij evenals Richardson uitgaan van 'the historie Christian faith', maar dan van een typisch protestantse snit. Zij zijn alle drie 'conservative evangelical'. Daardoor gebeurt het nogal eens dat historische problemen met niet-historische theologische argumenten worden opgelost. Ik vermoed dat zij alle drie door hun achterban progressief worden gevonden. Binnen het spectrum van de kritische benadering komen zij over als uitermate conservatief.

Tot heden ontbreekt een theologie van het NT van de hand van James Dunn, maar zijn opeenvolgende monografieën beslaan vrijwel het hele terrein. Ik noem de drie belangrijkste: Jesus and the Spirit (London 1975), Unity and Diversity in the New Testament (London 1977, 1990^ met een uitvoerige nieuwe inleiding) en Christology in the Making (London 1980). Van deze drie is het tweede voor de theologie van het NT het belangrijkst.

Dunn gaat uit van het inzicht dat het begrip 'orthodoxie' in de zin van een uniforme geloofsleer niet adequaat is voor de werkelijkheid waarvan het NT de neerslag is, en dat dus ook het tegendeel van orthodoxie, het begrip 'ketterij', niet relevant is. Zijn vraagstelling luidt daarom: Was there a unifying strand in earliest Christianity which identifies it as Christianity? (p. 6, cursivering van Dunn). Om op deze vraag een antwoord te vinden boort hij door alle lagen van de nieuwtestamentische tradities en komt tot de conclusie dat er wel 'a diversity of christologies' bestond maar dat 'the unifying strand' van al deze christologieën was de identiteit van de historische Jezus met de verkondigde Christus (p. 227). Anders gezegd: at God Jezus van Nazaret, de Gekruisigde, uit de doden heeft opgewekt en Hem heeft verhoogd aan zijn rechterhand en Hem de Naam boven alle namen heeft gegeven. De kernteksten zijn 1 Kor. 15 : 3v. en Fil. 2:5-11. Dit sluit echter de verscheidenheid niet uit, maar maakt haar veeleer pas echt mogelijk.

Bij Dunn gaan historisch onderzoek en theologische en kerkelijke vraagstelling samen, om niet te zeggen: lopen door elkaar op een manier die historisch-kritische diehards niet acceptabel zouden vinden. Zijn conclusie dat de eenheid van het NT niet alleen de verscheidenheid mogelijk maakt maar alleen in deze verscheiden-

heid tot uitdrukking kan komen heeft een betekenis die veel verder gaat dan het NT. Het heeft onmiddellijk te maken met de ontmoeting van de christelijke geloofstradities in oecumenisch verband.

IX

Een enkele opmerking over de ontwikkeling binnen de rooms-katholieke wereld. In het begin van de hier beschreven periode verscheen het grote werk van K.H. Schelkle.''^ Het is thematisch van opzet maar met een onderverdeling naar de afzonderlijke geschriften van het NT. Draagt het werk van Schelkle een duidelijk waarneembare rooms-katholieke signatuur, de meest recente theologie van het NT van die zijde onderscheidt zich nauwelijks van de protestantse Duitse werken. Het is het werk van Joachim Gnilka, Theologie des Neuen Testaments.*^ Zijn uitgangspunt is:1. theologie is 'Rede von Gott'; het NT spreekt van Gods handelen in en door Jezus Christus en dus is theologie van het NT beschrijving van het reddende handelen van God in Christus zoals dat in de geschriften van het NT betuigd wordt; 2. centrum van het handelen van God in Christus zijn kruis en opstanding en daarin zijn de belangrijkste aspecten van een theologie van het NT al vervat: hristus als belijdenis, de mens in verlorenheid en zonde, de verlossing door Christus, de overeenstemming met de Schrift van het OT en de voleinding; daarbij hoort ook de kerk aan wie het kerygma is verkondigd; 3. deze theologie van het NT moet open zijn t.o.v. de 'Bezeugungen Gottes im alten Bund', want Hij is dezelfde God als die van het NT, zij het dat de Schrift van het OT in het NT in de vorm van de Septuaginta werkt (hierin staat Gnilka dicht bij Hübner, zie boven); 4. Jezus' boodschap en geschiedenis kunnen beter niet in een theologie van het NT worden behandeld omdat wij slecht toegang tot Hem hebben via de reflectie van de evangelisten'*''; 5. in een theologie van het NT hoort geen hoofdstuk over de oergemeente thuis want het is een theologie van de geschriften van het NT; 6. theologie van het NT gaat uit van de canon omdat daar de hoofdgetuigen van de apostolische tijd aan het woord komen; 7. tussen theologie van het NT en dogmatiek bestaat een 'selbstandige Partnerschaft' (p. 9-13).

X

Tenslotte noemen wij hier twee postuum verschenen werken. De eerste is van G.B. Caird. Hij overleed in 1984; zijn New Testament Theology werd voltooid en

uitgegeven door L.D. Hurst.'" Caird was een fijnzinnig nieuwtestamenticus en zijn boek verdient aandacht. De opzet van het werk is zeer origineel: wie een theologie van het NT schrijft handelt als iemand die een conferentie van 'Faith and Order' presideert. Conferentiegangers zijn de schrijvers van het NT. Zij vormen samen een colloquium over de punten die ieder van hen op de agenda heeft geplaatst: zo ontstaat 'the apostolic conference' en die leidt tot een beschrijving van 'a divine plan of salvation', zoals de geschriften van het NT dat verwoorden. Aan het eind, dus na afloop van de conferentie komt Jezus zelf aan het woord.

Het tweede werk is van Georg Strecker. Hij overleed in 1993. Zijn Theologie des Neuen Testaments werd door F.W. Hom bewerkt en voltooid en verscheen in 1996 in Berlijn. Dit werk staat, zoals te verwachten was*^, in de lijn van Bultmann in twee opzichten, de diastase, om niet te zeggen de tegenstelling tussen OT en NT en de hermeneutische betrokkenheid van het NT op het heden.

XI

Wanneer wij aan het eind terugblikken op de ontwikkelingen dan dienen zich enkele brandpunten aan die we tot slot in telegramstijl willen beschrijven.

(1) De verhouding tussen theologie van het NT en theologiegeschiedenis van het oerchristendom. Beide benaderingen hebben hun eigen recht, vragen om een eigen 'Einverstandnis'. Voor de theologie kan dat niet anders betekenen dan 'Einverstandnis' met de boodschap van het NT. Niet alleen als methode maar ook als keuze.

(2) De verhouding OT tot NT. Het OT moet in de theologie van het NT worden betrokken in de eerste plaats omdat voor hen die in het NT getuigen het OT de Schrift was, waaraan hun getuigenis moest worden getoetst. Voor de theologie van het NT is dat voldoende. Daar is geen bijbelbeschouwing of canonopvatting voor nodig. Het is een uit het NT af te lezen gegeven.

(3) Behoort de canonisering van het NT (en van het OT!) tot de theologie van het NT of tot de 'Wirkungsgeschichte' en daarmee tot de kerkgeschiedenis. Verklaart de boodschap van Gods handelen in Jezus Christus het ontstaan en het gezag, ja de noodzaak van de canon?

(4) Hoort de verkondiging van Jezus thuis in de theologie van het NT? Wij zijn uiteenlopende antwoorden tegengekomen. Jezus belichaamt heilshandelen en dat is geen theologie maar openbaring. Maar Jezus verkondigt ook heilshandelen en

treedt daarmee ook op als getuige van dat heilshandelen. Daarom hoort hij er wel in thuis.

(5) Is hermeneutiek een onderdeel van de theologie van het NT? Of levert zij alleen materiaal waarmee de hermeneutiek verder kan werken? Dat hangt mede van de definitie van hermeneutiek af. Maar welke hermeneutiek dan ook, zij moet adequaat zijn aan de boodschap van het NT zelf.


1 Zie J.K. Chow, Patronage and Power; A Study of Social Networks in Corinth, Sheffield 1992.

2 Grand Rapids/Carlisle 1995. Zie mijn bespreking in Soteria 13/3 (september 1996) p. 45v.

3 Zo Rudolf Bultmann, Theologie des Neuen Testaments, Tubingen 1952, p. 577.

4 P. Stuhlmachter, Wie treibt man Biblische Theologie, Neukirchen-Vluyn 1995, p. 77.

5 Verschenen in Opuscula Academica 2, Ulm 1831, p. 179-194; een Duitse vertaling in G. Strecker (ed.), Das Problem der Theologie des Neuen Testaments, Darmstadt 1975, p. 32-44.

6 E. Troeitsch, Über historische und dogmatische Methode in der Theologie, oorspronkelijk verschenen in 1898, later in Gesammelte Schriften II, Tubingen 1913, p. 729-753, ook te vinden in G. Sauter (ed.), Theologie als Wissenschaft, München 1971, p. 105-127.

7 Göttingen 1897, afgedrukt in G. Strecker, a.w., p. 81-154.

8 Niet aannemelijk, zoals Bultmann zo vaak is verweten, maar verstaanbaar, zodat een echte confrontatie met het skandalon van het evangelie kan plaatsvinden.

9 Zie noot 1.

10 Zie hierover mijn artikel 'Een eeuw christologie van het Nieuwe Testament', Kerti en Theologie 45/4, oktober 1994, p. 274vv.

11 Een neologisme, dat niet in Van Dale en de Woordenlijst Nederlandse taal voorkomt maar hopelijk wel duidelijk maakt waar het om gaat: de mythologische code waarin het kerygma is uitgedrukt wordt vertaald in de existentiale code die voor de moderne mens verstaanbaar is.

12 Zie P. Stuhlmacher, 'Adolf Schlatter's Interpretation of Scripture', New Testament Studies 24/4, July 1978, p. 433-446.

13 Zie zijn artikel 'Atheistische Methoden in der Theologie', Beitrdge zur Förderung chrisilicher Theologie 9, 1905, p. 229-250, opnieuw afgedrukt in Zur Theologie d Neuen Testaments und zur Dogmatik; Kleine Schriften, herausgegeben von U LMc/t, München 1969, p. 134-150.

14 J. Jeremias, Neutestamentliche Theologie; Erster Teil: Die verkündiging Jesu, Gütersloh 1971.

15 H. Cpnzelmann, Grundriss der Theologie des Neuen Testaments, München 1967, 1992 , verzorgd door A. Linnemann.

16 Conzelmann is de enige leerling van Bultmann die een complete theologie van het NT heeft gepubliceerd. Anderen hebben verschillende aspecten van Bultmanns werk verder ontwikkeld en bepaalde lijnen doorgetrokken. Ik noem hier alleen Herbert Braun omdat hij de ontmythologisering zo rigoureus doortrekt dat God zelf verdwijnt in de menselijke existentie.

17 Kortheidshalve moge ik verwijzen naar mijn artikel genoemd in noot 10.

18 L. Goppelt, Theologie des Neuen Testaments, Göttingen 1975/76.

19 L. Goppelt, Typos: die typologische Deutung des Alten Testaments im Neuen, Gütersloh 1939, opnieuw uitgegeven Darmstadt 1966.

20 Zie noot 12.

21 Beide verschenen bij dezelfde uitgever Vandenhoeck und Rupprecht in Göttingen, dat van Hübner in een voorname gebonden uitvoering in drie delen, dat van Stuhlmacher in paperback, met navenant prijsverschil!

22 Geciteerd bij Hübner I p. 30.

23 Manfred Oeming, Gesamtbiblische Theologien der Gegenwart, Stuttgart 1985, p. 58vv.

24 Mijn afkortingen.

25 B.S. Childs, The New Testament as Canon, Londen 1984.

26 Biblical Theology, p. 70.

27 Biblical Theology, p. 70; The New Testament as Canon, p. 143vv.

28 'Clearly what is now required is fruitful cooperation, not only between these two fields (bedoeld zijn bijbelse theologie en dogmatiek, JR) but among a whole variety of other disciplines which impinge on the study of the Bible, such as philosophical, literary, and historical scholarship' (Biblical Theology, p. 89).

29 Göttingen 1975.

30 Zijn lezing is, in uitgebreidere vorm, afgedrukt in 'Hauptproblemen und Chancen kirchlicher Schriftauslegung', Theologische Beitrage 1978/2, p. 53-69; het citaat op p. 69.

31 Op de volgende zitting van het in noot 30 genoemde Seminar in Durham in augustus 1979 (waar Stuhlmacher niet aanwezig was) kwam zijn hermeneutiek ter sprake. Nog levendig herinner ik mij de aarzeling van de meeste geleerden over het 'Einverstandnis'. Eduard Schweizer zei: 'Mit dem Kopf bin ich dabei, aber nicht mit dem Herzen'.

32 Neukirchen-Vluyn 1995.

33 Stuhlmacher verwijst naar Childs artikel 'Biblische Theologie und christlicher Kanon', Jahrbuchfür Biblische Theologie 3, Neukirchen-Vluyn 1988, p. 13-27.

34 Joh. 11 : 25v.; 14 : 6; 1 Joh. 2 : Iv.; 4 : 9v.; Rom. 1 : 1-6.16-17; 3 : 21-31; 1 Tim. 2:5v.

35 Ex. 20 : 1-6; Deut. 6 : 4v.; Hos. 11 : 8v.; Jas. 7 : 9; 9 : 5v.; 25 : 6-9; 43 : 1-7; 52 : 13-53 : 12; Jer. 31 : 31-34; Psalm 139 : 1-17; Spr. 8 : 22-36.

36 London/Philadelphia 1990.

37 Theologiegeschichte des Urchristentums, Tübingen/Basel 1994.

38 Theologiegeschichte des Urchristentums: eine problemgeschichtliche Darste Stuttgart 1994.

39 Grand Rapids 1974.

40 New Testament Theology, London 1981.

41 New Testament Theology, Grand Rapids 1986.

42 Theologie des NeuenTestamentsl-lV, DüssMoTfl96S-l976.

43 Supplementband V van Herders theologischer Kommentar zum Neuen Testament, Freiburg 1994).

44 Aan Jezus wijdde Gnilka in dezelfde serie een apart boek: Jesus von Nazaret; Botschaft undGeschichte, Freiburg 1990.

45 Oxford, 1994.

46 Zie zijn 'Das Problem der Theologie des Neuen Testaments' in de gelijknamige bundel onder zijn redactie, Darmstadt 1975, p. 1-31.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1996

Theologia Reformata | 357 Pagina's

EEN KWART EEUW THEOLOGIE VAN HET  NIEUWE TESTAMENT

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 januari 1996

Theologia Reformata | 357 Pagina's