Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?’

14 minuten leestijd

'Toen Jezus in de omgeving van Caesarea Philippi gekomen was, vroeg Hij zijn discipelen en zeide: "Wie zeggen de mensen, dat de Zoon des mensen is? " (...) Hij zeide tot hen: "Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? " Simon Petrus antwoordde en zeide: "Gij zijt de Christus, de Zoon van de levende God!" Jezus antwoordde en zeide: "Zalig zijt gij, Simon barJona, want vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is.' Mattheüs 16, 13-20

In het hart van het Evangelie klinkt de vraag: 'Wie zeggen julhe, dat Ik ben? ' Niet aan het begin, niet aan het slot, maar in het midden. Dat is een opvallend gegeven, omdat in de Evangeliën naar Mattheüs en Lucas het geheim van de oorsprong van Jezus Christus reeds in de eerste hoofdstukken wordt onthuld. Ook aan het eind, bij het kruis van Christus, horen we een Romeinse centurio de belijdenis uitspreken, dat Hij 'een Zoon Gods' is (Mattheüs 27, 54), en na Christus' opstanding volgen er allengs meer.

Aan de hand van de plaats waar we in de Evangeliën naar Mattheüs en Lucas over het geheim van Jezus' persoon horen laat zich de christologische discussie van de laatste eeuwen goed beschrijven. Sinds Reimarus heeft zich de gedachte doorgezet dat de oorsprong van het christologisch dogma niet bij Jezus Zelf, maar bij de vroege gemeente zoals die zich na Pasen gevormd heeft gezocht moet worden. Tot voor kort was die idee onder nieuw-testamentici iets als een axiomatisch uitgangspunt. De inleidende hoofdstukken van de Evangeliën naar Mattheüs en Lucas, waarin we iets horen over Jezus' geboorte en zijn leven vóór zijn doop door Johannes, worden op basis van dat uitgangspunt beschouwd als theologische constructies achteraf, die de later ontstane 'christologie van boven' van een fundament moeten voorzien.

Dat is derhalve het alternatief dat de discussie bepaalt: starten we 'boven' of 'beneden'? In feite is het niet een vraag, die op grond van nauwkeurige en diepgaande exegese wordt uitgemaakt, maar al veel eerder en op andere gronden beslist is. 'Boven' staat voor een autoritaire benadering, voor een openbaringsbegrip dat geen tegenspraak duldt,

'beneden' voor een open en 'democratische' wijze van lezen, waarbij we onze eigen inzichten en ervaringen kunnen inbrengen en zelf keuzes kunnen en moeten maken.

In alle drie synoptische Evangeliën treffen we echter op het scharnierpunt van het betreffende Evangelie een vraag aan, die we daar tegen deze achtergrond niet zouden verwachten: 'Wie zeggen jullie, dat Ik ben? ' Hoe 'echt' is die vraag van Jezus? Was zijn unieke oorsprong niet de grote vooronderstelling in zijn roeping van en omgang met zijn leerlingen? Blijkbaar is het niet zó geweest, dat het unieke geheim van Christus voor de mensen in Israël en ook voor de leerlingen een helder gegeven was. Anders zou de vraag zoals Christus die stelt niet een echte vraag zijn, maar enkel een uitnodiging tot bevestiging. Tegen die gedachte verzet zich evenwel Jezus' reactie op de belijdenis van Petrus:

'.. vlees en bloed heeft u dat niet geopenbaard, maar mijn Vader, die in de hemelen is' (Mattheüs 16, 17). De vraag van Jezus is dus een echte, d.i. open vraag. Kennelijk is daarvoor plaats in het Evangelie, en is het voor het antwoord van het geloof wezenlijk, dat het vrij is en van binnenuit komt. Al eerder in het Evangelie naar Mattheüs bleek er ruimte te zijn voor de vraag van Johannes de Doper vanuit de gevangenis (Mattheüs 11, 2-6). Uit dit alles kan worden afgeleid dat Christus zijn discipelen tot dan toe niet met de vraag naar het eigenlijke van zijn persoon-zijn had benaderd. Hij heeft hun de ruimte gegeven het geheim van zijn oorsprong bij en zending door de Vader in de praktijk van de omgang te ontdekken. Dat het in het hart van het Evangelie er zó aan toe gaat zegt vermoedelijk ook iets over hoe geloofstoeëigening vandaag wil plaatsvinden.

Maar nu de vraag zelf. Om te beginnen: wat is het voor een vraag? Laten we even vergeten dat het Jezus is die die vraag hier stelt. We horen het voor dit moment als ónze vraag. Nee, het is niet een vraag, waarmee we te koop lopen, en die we om de haverklap aan andere mensen stellen. Maar heel diep is het toch een vraag die ons leven bepaalt. Ik denk bijvoorbeeld aan het gedicht van Dietrich Bonhoeffer 'Wer bin ich? '. In drie strofen geeft hij aan hoe hij blijkens wat de mensen in de gevangenis zelf tegen hem zeggen overkomt. Maar dan verandert de structuur van het gedicht, dan ziet Bonhoeffer de vraag onder ogen wie hij nu eigenlijk is: de man, zoals de anderen hem zien, of alleen maar dat, wat hij van zichzelf weet. Hij komt er niet uit. Aan het eind van het gedicht vlucht hij op een manier, die sterk doet denken aan Psalm 139, naar God toe: 'Wer ich auch bin. Du kennst mich, Dein bin ich, o Gott!'

Maar al is het in zijn specifieke toespitsing een moderne vraag, toch is de vraagstelling niet van vandaag of gisteren, niet volstrekt uniek voor onze tijd. Ze speelde zelfs sterk in Jezus' dagen. Uit het Evangelie komt naar voren dat Jezus werd bekeken, beoordeeld, gewogen en te licht bevonden. Vooral door diegenen, bij wie Hij zo dicht stond: de Farizeeën. Jezus op zijn beurt verweet hen 'huichelaars', dat is: 'toneelspelers', te zijn. Jezus bedoelde dus niet dat ze er bewust twee gezichten op na hielden, al zal het ook onder hen wel voorgekomen zijn, dat mensen zich anders voordeden dan ze waren. Nee, Jezus typeert hun religieuze levenswandel. Ze poogden in Gods ogen welbehagelijk te zijn door een 'rol' te spelen. Dat is in bepaalde psychologische therapieën ook vandaag wel een remedie: handel alsof je iemand aardig vindt, en je zult merken dat het vanzelf

ook zo wordt. De Farizeeën geloofden in hun rol, groeiden in hun rol, werden hun rol. Dat is de weg die de Farizeeër gaat: hij houdt zich aan de geboden, hij dóet het, en hij heeft er werkelijk verdriet van dat er een schare is die de wet niet kent en doet. Hier, in Mattheüs 16, hebben we al de nodige botsingen tussen Jezus en de Farizeeën achter de rug. Jezus stond dicht bij hen. Het waren mensen, die ernst maakten met de vraag: 'Wie ben ik in Gods ogen? '. Alleen - ze maakten de fout dat dan toch heel sterk te laten samenvallen met wat ze in mensenogen meenden te lezen...

Jezus stelt die vraag aan de grenzen, in de vinger van Galilea. Dat is het uiterste noorden van Israël, toen net zoals vandaag. De 'vinger' van Galilea. Nee, het is geen plaats met een imposante en glorieuze geschiedenis. Enkele eeuwen ervóór had daar de slag plaatsgevonden, die Israël na een kortstondige periode van onafhankelijkheid onder de heerschappij van de Syriërs had gebracht. En die Syriërs hadden uiteindelijk de tempel in Jeruzalem ontheiligd.

Banias heet de plaats nu, en daarin kun je nog altijd de naam van de Griekse natuurgod Pan horen doorklinken. In het huidige Banias, bij de bronnen van de Jordaan, zijn de resten van tempels, gewijd aan o.a. Pan, te bezichtigen. Het is daar in Banias een en al heidens heiligdom. Men vereert er het leven in velerlei gestalte.

In de tijd van Jezus was er kort tevoren vlakbij een stad gebouwd: Caesarea Philippi. Het was een van de vele Caesarea's, d.i. aan de keizer gewijde plaatsen, en daarom is de naam van Philippus, de zoon van Herodes, die door de bouw van deze stad bij de keizer in een goed blaadje poogde te komen, eraan toegevoegd. In dat nabijgelegen Caesarea Philippi heerste uiteraard de keizercultus, met de bijbehorende tempel: 'Toen Caesar voortging het rijk van Herodes te vergroten met nieuwe gebieden, wijdde Herodes aan hem nog een wit marmeren tempel, dicht bij de bronnen van de Jordaan, in een plaats "Paneion" genoemd.' (Flavius Josephus, De joodse oorlog, I, 21, 3)

Het kost niet veel moeite om in te zien waarom wetsgetrouwe joden niet veel belangstelling hadden om daar te gaan wonen. In Caesarea Philippi vormden joden een kleine minderheid. Farizeeën waagden zich er al helemaal niet graag. Die waren als de dood ervoor zich te verontreinigen. Overigens - ook Jezus gaat Caesarea Philippi niet binnen! Marcus vermeldt dat Jezus en zijn leerlingen naar de 'dorpen van Caesarea Philippi' gingen, terwijl Mattheüs het 'technischer' formuleert en spreekt over 'de omgeving van Caesarea Philippi'. Allebei laten ze uitkomen, dat Jezus de vraag niet stelt in Caesarea Philippi zelf. Vlak in de buurt ervan stelt Hij de vraag; 'Wie zeggen jullie, dat Ik ben? '

De plaats waar de vraag klinkt is van eminent belang. Allereerst: Jezus brengt zijn leerlingen buiten hun gewone leven. Even komen ze los van alle verbanden, discussies, even worden ze ertoe gebracht de wereld vanuit een ander perspectief te bekijken. Daar leer je verstaan watje in je veilige behuizing van de traditie niet ziet. Daar vraagt Christus aan zijn discipelen wie Hij is, nadat Hij gevraagd heeft hoe de mensen in Israël, vanuit hun eigen specifieke traditie. Hem zien. De leerlingen zullen zich er niet op hun gemak gevoeld hebben, zo buiten de vertrouwde wereld van Israël, van de tora. Nee, ze wisten al wel dat je er niet bent door een rol te spelen, maar het heidendom is hier wel èrg prominent aanwezig, en de zuigkracht ervan doet zich er maar al te zeer voelen...

Hier, in de tastbare nabijheid van Caesarea Philipi, met zijn keizercultus, en van Banias, met de verering van de natuur, van bloed en bodem, vraagt Jezus aan zijn leerlingen wie de mensen, en vervolgens wie zij zelf zeggen dat Hij is. Die context moeten we verdisconteren. Hij kleurt de vraag van Jezus op een heel bepaalde manier. De vraag naar het unieke van Jezus wordt gesteld in een kring van hen, die allen tot Israël behoren - en in die zin wordt de vraag gesteld in Israël - , maar nadrukkelijk in confrontatie met het heidendom. In Banias en Caesarea Philippi kun je zien hoe dat werkt: natuurverschijnselen, die als goddelijke presentie worden geduid, en mensen, die 'opgewaardeerd' worden tot godenzonen. Dat is nu heidendom ten voeten uit. Als Jezus daar de vraag stelt wie Hij in de ogen van de mensen is en vervolgens ook wie Hij in de ogen van zijn leerlingen is, gaat het Hem erom duidelijk de grens naar het heidendom te trekken.

De antwoorden van de mensen blijken geheel en al binnen de context van Israël te passen: Johannes de Doper, Elia, Jeremia of één van de andere profeten van Israël. Er zijn geen aanzetten in de richting van andere, buitenbijbelse invloeden waar te nemen. Het is goed ons dat te realiseren. Voor de discipelen en voor ons. De mensen in Israël plaatsen Jezus geheel en al binnen de context van Israël, of anders: van de geschiedenis van de HERE met zijn volk. Daarom ook is er geen zweem van vergoddelijking van Jezus in te vinden. Israël weet van het beslissende onderscheid tussen God en mens. In het heidendom vervloeien de grenzen - in Israël niet. 'Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben... Gij zult u geen gesneden beeld noch énige gestalte .. Gij zult u niet voor hen buigen, noch hen dienen...'.

Naar de mensen moest eerst gevraagd. Over de richting van hun vermoeden moest eerst duidelijkheid komen. Dan klinkt de vraag: 'Maar gij, wie zegt gij dat Ik ben? '. Het hoge woord moet eruit, als Jezus en de leerlingen aan de grens van Israël staan en om hen heen het fascinerende heidendom een maar al te werkelijke verleiding vormt. Zullen de discipelen de grens overtrekken, en Jezus duiden als presentie van een of ander godheid, als een vorm van heidendom? 'De goden zijn - in mensengedaante - tot ons neergedaald!'(Handelingen 14, 11)

Nee, Petrus verliest de grens tussen God en mens niet uit het oog. 'Gij zijt de Christus!' Jezus is de Messias, de van God gezonden Koning, die Hij aan Israël beloofd had. 'Gij zijt de Zoon van de levende God'. De afgoden, weet Israël, zijn stom, oren hebben ze, maar ze horen niet, ogen, maar ze zien niet. Maar wij - Israël - hebben onze God, die leeft, en spreekt en hoort en die het leven geeft aan alle stervelingen. De levende God is de handelende God. De God die HERE heet, en in de geschiedenis van zijn volk Israël zijn trouw, majesteit, genade en gerechtigheid heeft betoond.

Van Hèm is Jezus de 'Zoon'. Voortaan is God de Vader van deze Zoon. En Jezus, de Zoon, laat Zich alleen verstaan als de Zoon van deze Vader. Jezus' Zoon-zijn is niet dat van een mens, die zichzelf omhoog poogt te werken. In het Evangelie naar Mattheüs had de aanduiding Zoon' al eerder geklonken - nee, opmerkelijk genoeg niet in de eerste twee hoofdstukken, de 'proloog', maar bij Jezus' doop. Het was een woord uit de hemel, en de hemel verklaarde Jezus precies op dat moment tot Zoon van God, als Hij ingaat in het water van de Jordaan, om alle schuld van Israël op Zich te nemen. 'Aldus betaamt het ons alle gerechtigheid te volbrengen.' (Mattheüs 3, 15) In het Evangelie is het

Zoonschap van Jezus getekend door gehoorzaamheid aan de Vader. Een gehoorzaamheid, waarin Christus het welbehagen van de Vader looft, en waarin de Vader daarom aan déze Zoon alle dingen heeft overgegeven (Mattheiis 11, 25vv). Een gehoorzaamheid, die de grens tussen Israël en de volkeren niet overschrijdt, behalve waar de Vader Hem geloof doet vinden (Mattheiis 15, 21-28). Vanwege deze volstrekte eenheid van Vaderen Zoon leert Jezus vanaf nu, vanaf de belijdenis van Petrus, dat Hij naar Jeruzalem moet gaan, van de grenzen van Israël naar het hart, om daar veel te lijden van de zijde van de oudsten en overpriesters en schriftgeleerden en gedood worden en ten derde dage opgewekt worden. Dat is de weg van de Mensenzoon, de Messias, de Zoon van God. Dat is precies de andere kant uit dan men in 'de omgeving van Caesarea Philippi' triomfantelijk en zelfbewust practizeert.

Intussen is het wel de weg van Gods heil in Christus. Caesarea Philippi - beroemd was de ligging bij de bronnen van de Jordaan. Als Petrus het geheim 'raadt', is dat daar waar het water vandaag nog tussen de stenen op de grond opwelt. Banias is één van de bronnen van de Jordaan, die het water van de Hermon krijgt, en waarvandaan dus - Psalm 133! - de zegen van God heel het land bestrijkt. Zoals het water van Hermon het land besproeit en vruchtbaar maakt, zo is de zalf op het hoofd van de Hogepriester. Zo, als de Zoon die de weg naar het kruis gaat, zal Christus tot zegen zijn voor heel Israël, en uiteindelijk ook voor de volken. Dat is geen heidendom, dat aan de natuur ontleend wordt, maar genade, die in de geschapen werkelijkheid een bruikbaar en sprekend beeld aantreft.

De vraag van Jezus aan zijn leerlingen ademt geen onzekerheid, geen twijfel aan eigen 'identiteit'. Het is geen roep om bevestiging van onze kant. Het is een vraag, die we kunnen verwachten van de Zoon van de God van Israël, die we immers ook onderweg leren kennen. We doen er goed aan de vraag of Christus 'van boven' of 'uit de mensen' niet theoretisch te benaderen, tegen de achtergrond van dilemma's en alternatieven in een theologische di.scussie. Het is allereerst en bovenal een vraag die Hij midden in het leven stelt. Goede theologie dringt er op aan déze vraag allereerst te horen en te beantwoorden.

In het Evangelie stelt Jezus meer dan eens een vraag, om naar boven te halen wat in ons leeft. Dat is - als het gaat om wat mensen vanuit zichzelf putten - niet veel verhevens. Jezus prijst hier dan ook niet Petrus, maar Hij looft zijn Vader, die in de hemelen is, die Petrus de ogen geopend heeft. En op deze belijdenis kan een mens staan, omdat we alleen zó eindelijk van die kwellende vraag 'Wie ben ik? ' verlost worden. Is er een andere troost in leven en sterven dan eindelijk, eindelijk niet meer van mezelf te zijn, dat is ook: van de mensen te zijn, afhankelijk te zijn van de waarheid over mijn leven die ik in hun woorden hoor en in hun ogen lees? Ja, die is er: van Christus te zijn, de Zoon van de levende God. Die ontdekking, waarvoor 'vlees en bloed' beslissend tekortschieten, is een geschenk, een zekerheid - werkelijk van 'boven' en helemaal hier 'beneden'.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

Theologia Reformata | 83 Pagina's

‘Maar gij, wie zegt gij, dat Ik ben?’

Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001

Theologia Reformata | 83 Pagina's