Boekbesprekingen
ENCYCLOPEDIA OF THE DEAD SEA SCROLLS, ed. L.H. Schiffman, J.C. VanderKam, twee delen, samen 1122 p., geb.; ± ƒ 650,-, Oxford University Press, Oxford 2000.
Men heeft de vondst van de telcsten bij de Dode Zee wel de belangrijkste archeologische ontdekking van de twintigste eeuw genoemd. Achteraf bleek het te gaan om een totaal van ongeveer 850. Daaronder bevindt zich slechts een klein aantal min of meer complete boekrollen: de nagenoeg volledige tekst van het boek Jesaja (IQIsaiah^), de Regel van de gemeenschap (IQS), de Regel van de gemeente in de eindtijd (IQSa = lQ28a), de Regel van de oorlog van de zonen van het licht tegen de zonen van de duisternis (IQM), de Hodayot of Lofzangen (IQH), de Pesjer of commentaar op Habakuk en de Tempelrol (11Q19-20). Van de Codex van Damascus (CD) was al eerder een handschrift gevonden in de geniza van een synagoge in Cairo. De overgrote meerderheid bestaat uit fragmenten, waarvan velen niet meer zijn dan snippers.
De publicatie van alle teksten heeft lang op zich laten wachten. De instellingen die daarvoor de rechten hadden verworven waren niet in staat dit werk op korte termijn te realiseren. Dat gold met uitzondering van de Tempelrol gelukkig niet voor de hierboven genoemde grotere handschriften. Het onderzoek van deze teksten leverde in de jaren '50 en '60 een groot aantal studies op. Daarna verminderde de belangstelling. De vertraging in de uitgave van de teksten was daar zeker debet aan. Het riep ook irritatie op.Er ontstonden zelfs complottheorieën: het Vaticaan zou de verdere publicatie willen blokkeren omdat daardoor het christendom aan het wankelen zou worden gebracht. The Dead Sea Scrolls Deception van M. Baigent en R. Leigh (1991) werd een bestseller: in één jaar drie herdrukken. Het vrijgeven van de publicatierechten van de originele teksten gaf het Qumran-onderzoek een nieuwe impuls. Er verschenen nieuwe tekstuitgaven en nieuwe vertalingen. Nieuw is ook dat de toon aangevende wetenschappers op dit veld van onderzoek nu ieder een totaalbeeld geven van wat zij zien oorsprong, geschiedenis, gebruiken en voorstellingen van de gemeenschap van Qumran: L.H. Schiffman (1994), J.C. VanderKam (1994), E Garci'a Martfnez en J. Trebolle Barrera (1995), H. Stegemann (1998).
De tijd was rijp om de resultaten het Qumran-onderzoek tot op heden te inventariseren. In 1999 verscheen in twee delen The Dead Sea Scrolls After Fifty Years, A Comprehensive Assessment onder redactie van P.W. Flint en J.C. VanderKam bij Brill (ruim 1400 biz.). Nu ligt voor ons de Encyclopedia of the Dead Sea Scrolls. Dit project is opgezet door de Oxford University Press. Als eerste werd Schiffman daarbij betrokken en vervolgens ook weer VanderKam. Beide wetenschappers staan voor een verschillende opvatting wat betreft de oorsprong en identiteit van de gemeenschap van Qumran. Charlotte Hempel geeft een overzicht van de belangrijkste hypothesen (748-750). Volgens de Esseense hypothese behoort de gemeenschap van Qumran tot de stroming van de Essenen. De Groninger hypothese ziet het Essenisme als een ontwikkeling in de Palestijnse apocalyptische traditie, waarvan de gemeenschap van Qumran rondom de Leraar der gerechtigheid weer een afsplitsing is. De Sadduceese hypothese ziet de gemeenschap van Qumran als een groepering van de Sadduceeën op grond van de zgn. Halachische brief (4QMMT = 4Q394-395). Een aantal opvattingen uit deze tekst komt overeen met die van de Sadduceeën uit deze tijd voorzover zijn uit latere bronnen kunnen worden gereconstrueerd. Tenslotte heeft H. Stegemann de Esseense hypothese herzien. Volgen.s hem vormen de Essenen de 'Unie' van conservatieve groeperingen in hun verzet tegen de verkiezing van een priester uit het geslacht van de Makkabeeën tot hogepriester. De Leraar der gerechtigheid vervulde deze functie tijdens het 'intersacerdotium' (159-152 v.Chn, de periode dat de post van hogepriester vacant was), (zie ook p. 363). Hempel noemt niet meer de Zeloten-hypthese uit de jaren '50 en '60 waaraan de namen verbonden zijn van C. Roth en G.R. Driver De opvatting van K.H. Rengstorf en N. Golb hebben weinig respons gekregen. Volgens hen heeft de bibliotheek van Qumran helemaal geen betrekking op een godsdienstige groepering maar is zij een onderdeel van een bibliotheek of misschien wel de tempelbibliotheek [zie: 2 Makk. 3:13-15] dat uit veiligheidsoverwegingen in de periode tussen 60 en 70 na Chr is overgebracht naar Qumran. Dit gebouwencomplex was geen klooster maar, gelet op de dikke muren van de toren, een fort. Aldus Golb.
Ruim 170 wetenschappers uit heel de wereld hebben aan deze encyclopedie hun medewerking verleend. Ieder behandelt een onderwerp waarover hij of zij al eerder had gepubliceerd en daarom op dat onderdeel algemeen als deskundig wordt beschouwd: J.J. Collins heeft bijvoorbeeld een bijdrage geleverd over de Apocriefen en Pseudepigrafen, F.M. Cross over de paleografie, L.H. Feldman over Flavius Josephus, F. Garci'a Martinez over de Tempelrol, J.H. Hayes over de geschiedenis van Juda., T. Muraoka over het Hebreeuws, A.S. van der Woude over de Targum van Job. Elk artikel is voorzien van een bibliografie. Opgenomen is een voorlopige lijst van alle gevonden teksten met de bijbehorende codering van de hand van E. Tov [ook te vinden in The Dead Sea Scrolls After Fifty Years II, 666-717], aangevuld met een verwijzing naar de artikelen in de encyclopedie waarin ze worden genoemd of besproken (1013-1049). Verder een lijst met de namen van de teksten en de bijbehorende codering. Bijvoorbeeld: van de pesjer op Micha bestaan twee handschriften: 1Q14 en 4Q167.
Deze encyclopedie geeft een overzichtelijk beeld van de huidige stand van het Qumran-onderzoek. Het schematisch overzicht van de onderwerpen laat zien hoe de totstandkoming van dit standaardwerk door de staf van de Oxford University Press is aangestuurd (1067-1071). Een register verhoogt de bruikbaarheid (1073-1132).
Dit is onmisbaar studiemateriaal voor wie zich verder in de problematiek van de intertestamentaire periode wil verdiepen. Het gaat daarin om de Christian origins. Dan blijkt dat de vraag naar de oorsprong en de geschiedenis van de gemeenschap nog steeds blijft steken in hypothesen: VanderKam contra Schiffman; bovendien is er m.i. geen doorslaggevend bewijs voor het bestaan van een apocalyptische stroming, omdat apocalyptische voorstellingen zowel bij Esseense als Farizeese groeperingen voorkomen. Maar wellicht zijn er nog andere opties te bedenken die ons verder helpen. Dan is ook de vraag naar de theologische relevantie van het gevonden tekstenmateriaal beter te beantwoorden. Deze encyclopedie biedt ons daarvoor een goed uitgangspunt. Dat de Oxford University Press het initiatief heeft genomen voor de totstandkoming van deze uitstekend verzorgde uitgave, verdient alle lof.
H. H. de B.
Marcel Barnard, Alle Hoekema, Hanneke Meulink - Korf (red.), THEOLOGIE IN MOKUM, 168blz.,/35,-, Zoetermeer2001 (ISBN: 90-211-3827-1).
Dit boek markeert het afscheid van de kerkelijke godgeleerdheid aan de Universiteit van Amsterdam. Motto voor dit boek vormen de gevleugelde woorden van C.W.Mönnich, 'God versta ik het beste als Hij Amsterdams spreekt'. Ingezet wordt met het afscheidscollege van Karel Deurloo, 'Zie, er is plaats bij mij'. De overige opstellen bieden een bont palet voor elk wat wils: Ingrid de Zwart trekt lijnen van 'de Amsterdamse school' naar het catecheselokaal. Interessante historische overzichten over respectievelijk het doopsgezind en het hervormd godgeleerd onderwijs worden geboden door Sjouke Vooistra en Wim Balke. Rin.se Reeling Brouwer geeft een typering van drie dogmatici 'op hun plaats in Amsterdam': G.C. van Niftrik, E.J. Beker en N.T. Bakker Marcel Barnard schrijft over 'Liturgiek in Mokum' en Klaas Zwanepol over 'oecumene op z'n luthers - de bemiddelingspoging van de Amsterdamse kunstschilder Zacharias Webber'. Hanneke Meulink-Korf en Alle Hoekema tekenen geschiedenis en identiteit van de Rivierenbuurt en de situatie van de Amsterdamse kerken in 2000. Een beheerste nostalgie kleurt de inhoud van deze bundel.
V. J.H.
CJ.P. van der Bas, DE AUGSBURGSE CONFESSIE (De kerk op het spel -8), 47 blz., ƒ 9,95, Groen, Heerenveen 2000 (ISBN: 90-5829-192-8).
Achtergrond van deze brochure over de onveranderde Augsburgse Confessie (AC) van 1530 is de vraag of de opname van deze lutherse belijdenis in de grondslag van de Samen-op-Wegkerk een principieel bezwaar vormt om zich bij die nieuw te vormen kerk te voegen.Tegenover publicaties van L.H. Oosten en A. de Reuver, die vooral de nadruk hebben gelegd op wat gereformeerden met deze belijdenis verbindt, benadrukt Van der Bas sterk de verschillen tussen de AC en de gereformeerde confessies. Hij doet dat op scherpzinnige wijze en met een ingehouden toon. Toch lijkt het gesprek in eigen kring dat in deze brochure gezocht wordt niet zonder meer met deze aanpak gediend te zijn. Naar mijn inzicht is in dat gesprek niet zozeer de vraag naar verschillen tussen luthers en gereformeerd in geding. Die zijn er onmiskenbaar en een gereformeerd belijder kan niet anders dan de nodige bezwaren en voorbehouden hebben bij de AC. Daarom zal deze ook de bijzondere verbondenheid aan het gereformeerd belijden kerkordelijk tot uitdrukking gebracht willen zien. De grote vraag is echter of de bedoelde verschillen in de situatie van verregaande secularisatie waarin wij thans verkeren nog kerkscheidende betekenis mogen hebben. En of het gelet op de fronten en de theologische ontwikkeling van deze tijd geen zegen zou zijn wanneer we ons werkelijk kerkbreed in de lijn van de AC en van bijvoorbeeld de Heidelbergse Catechismus zouden bewegen. Dat gaat in elk geval goed samen vanuit een gemeenschappelijk front tegen modernisme en nihilisme.
V. J.H.
Maarten Blom, EEN MENS DIE MENSEN VERGEZELT. Pastoraal vademecum, 268 blz., ƒ 39,90, Meinema, Delft 2001 (ISBN: 90-211-3829-8).
Vanuit een rijk geschakeerde ervaring als pastor (in de gemeente, maar ook in de geestelijke gezondheidszorg en als hoofdpredikant bij de Dienst Justitie is dit boek geschreven, met vele voorbeelden uit het leven gegrepen, met illustratieve verbatims en concrete toepassingen. Intussen staal dat alles in het raam van een theologische doordenking van wat pastoraat wezenlijk inhoudt. De visie van Blom is dat de pastor een tochtgenoot is die een eindje mee oploopt om de ander te helpen zichzelf beter te verstaan in de verhouding tot God en tot de naaste. Nu valt er uiteraard over deze bepaling van het wezen van pastoraat een hartig woordje te wisselen. De schrijver geeft echter zelf aan in zijn inleiding dat iedere pastor in een bepaalde traditie staat en te maken heeft met een in eigen kring geaccepteerde wijze van optreden. Toch kan elke pastor zijn winst doen met dit wijze boek, waarin zich ook de ervaring van de auteur met supervisie van pastores in opleiding weerspiegelt. De ondertitel 'vademecum' wordt gelegitimeerd door de breedheid van het boek: de pastor vindt er handreikingen en hints op allerlei terrein, of het nu gaat om planmatig werken, om werken met groepen, ziekenbezoek, pastoraat bij sterven of verlies, pastoraal inspelen op korte ontmoetingen, vormen van categoriaal pastoraat of omgaan met emotionele problemen.
V. J.H.
Sjoerd L. Bonting, TUSSEN GELOOF EN ONGELOOF. Christus, ontkerkelijking en chaostheologie. 195 blz., ƒ ??, Meinema, Zoetermeer 2000 (ISBN: 40-211-3823-4).
Als biochemicus en anglicaan.s priester streeft Bonting naar verzoening van de wereldbeelden van natuurwetenschap en theologie. Zo schrijft hij vanuit een natuurwetenschappelijke denkwijze over christologie tegen de achtergrond van de secularisatie. Eerder schreef hij over kosmologie, Schepping en evolutie: Poging tot Synthese (Kampen 1996) en over antropologie, Mens.Chaos, Verzoening (Kampen 1998). Typerend voor de positie van Bonting is dat hij enerzijds kritisch staat tegenover de christelijke traditie en bijvoorbeeld 'naargeestige leerstukken' als die van de erfzonde en de predestinatie wil saneren, maar anderzijds vast wil houden aan de leerstellige beslissingen die in de vroege kerk zijn genomen. Dit leidt hem er wel toe dat hij theologen als bijvoorbeeld Schillebeeckx graag zoveel mogelijk naar de traditie toe interpreteert en vasthoudt aan een tamelijk hoge christologie. Daarentegen neemt hij radicaal afstand van de klassieke scheppingsleer. Op dit punt doet Bonting mij sterk aan Kushner denken: God is voortdurend scheppend bezig in Zijn omgang met een ongedefinieerde en onverklaarde oerchaos. Hij dringt deze terug en brengt ordening teweeg. Maar er is nog altijd een resterend chaoselement, dat de bron vormt van het fysieke en morele kwaad in de wereld. Christus is de kosmische Verlosser in wie de Logos als Gods instrument strijdt tegen de restchaos in de schepping, hetgeen op de Laatste Dag leidt tot de volledige uitbanning van het chaoselement. Alle schepselen delen in dit heil, maar alleen de mensen, met hun intellect en vrije wil, kunnen en moeten zelf beslissen of zij er in zullen delen. Zo gaat de auteur een weg die hem naar mijn overtuiging ver afvoert van hetgeen in het vroeg- christelijk belijden als de kern van het christelijk geloof is gezien.
Moeite heb ik behalve met de inhoud ook met de compositie van het boek: we krijgen naast overzichten uit de dogmengeschiedenis een kritische behandeling van de New-Age movement en de reïncarnatie gedachte, een uitvoerige weergave en becommentariëring van de resultaten van een enquête over secularisatie, een verhandeling over geloofsvreugde, enzovoorts. Maar de auteur heeft zich bij voorbaat verontschuldigd: in het Woord vooraf schrijft hij: "Voor alle resterende tekortkomingen (ik had bijna geschreven: resterende chaos) ben ik echter zelf verantwoordelijk." Waarvan acte.
V. J.H.
J. Douma, OVER BEELDEN EN BEELDENSTORMEN. Christelijk geloof en waardering van schilderkunst. 208 blz, ƒ 39,90, Kok, Kampen 200I(ISBN: 90-435-0343-6).
Met respect las ik dit boek waarin de auteur er blijk van geeft zich als ethicus niet gemakkelijk met wat globale oordelen van een levensterrein als de kunst te willen afmaken.In binnen- en buitenland heeft hij zich georiënteerd ten aanzien van ontwikkelingen en stromingen binnen de moderne schilderkun.st. De 14 afbeeldingen in een aparte katern van het boek, waarop in de tekst herhaaldelijk wordt teruggegrepen, zijn uitermate functioneel. Een ethicus behoeft geen kunsthistoricus of kunstcriticus te zijn om over kunst te kunnen schrijven, maar hij moet er wel blijk van geven dat hij weet waarover hij schrijft. Er is vanuit orthodox- gereformeerde hoek weinig ge.schreven over de kunst in het algemeen en de schilderkunst in het bijzonder. Douma verwijst naar H.R. Rookmaker en W.L.Meijer. Hij sluit zich op bepaalde punten bij hen aan, maar acht hun oordeel over 'moderne kunst' ('de wil om de realiteit te vernietigen') te ongenuanceerd en te massief, met name bij Meijer. Voor de positie van Douma is de uitspraak op blz. 69 typerend: 'gestolen parels blijven wel parels'. Of ook op blz. 94: 'Al wat waar, goed en schoon is, komt van God, ook al gelooft de moderne mens dat niet meer'. Het bedrijven en genieten van kunst hoort bij het brede, aan God verbonden leven. Het terrein van verantwoorde kunst is veel breder dan dat van de specifiek christelijke kunst. Dat betekent niet dat we alles mooi moeten vinden omdat anderen dat ook doen. Het godslasterlijke en pornografische wordt niet gelegitimeerd omdat het kunst zou zijn.
De strekking van dit boek is een stimulans aan christenen tot intensere betrokkenheid bij kunst en een bemoediging aan christen- kunstenaars om niet te retireren, maar hun gaven te bhjven ontwikkelen en deze vanuit roepingsbesef in te zetten. Douma acht kunst ter verfraaiing in de kerk een goede zaak, "maar dan met een boodschap die de kritiek van de maatstaf van het Woord van God kan doorstaan" (167). Kunst is niet autonoom, maar we moeten oppassen voor moralisme. Dat lijkt mij een goed uitgangspunt voor een wijs terughoudende ethische beoordeling van moderne kunst.
V. J.H.
Gordon D. Fee, EXEGESE VAN HET NIEUWE TESTAMENT. Een praktische handleiding. 208 blz., ƒ 39,50, Boekencentrum, Zoetermeer 2001 (ISBN: 90-239-0717-5).
Dit nieuwe deel in de serie Evangelicale Theologie geniet reeds grote bekendheid. De eerste druk in het Engels verscheen in 1983 in de VS onder de titel New Testament Exegesis: A Handbook for Students and Pastors. De nieuwtestamenticus van bet Regent College in Vancouver, eindredacteur van de New International Commentary on the New Testament, beschrijft hier stap voor stap hoe het maken van een exegese en vervolgens de preekvoorbereiding in zijn werk gaat. Daarbij wordt telkens naar relevante literatuur verwezen. Het is een goede zaak dat dit werk nu ook in het Nederlands te verkrijgen is. De vertalers hebben in hun bewerking hier en daar met de situatie in Nederland rekening gehouden.Het is wel jammer dat niet duidelijk wordt of deze bewerking door Fee geautoriseerd is.
V J.H.
Anne Jensen, TEKLA - DE VROUWELIJKE APOSTEL NAAST PAULUS. Een apocriefe tekst opnieuw ontdekt, 125 blz., ƒ 28,50, Ten Have, Baarn 2000 (ISBN: 90-259-5236-4).
Het bekendste deel van de apocriefe Handelingen van Paulus is het verhaal over de apostel en zijn leerlinge Tekla. Professor Anne Jensen van de universiteit van Graz bezorgt een goede vertaling van deze tekst en plaatst Tekla in de lijst van haar tijd. Ze wil 'de grootste vrouwelijke heilige van de christelijke begintijd' weer eens voor het voetlicht halen. Ook al komt deze benaming mij overdreven voor, het is toch een goede zaak dat de kennis aangaande moedige en overtuigde vrouwelijke belijders van het christelijk geloof in de vroegste geschiedenis van het christendom levendig gehouden wordt. Ze zijn al te vaak door mannelijke kerkhistorici geretoucheerd uit het plaatje van de vroege kerk.
V J.H.
Walter Krieger/ Balthasar Sieberer (Hg.), GEMEINDEN DER ZUKUNFT - ZUKUNFT DER GEMEINDEN, 134 S., DM 24.80 (Eur 12.68), Echter. Würzburg 2001 (ISBN: 3-429-02300-9).
Dit boek bevat een schets van de situatie van de rooms-katholieke parochies in Oostenrijk. Daarnaast worden schetslijnen geboden voor een ecclesiologie in de lijn van het tweede Vaticaans concilie, althans van de progressieve krachten die daarin een rol hebben gespeeld. Het gaat om de herontdekking van een eucharistische ecclesiologie zoals deze in de Vroege Kerk vanzelfsprekend was tegenover de bureaucratische centralisering die binnen de RKK in de 19 en 20 eeuw om zich heen heeft gegrepen. Het gaat om het volk Gods onderweg waarbij de scheiding tussen geestelijkheid en leken wordt opgeheven en weer wordt verstaan dat 'leek' komt van 'laikos', iemand die tot het volk behoort. De priester of de bisschop met hun eigen taken behoren net zo goed tot dat volk als de overige leken! Grote nadruk wordt gelegd op de plaatselijke gemeente waarbinnen alle ruimte dient te zijn voor individuele verscheidenheld en waar de eenheid ruimte laat voor grote veelkleurigheid. Wat we in dit boek lezen, is niet zozeer verrassend doordat het nieuw zou zijn, maar veeleer doordat het uit een richting komt waar je dat niet direct zou verwachten. Er is voor een protestant uit Nederland veel herkenning bij de zorgen en verwachtingen die hier worden uitgesproken vanuit het rooms-katholieke Oostenrijk. Een enkel citaat ter illustratie: "Gemeinschaft zwischen Jung und Alt in der Gemeinde wird eines der Schiüsselworte sein. Nur: reden sollte man darüber; solche Gemeinschaft entsteht nicht von selbst." (39).
V. J.H.
A. van de Beek, ONTMASKERING. Christelijk geloof en cultuur, 100 blz., ƒ 23,80, Euro 10,80, Meinema, Zoetermeer 2001 (ISBN: 90-211-3869-7).
De rede die Van de Beek uitsprak bij zijn inauguratie aan de V.U. en in uitgewerkte vorm publiceerde, laat zich lezen als een bewogen getuigenis. Met een beroep op de vroegchristelijke apologeten uit de eerste eeuwen voor Constantijn verdedigt de auteur een kritische, ontmaskerende houding ten aanzien van de moderne Westerse cultuur, die de cultuur van het grote kapitaal is en overal in de wereld slachtoffers maakt. Het boek is geschreven - voor de gebeurtenissen van de 11 september! - als een fel protest tegen de veramerikanisering. Het feit dat met name de Islam, de Arabische wereld en Amerika voorkomen in zijn boek maakt het tot een actueel document. Daarbij laat Van de Beek het niet bij het aanwijzen van symptomen, maar graaft dieper naar oorzaken. Vandaar een scherpe kritiek op het postmoderne pluralisme en een pleidooi voor een denken vanuit de ene, ons door God geopenbaarde waarheid in de gekruisigde Christus. Ook nu laat de auteur zijn afkeer merken van de optimistische rijk Gds-visie van de achter ons liggende decennia en trekt hij de lijnen door van zijn kruistheologie uit Jezus Kurios. De kerk staat voor de vraag of ze blijft bij het geloof dat haar door de apostelen is overgeleverd. Een theologieopleiding die bij de tijd is, dient twee brandpunten te hebben: kennis bijbrengen van het christelijk geloof en kennis van de niet-christelijke stromingen en godsdiensten in de lijn van de vroegchristelijke apologeten.
Ik heb dit boekje geboeid gelezen. De cultuurkritische opstelling verdient in een aantal opzichten gehoor, terwijl ook zijn pleidooi voor het ernst maken met het geloof van de kerk der eeuwen alsmede voor de eigen taak van de kerk als vreemdeling in de samenleving - en daarmee de afwijzing van een cultuurchristendom - mij zeer aanspreken. Het boekje laat zich lezen als een preek. En in een preek mag je eenzijdig zijn. Helaas is het geen preek, maar een academische rede. Vanuit die optiek zijn er vele vragen te stellen.
Ziet Van de Beek in zijn cultuurpessimisme toch niet over het hoofd dat er ook in een door de moderniteit gestempelde cuhuur nog goede dingen zijn? Dat je tegen de Amerikaanse samenleving en de Amerikaanse machtspolitiek heel kritisch moet aankijken, accoord. Zeker, gelet op wat er op het moment dat ik deze recensie schrijf (begin november), in een land als Afghanistan gebeurt. Maar in cultuurhistorisch perspectief moet je over democratie en vrijheid denk ik nog wel iets meer zeggen. In het donker van een ontkerstende cultuur zijn niet alle katjes even grauw. Omgekeerd schetst de auteur wel een zeer eenzijdig beeld van de Arabische wereld. De opmerking over Tariq Aziz op blz. 66 begrijp ik niet. Kun je als christen eigenlijk wel minister zijn in een dictatuurstaat als Irak, waar elke kritiek met geweld monddood wordt gemaakt? 'Als christen blijk je gewoon daar een plek te kunnen hebben, als je je land maar dient'. Bij zo zin wrijf ik mijn ogen uit. Gelooft Van de Beek dat echt? Wat zou er gebeuren als een christen in Irak zijn verbondenheid met het volk van Israël openlijk zou uitspreken of zijn stem publiekelijk tegen de dictatuur van Saddam Hoessein zou verheffen?
Kun je het werkelijk volhouden dat de kinderen in een fabriek in India gelukkiger zijn dan de kinderen van de rijkelui in Amerika, zoals ik op blz.59 lees? Worden hier niet totaal ongelijksoortige situaties met elkaar vergeleken? Je kunt de in vele opzichten terechte kritiek op de 'American way of life' niet gebruiken om de situatie van de kinderarbeid in India zo positief te benoemen.
Waarom laat de rede, bij alle waardering en sympathie die ik heb, niettemin een gevoel van onbehagen achter? Dat heeft toch vooral te maken met het feit dat de schepping en de zonde ook hier weer als het ware ineengezien worden als gevolg van een christomonistische openbaringsvisie. Een zin als 'Als we geschapen zijn in het beeld van deze God, dan zijn we zeker geschapen als gekruisigden: met ons lijden, met onze schuld' kan ik met de beste wil van de wereld niet rijmen met Genesis 1.
Wat over de theologieopleiding gezegd wordt is in vele opzichten zeer de moeite waard. Maar ook hier gaat Van de Beek wel erg kort door de bocht en maakt hij van de praktische theologie bijvoorbeeld een caricatuur. Wellicht kan de auteur dit slothoofdstuk nog eens uitwerken. Van de Beek weet met zijn publicaties de tongen los te maken, getuige de reacties op zijn rede. Graag wens ik hem in Amsterdam vele goede jaren toe tot zegen van kerk en theologie. De beoefening van de symboliek brengt ons bij de bronnen van de theologie van de kerk der eeuwen. En dat is in onze gefragmentariseerde cultuur, waarin zovelen zich overgeven aan de waan van de dag, bepaald geen overbodige luxe.
E. A.N.
Wilfned Brandt, FÜR EINE BEKENNENDE DIAKONIE. Beitrage zu einem evangelischen Verstandnis des Diakonats, 128 S., DM 14.90, Aussaat / Neukirchener Verlag, Neukirchen- Vluyn 2001 (ISBN: 3-7887-1854-4).
Voor welke taken staat diaconaat als hulpverlening in een veranderende samenleving? De auteur van deze bundel opstellen is van mening dat vernieuwing van het diaconaat nog altijd moet uitgaan van het program dat Johann Heinrich Wichem de Duitse kerk in de 19 eeuw voorlegde. Men bedenke dat diaconaat in Duitsland voornamelijk een zaak is van professionele medewerkers waarbij kerk en staat nauw samenwerken. Een belijdend diaconie is dienst aan het evangelie. Dat element is in de opleiding naast de door de staat gevraagde sociaal-maatschappelijke competentie onopgeefbaar.
Geloofsovertuiging en professie dienen hand in hand te gaan. Helaas horen we weinig over de feitelijke situatie in Duitsland. Is de werkelijkheid zo harmonisch? Maar dat maakt de overwegingen van Brandt niet minder waardevol. Wat de auteur .schrijft is, als we denken aan de vragen rondom de hulpverlening en de welzijnszorg in ons land, ook van betekenis voor onze situatie.
E. A.N.
Troels Engberg-Pedersen, PAUL AND THE STOICS, 435 blz. Eng. pond 19,95, T&T Clark, Edinburgh (ISBN: 0-567-08712-3).
In de discussie rondom de interpretatie van Paulus' brieven kiest de auteur duidelijk positie door Paulus te plaatsen binnen de ethische traditie van de Stoa. De apostel zou voor zijn parenese gebruik gemaakt hebben van een model dat in de Stoa ontwikkeld was, namelijk de verandering in het individuele zelfverstaan dat het individu tegelijk een ander zicht gaf op de gemeen.schap. Waar in de Stoa de rede leidend principe was is dit voor Paulus God. Dit model wordt vervolgens toegepast op de brieven aan de Filippenzen, Galaten en Romeinen. De auteur presenteert zijn benadering die vooral de antropologischethische kant van Paulus' prediking naar voren laat komen, als een aanvulling naast de interpretaties van Sanders e.a.
De parenese naar Stoicijns model biedt een sleutel die volgens de auteur een deur opent naar een nieuwe en vruchtbare benadering van de traditionele vragen. Theologische vooronderstelling van dit betoog is dat Paulus filosofisch gelezen moet worden als een persoon die over de wereld spreekt op exact dezelfde manier als dit door zijn Joodse en Griekse tijdgenoten gedaan werd. Het perspectief van een geopenbaard geloof waarop de apostel zou terugvallen is er volgens Engberg-Pedersen niet. 'Paul certainly knew. But he knew about the world. And he in principle expected that anybody else would become able to share his own knowledge of the world, to see it the way he did' lezen we op biz. 304. Van hier uit zou zijn zorg om Israel te verklaren zijn in Romeinen 9-11.
Voor mijn besef wordt de heilshistorisch- eschatologische achtergrond van Paulus' prediking, zijn verworteling in het Oude Testament uit het oog verloren. Het paulinisch getuigenis wordt geperst in een filosofi.sch model, dat als een raster over de tekst wordt heengelegd. Al wil de auteur dit model wel weer inhoudelijk vullen vanuit Paulus' kennis van Christus.
Originaliteit kan men de auteur niet ontzeggen. 'Engberg-Pedersen laat Paulus voor ons leven als een intellectueel denker', schreef een geleerde uit Oslo. Maar Paulus was geen filosoof, maar apostel en pastor. Stellig heeft de Hellenistische ethische traditie betekenis voor het verstaan van allerlei details uit Handelingen en de brieven. Maar wie dit tot hèt verklaringsprincipe gaat maken, loopt m.i. vast. Soms bekroop me al lezend het gevoel dat de uitkomsten waartoe de auteur komt ook weer niet echt verrassend zijn.
E. A.N.
Heinz-Josef Fabry / Ulrich Offerhaus (Hrsg.), IM BRENNPUNKT: DIE SEPTUAGINTA. Studiën zur Entstehung und Bedeutung der Criechischen Bibel (Beitrage zur Wissenschaft vom Alten und Neuen Testament, Achte Folge, Heft 13), 262 S., DM 75.70, Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart - Berlin - Köln 2001 (ISBN: 3-17-016821-5).
De bestudering van de Septuaginta mag zich in een toenemende belangstelling verheugen, waarbij niet alleen het aspect van de vertaling aan de orde gesteld wordt, maar ook onderzocht wordt wat deze vertaling ons leert over de Joodse identiteit in de intertestamentaire tijd. Daarnaast is de Septuaginta ook van belang voorde studie van het Nieuwe Testament. Om deze vertaling toegankelijker te maken en te voorkomen dat de kennis beperkt blijft tot een kleine groep specialisten heeft men in Duitsland het plan opgevat te komen tot een vertaling in twee delen. Het project wordt begeleid door studieconferenties waar allerlei aspecten ter sprake komen. Een aantal bijdragen is in dit boek gebundeld. Naast allerlei vertaaltechnische kwesties komen ook inhoudelijke aspecten ter sprake, zoals de relatie tot de Dode Zee - rollen, de Septuaginta-versie van het boek Jozua, de eventuele Egyptische invloed, de joodse wet tussen Qumran en de Septuaginta en de oudtestamentische citaten in de twee boeken van Lucas.
Met name dit laatste opstel van de hand van Martin Rese geeft boeiende informatie over het Schriftgebruik in het Nieuwe Testament naast en in onderscheid van Joodse geschriften. De Schrift is voor Lucas enerzijds bericht en profetie aangaande Gods heilsinitiatief ten gunste van Israël en de volken en de reactie van de mensen daarop, anderzijds is zij 'Weisung' voor de gemeente. Ook het ontstaan van de Septuaginta komt in deze bundel ter sprake. Wolfgang Orth meent dat de uitspraken in de brief van Aristeas ten aanzien van de rol van Ptolemaeus II serieus genomen dienen te worden. Orth laat zien dat het besluit tot vertaling niet maar alleen een intern-joodse zaak is geweest, maar dat de koning en zijn raadgevers daarin een belangrijke rol hebben gespeeld vanuit het streven vreemde rechtsordeningen te leren kennen, zoals een vergelijking met de Aristotelische schooltraditie laat zien.
Een vertaling van de Griekse tekst van Micha geeft de lezer vast een voorproefje van wat de medewerkenden aan dit vertaalproject beogen.
E. A.N.
Suzanne Hausammann, ALTE KIRCHE. Zur Geschichte und Theologie in den ersten vier Jahrhunderten. Band I, Friihchristliche Schriftsteller, 338 S., DM 49.90, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn2001 (ISBN: 3-7887-1806-4).
De schrijfster, emeritus-hoogleraar kerkgeschiedenis, heeft het plan opgevat een vierdelig werk over de geschiedenis en de theologie van de Vroege Kerk te schrijven. In dit eerste deel komen de apostolische vaders, de apologeten, alsmede de vanuit het oogpunt van de kerkelijke schrijvers haeretische bewegingen ter sprake (Gnostici, Marcion, het Manicheïsme, het Montanisme en de Monarchianen).
Het is een informatief werk dat als studieboek uitnemende diensten kan bewijzen. Beknopt maar helder worden de verschillende geschriften getypeerd en besproken. Een korte weergave van de inhoud, de zwaartepunten en de betekenis bieden de gebruiker een goede handleiding. Als voorbeeld noem ik de bespreking van de apologeten, waarbij met name Tertullianus en Origenes, zo omstreden in de Vroege Kerk, aandacht krijgen.
Hausammann tekent een fair portret van beide apologeten. Ten aanzien van Origenes wijst ze er op dat deze altijd een kerkelijk leraar wilde zijn, die antieke wetenschappelijkheid en geëngageerde vroomheid wist te verbinden. Wie Origenes vandaag leest zal, aldus de auteur, onder de indruk komen van zijn theologische .scherpzinnigheid, zijn openheid tegenover zijn joodse en heidense tijdgenoten, maar vooral ook van de praktijk van zijn gebedsleven. Overigens is het jammer dat weinig aandacht geschonken wordt aan de apologie tegen Celsus.
In de voetnoten wordt uitvoerig verwezen naar de bronnen en naar secundaire literatuur. Merkwaardigerwijze mis ik bij de behandeling van de gnostiek de naam van R. v.d. Broek en bij de bespreking van het Manicheïsme een verwijzing naar het werk van J.van Oort.
De Vroege Kerk blijft ons boeien, zeker nu in onze tijd de kerk een minderheidskerk wordt. Van de wijze waarop de patres het getuigenis van het evangelie vertolkt hebben in de strijd met de haeresie, in de opbouw van de gemeenten en in de confrontatie met de cultuur van die tijd valt veel te leren.
E. A.N.
Martin Karrer, Wolfgang Kraus, Otto Merk, KIRCHE UND VOLK GOTTES. Festschrift für Jürgen Roloffzum 70. Gehurtstag, 342 S., DM 88,-, Neukirchener Verlag, Neukirchen - Vluyn 2000 (ISBN: 3-7887-1828-5).
Jürgen Roloff is niet alleen een veelzijdig vakgeleeerde die zich met vele onderwerpen heeft bezig gehouden, maar ook een nieuwtestamenticus die in zijn arbeid de praktijk van gemeente en eredienst in het oog hield. Vandaar dat in de hem aangeboden feestbundel naast artikelen over allerlei nieuwtestamentische onderwerpen ook een tweetal bijdragen zijn opgenomen die lijnen doortrekken naar de praktijk van prediking en godsdienstonderwijs. Zo geeft Rainer Oechslen een boeiende analyse van een preek van Walther Lüthi uit 1947 over de gelijkenis van de pachters (Matth. 21:33-46) waarin hij nagaat hoe daarin de synagoge ter sprake komt. De auteur bespeurt een spanning in genoemde preek. Enerzijds een onbevreesd en moedig spreken over de plaats van het Joodse volk en een geladen appèl tot boete aan het adres van de gemeente, anderzijs bespeurt hij bij Lüthi toch een negatieve schildering van het Joodse volk en de synagoge. Is dit oordeel terecht? Vloeien de door Lüthi gemaakte opmerkingen niet voort uit de tekst? Profetische kritiek op de synagoge is toch nog geen 'Abwertung Israels'? Hans Bald gaat in op de vraag hoe de kerk in het godsdienstonderwijs ter sprake kan komen. Veel hangt z.i. af van de persoon van de docent en zijn of haar verhouding tot de kerk. Tegelijk signaleert hij de kloof tussen het beleven van leerlingen uit de 21 eeuw en de nieuwtestamentisch uitspraken over de ekklesia.
Van de overige 17 artikelen noem ik een bijdrage van Wolfgang Kraus over de aanspraken op het land in de joodse traditie als vraag aan de christelijke theologie. Kraus wijst er op, dat het concrete in de verwachting ten aanzien van de landbelofte niet op een spiritualistische manier vervluchtigd mag worden, maar dat de theologie ook moet verdisconeren dat er binnen het Oude Testament zelf een ontwikkeling is waarbij het territoriale raam doorbroken wordt en bovendien de gemeenschap met God kern is van alle heil. Het land is primair plek van de gemeenschap met God. Je wordt dan nieuwsgierig wat dit voor Kraus betekent ten aanzien van de politieke verwikkelingen in Eretz Israel.
Martin Karrer geeft een boeiende exegese van het citaat uit Jesaja 6 in Handelingen 28:26v. Er is zijns inziens geen sprake van dat Lucas met dit citaat de deur voor Israël op slot doet, mits we - en Karrer acht dit op filologische gronden aannemelijk - het iasomai in vers 27 als een werkelijke indicativus, een toezegging van Gods kant, opvatten.
Andere opstellen gaan onder meer in op de interpretatie van Paulus door Albert Schweitzer E. Grasser), het thema Jezus en de wet (KH Muller), de kerk als oikos (J.Alsup), de relatie tussen charisma en gemeenteopbouw (R. Gebauer), staat en christen naar Romeinen 13 - waarbij de auteur, Oda Wischmeyer voor mijn gevoel een wonderlijke hermeneutische positie kiest, als zou Paulus in 13:1-7 als romeins burger en theoloog en in 13:8vv als apostel .schrijven, wat m.i. uit de tekst niet af te leiden is -, proskynese en christologie bij Mattheüs (M. Muller), het verstaan van de gemeente in de Johanneïsche geschriften (U. Wilckens, met waardevolle opmerkingen ten aanzien van de relatie tussen kerk en synagoge) en het algemeen priesterschap volgens 1 Petrus 2 (E. Schweizer).
Bij een zo grote diversiteit van scribenten en thema's zijn uiteraard genoeg kritische opmerkingen te maken ten aanzien van allerlei standpunten. Maar dat neemt niet weg dat we hier een belangrijk boek voor ons hebben dat èn vanweg het thema èn vanwege de koppeling met allerlei praktisch- theologische aspecten laat zien dat de studie van het Nieuwe Testament bepaald geen ivoren—toren-bezigheid is. Roloff heeft in menig publicatie laten zien dat de verhouding tot het Joodse volk een thema is dat bij hem hoog op de agenda staat. Ook deze bundel gaat daar breed op in en vormt daarom een mooi verjaarscadeau.
E. A.N.
Hae-Kyung Chang, DIE KNECHTSCHAFT UND BEFREIUNG DER SCHÖPFUNG. Eine exegetische Untersuchung zu Romer 8,19-22 (BWM band 7), 398 S., DM 58,- , R. Brockhaus Verlag, Wuppertal 2000 (ISBN: 3-417-29461-4).
De schrijver van deze dissertatie verzet zich tegen de trend om achter Romeinen 8:19-22 allerlei apocalyptische tradities te zoeken die de apostel zou hebben overgenomen. Er is zijns inziens geen tekstblok te vinden dat een parallel vormt van deze verzen uit Romeinen 8. In plaats daarvan zoekt hij de achtergrond in het Oude Testament.
Na een schets van het gebruik van het Oude Testament door Paulus laat hij aan de hand van een gedetailleerde exegese van Romeinen 8 zien hoe allerlei zinswendingen teruggaan op oudtestamentische teksten. Dat lijkt me een zeer overtuigende these, maar ik vraag me wel af of je de intertestamentaire periode zo achterwege kunt laten als de auteur doet. We kunnen de eeuwen tussen het Oude Testament en Paulus toch niet negeren. Moetje niet onderscheid maken tussen het gebruik van apocalyptische motieven en een apocalyptisch schema? Ook ten aanzien van het Oude Testament komt de auteur tot de conclusie dat Paulus slechts één direct citaat geeft in Romeinen 8 en dat het voorts reminiscenties en zinswendingen zijn die zijn woorden kleuren en bepalen. Dat kun je ook ten aanzien van de joodse apocalyptische literatuur zeggen, zoals bijvoorbeeld ten onzent door J.P. Versteeg is aangetoond.
Tegenover de drang van hen die de apostel in een bepaald traditie-historisch keurslijf willen dwingen vormt het betoog van deze Koreaanse geleerde een goed correctief, al vraag ik me wel of de schrijver in zijn verwijzingen naar oudtestamentische passages niet doorslaat. Dat een uitdrukking als 'de heerlijkheid van de kinderen Gods' wortelt in het Oude Testament wil nog niet zeggen dat op de achtergrond van Romeinen 8:19-20 de Jesaja-teksten staan die de schrijver aanvoert. Overigens is het wel waar, dat vooral de boeken Jesaja en Hosea van bijzondere betekenis zijn voor de uiteenzettingen van Paulus ten aanzien van de eschatologische, uit Jood en heiden bestaande gemeente.
Door de minutieuze manier van behandelen krijgt de lezer een uitstekend inzicht in de verschillende exegetische problemen van de onderhavige passages. De conclusies zijn niet direct verrassend. De waarde van het boek zit in de uitvoerige exegese en het vele materiaal dat de schrijver ons voorlegt. Weldadig is bovenal de eerbied voor de Schrift die je op elke bladzijde proeft. In die zin is het boek een voorbeeld voor reformatorische exegese vanuit een eerbiedige luisterhouding.
E. A.N.
William Loader, JESUS AND THE FUNDAMENTALISM OF HIS DAY, 156 blz.,$ 14.00. W.B. Eerdman Publishing Company, Grand Rapids/ Cambridge 2001 (ISBN; 0-8028-4796-X).
Hoe is Jezus' verstaan en gebruik van de Thora weergegeven in de vier evangeliën en in de tradities die achter de evangeliën liggen? De schrijver onderzoekt deze vraag tegen de achtergrond van het fenomeen van het fundamentalisme, door Loader gedefinieerd als 'an approach to interpreting Scripure that accepts it without question as an absolute authority, leaving no room for taking into account changed circumstances or possible error' (7). Daartegenover laat Loader zien dat de auteurs van het Nieuwe Testament de woorden van de aardse Jezus in verschillende vorm geïnterpreteerd hebben in hun context. Op de omslag wordt het boek aangekondigd als een 'provocative work'. Dat lijkt me wat overdreven. Eerder vat het boekje voor een breed publiek samen wat er op grond van een historisch-kritische lezing die verschillende lagen en bronnen onderscheidt, over dit onderwerp te zeggen valt. Mijn bezwaar is dat te makkelijk van allerlei gangbare kritische visies als vaststaand wordt uitgegaan. En het gebruik van het woord 'fundamentalisme' vind ik eerlijk gezegd verwarrend. De eenheid in het getuigenis raakt bij Loader toch wat ondergesneeuwd door zijn uitgangspunten. Niettegenstaande deze bezwaren is het wel een boekje dat aan het denken zet als het gaat om de toepassing van Gods geboden in verschillende situaties.
E. A.N.
Bruce W. Winter, AFTER PAUL LEFT CORINTH. The Influence of Secular Ethics and Social Change. 344 biz., $ 28,-, W.B. Eerdmans Publishing Company Grand Rapids, Cambridge 2001 (ISBN; 0-802-4898-2).
Wat is de achtergrond van de problematiek in Korinthe? Zijn het gnosticerende stromingen? Of zit, zoals wel verondersteld is, de verandering bij Paulus zelf na zijn vertrek uit Korinthe? Bruce Winter geeft in dit uitstekend gedocumenteerde boek een antwoord vanuit de sociale geschiedenis. Kennisname van het leven in een Romeinse colonia alsmede van de sociale veranderingen in de jaren na Paulus' vertrek werpen een helder licht op de situatie. Tot die veranderde situatie behoren de instelling van een cultus voor de keizer, de Isthmische spelen, de impact van de ernstige graantekorten in het rijk en de daarmee gepaard gaande onrust.
Aan de hand van een aantal thema's uit deze brief laat Winter zien hoe de apostel in zijn parenese aan de jonge gemeente op dit soort situaties reageerde. Zo staan zijn woorden tegen de partijschappen in 1 Kor. 1 tegen de achtergrond van de wijze waarop in de antieke wereld leraren en leerlingen met elkaar omgingen en van de wedijver die er bestond tussen de geleerden. Ook de conflicten waar hoofdstuk 6 en 11 over spreken zijn te verstaan vanuit de achtergrond van antieke regelgeving. Ten aanzien van het gebruik van oikia en oikos laat Winter zien dat we hier niet te maken hebben met synoniemen. Oikos wordt gebruikt van huisgemeenten die vergaderden in een ontvangstzaal terwijl oikia vooral de huisgemeenschap aanduidt of het gebouw.
Niet altijd is betoog even overtuigend. Zo ineent de auteur de stelling te kunnen verdedigen dat in de uitdrukking anathema lesous Jezus degene is die de vloekt uitspreekt op grond van de wijze waarop men in de oudheid de religieuze vervloeking toepaste. Maar is dat in het verband van de perikoop aannemelijk? Interessant is ook zijn verklaring van de in 1 Kor. 7:1 te veronderstellen situatie. We zouden hier niet zozeer te maken hebben met onthouding in verband met het gebed, maar eerder met de onrust van de tijd als gevolg van hongersnoden en opstanden. Sexuele onthouding zou in zo'n tijd het enige gepaste antwoord zijn volgens de Korinthiërs. Maar wordt hier niet iets ingelezen waar de tekst geen melding van maakt? Diezelfde vraag kan met stellen bij Winters commentaar op 1 Kor. 10:25-28. Als gevolg van een maatregel tegen de Joden zou het niet meer mogelijk zijn op de vleesmarkt van Korinthe kosjer voedsel te kopen. Het is een interessante hypothese, maar ook hier vraag ik me toch af of de verwijzing naar Hand. 18:2,17 echt een bewijs is voor zijn these.
Niettemin vind ik het een verrassend boek, dat met een diep respect voor de tekst deze plaatst in de context van die tijd en bovendien een schat aan materiaal uit de antieke cultuur op tafel legt.
E. A.N.
G. Maron, IGNATIUS VON LOYOLA. Mystik - Theologie - Kirche. 301 blz., DM 68, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2001 (ISBN: 3-525-55442-7).
Deze dogmahistorische studie is de rijpe vrucht van een langdurig onderzoek naar het oeuvre van Ignatius van Loyola (1491-1556). Gottfried Maron, voormalig hoogleraar kerkgeschiedenis (Universiteit Kiel), hield zich vanaf de jaren vijftig met de stichter van de Jezuïetenorde bezig. Eerst na zijn emeritering kwam het ervan het eindresultaat neer te leggen in dit omvangrijke geschrift. Nadat Heinrich Boehmer (de auteur van Der junge Luther) in 1914 zijn Studiën zur Geschichte der Gesellschaft Jesu had gepubliceerd, lag diepgaande bestudering van Ignatius' theologische betekenis aan protestantse zijde nagenoeg stil. Maron pakte de draad weer op. Het specifieke van dit boek is dat biografische gezichtspunten op een adequate manier verweven zijn met theologische analyse. Bij mijn weten is er momenteel geen recente studie over Ignatius beschikbaar die een zo compleet beeld van zijn theologie en spiritualiteit levert. Marons stijl is doorzichtig. De analyse is kritisch, maar fair. De compositie is helder.
De auteur begint, na een beknopte levensschets van de hoofdpersoon, met diens spirituele bronnen. Anders dan voor de reformatoren waren die niet direct gelegen in de Schrift (over een volledige bijbel beschikte Ignatius trouwens niet eens), maar in de Vita Christi van Ludolf van Sachsen (een veertiendeeeuwse Evangeliënharmonie, die tevens als gebeds- en meditatieboek dienst deed) en de Imitatio Christi van Thomas a Kempis (welk werk toentertijd in Ignatius' omgeving werd toegeschreven aan Jean Gerson). Voorwerp van Ignatius' meditatie was dan ook niet zozeer het bijbelwoord, als wel het leven van Jezus. Dit impliceerde dat niet de bijbeltekst werd overdacht, maar momenten van Jezus' voorbeeldige (en soms verbeelde!) levensgang. Symptomatisch is dat het klassieke (monastieke) drievoud lectio - meditatio - oratio door Ignatius werd vervangen door historia - meditatio - oratio (Luthers wijziging was een andere: oratio - meditatio - tentatio'.). Maron attendeert er overigens op dat Ignatius' beslissende inspiratiebron bestond uit het onbemiddelde 'mystieke schouwen". De Schrift diende hem slechts a posteriori ter bevestiging van zijn subjectieve ervaringen. Het is een trek die hem, lijkt mij, in de buurt van Luthers tegenpool Thomas Münzer brengt.
Het tweede punt van onderzoek betreft de kwestie of Ignatius met recht een mysticus kan heten. Evenwichtig concludeert Maron dat, hoewel zich tal van mystieke elementen laten traceren, nu net de (doorslaggevende) component van de unio mystica ontbreekt. In het derde hoofdstuk kenschetst de auteur Ignatius' conceptie als 'Frömmigkeits"- en 'Erfahrungstheologie'. maar toch ook als 'mystische Theologie'. In deze genres van theologiebeoefening werd niet een scholastiek-logische doordenking van de leer beoogd, maar veeleer de existentiële Godservaring. Veel belangwekkends brengt Maron te berde in zijn bespreking van Ignatius' visie op de theologische vorming. Op latere leeftijd haalde deze lekentheoloog zijn academische achterstand in, o.a. aan het Parijse College Montaigu (waar de achttien jaar jongere Calvijn mogelijk naast hem in de collegebank zat). Ignatius' oordeel over de scholastiek is ambivalent. Extreem speculatieve tendensen wees hij als nutteloos af Tegelijk pleitte hij er evenwel voor om van de schoolmethode gebruik te maken voor zover dit dienstbaar was aan de opbouw van de praktische vroomheid. Het pastorale ideaal dat hem voor ogen stond, was om 'zielen te helpen'. Voor dit doel diende alle theologische reflectie slechts als middel.
Het vierde hoofdstuk is aan de ecclesiologie gewijd. Het meest opmerkelijke is dat Ignatius i.t.t. diverse contemporaine (kritische) reformbewegingen volstrekt loyaal was aan het pauselijk gezag. Zijn familienaam deed hij eer aan! De paus was voor hem de Christus praesens en de stem die hij gehoorzaamde was de viva vox Ecclesiae. In het volgende hoofdstuk biedt Maron een exposé over de Societas Jesu, een vooral op de zielzorg gerichte orde van expansief missionaire allure. Hoofdstuk 6 regardeert Ignatius' antropologische inzichten. De mens blijkt voor hem in eerste instantie voorwerp van zielzorg te zijn. Zware nadruk viel op de biecht - niet "slechts" als rite van zondevergeving, maar als gelegenheid tot persoonlijk gesprek -, met daaraan verbonden het gewetensonderzoek (een motief dat in het puritanisme en zijn continentale nevenbewegingen een rol van betekenis zou spelen). Vooral de exercitie-gedachte treedt in Ignatius' beschouwingen op de voorgrond. Hij wilde de mens behulpzaam zijn bij de oefening in zelfdiscipline en zelfoverwinning, kortom, bij de 'ordening' van het christenleven tot ongereserveerde overgave aan God. Aanvechtingen moest een mens door eigen inspanning leren beheersen. Dat ze medicinaal zijn en op het Woord leren acht slaan, zoals Luther wist, stond ver van Ignatius af.
Het voorlaatste hoofdstuk geeft opheldering over de vraag of Ignatius voor de vader van de Contrareformatie is te houden. Het antwoord luidt ontkennend. De drijvende krachten erachter waren veeleer Ignatius' (Rooms-katholieke) tegenstanders: Dominicanen, de Sorbonne en vooral extreme groeperingen in Rome.
In het slothoofdstuk maakt Maron de balans op, zoals hij dat aan zijn Lutherse positie verplicht is. De vergelijking Ignatius - Luther levert driemaal een contrast op: Christus Die mij voor-leefde tegenover Christus Die voor mij Zijn leven gaf, het directe 'schouwen' tegenover de Schrift als bron, het geloof als gehoorzaamheid aan de kerk tegenover het geloof als horigheid aan het Woord. Toch pleit de auteur voor een oecumenische dialoog. Ignatius' kritische vraag aan de reformatorische kerken van vandaag is, of zij de navolging van Christus wel ernstig nemen. Luthers kritische vraag aan de Romana is, of zij werkelijk peilt wie deze Christus ten diepste is. Naar mijn gevoel is Marons evaluatie tamelijk vlak. Jammer vind ik dat hij aan Luthers kruistheologie voorbijgaat. Als hij deze wezenstrek van Luthers spiritualiteit in zijn vergelijking had betrokken, zou het plaatje gewonnen hebben aan reliëf Of zie ik het verkeerd als ik denk dat Ignatius, ondanks zijn kritische notities bij de speculaties van het scholastieke bedrijf, niettemin een theoloog van de glorie was?
D. A. de R.
B. Moeller, LUTHER-REZEPTION. Kirchenhistorische Aufsatze zur Reformationsgeschichte, 301 biz., DM 98, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2001 (ISBN: 3-525-55443-5).
Bij gelegenheid van Moellers zeventigste verjaardag werd hem deze bundel met (grotendeels) al eerder verschenen opstellen aangeboden. Bemd Moeller is een gerenommeerd specialist op het gebied van de late Middeleeuwen en de Reformatietijd. Talrijke publicaties heeft hij op zijn naam staan. De exposes die in deze feestbundel bijeengebracht zijn, vormen stulc voor stuk het bewijs van een bijzondere vakbekwaamheid. Het betreft vijftien opstellen die ieder een aspect van de lutherse Reformatie tot onderwerp hebben en waarin opnieuw (zoals in zijn Die Reformation umi das Millelalter uit 1991) de overtuiging tot uitdrukking komt dat we in de Reformatie te doen hebben met een 'weltgeschichtliche Epoche'. In deze verzamelbundel gaat het hem overwegend om de vraag hoe en in hoeverre de verschijning van Luther de historisch beweging van de Reformatie in het aanzijn riep en heeft beïnvloed.
Hoewel elk hoofdstuk van kerkhistorisch belang is, wil ik enkele opstellen naar voren halen die mij het meest aanspraken. In 'Luther in Europa' schetst de auteur de verspreiding van Luthers (in elf Europese talen) vertaalde geschriften uit de periode 1520-1546. De overzettingen in het Nederlands staan kwantitatief aan de top (Antwerpen, Leiden, Zwolle). Bovendien zijn het Tsjechië èn de Nederlanden waar de vroegste vertalingen het licht zagen. In welke taal Luthers geschriften ook werden overgezet, de voorkeur ging nagenoeg steeds uit naar teksten die de geloofsopbouw en de zielzorg betroffen. Overigens waren Luthers Latijnse geschriften natuurlijk allerwegen toegankelijk voor wie die taal beheerste.
Belangwekkend is het hoofdstuk over Luther en de Duitse stadscultuur De (vaak zeer kleine) steden, met hun concentratie van sociale, juridische en vooral religieuze instituten, vormden een geschikte voedingsbodem voor de reformatorische boodschap. Moeller laat zien hoe bevrijdend Luthers ontdekking van de rechtvaardiging moet hebben geklonken in een samenleving die als 'Leistungsgesellschaft' te typeren is, en hoe maatschappij-vernieuwend zijn these van het priesterschap aller gelovigen heeft gewerkt.
Intrigerend is het opschrift van een volgende bijdrage: 'Was wurde in der Friihzeit der Reformation in den deutschen Stadten gepredigt?' Moeller ontzenuwt de suggestie van een primitieve 'Wildwuchs'. Hij doet dat op grond van zogeheten 'Predigtsummarien' uit de jaren twintig, kleine geschriften waarin aanhangers van Luther zich richtten tot de burgerij van een stad waar ze hadden gewerkt, maar waren verjaagd. De schrijvers waren doorgaans jonge mannen, die voor een deel in later stadium prominente posten zouden bekleden (bijv. Bucer en Hedio). De inhoud cirkelde vooral rond de rechtvaardiging, de kerk, het christelijke leven en de eindtijdverwachting. Verrassend is de heldere en vastberaden manier waarop Luthers gedachtegoed en spiritualiteit werden vertolkt.
Instructief zijn de hoofdstukken over de betekenis van Luthers 'An den christlichen Adel' (1520) en over 'Luthers Bücher auf dem Wormser Reichstag von 1521'. In het opstel 'Die frühe Reformation in Deutschland als neues Mönchtum' zet de auteur Luthers ambivalente oordeel over het kloosterwezen uiteen. Enerzijds kwam de reformator tot een gedecideerde afwijzing van de meritoriale tendensen, anderzijds transponeerde hij monastieke grondgedachten in zijn eigen conceptie.
Een juweeltje is het exposé 'Wenzel Lincks Hochzeit'. Tegen het decor van een concreet voorval wordt hierin Luthers visie op huwelijk, seksualiteit en lichamelijkheid in kort bestek verhelderd. Tot slot maak ik melding van het voorlaatste hoofdstuk: 'Sterbekunst in der Reformation', waarin Moeller aan de hand van een mini-preek van de Augustijner eremiet Stefan Kastenbauer duidelijk maakt hoe Luthers Sermon von der Bereitung zum Sterben (1519) heeft doorgewerkt. Zoals K. Exalto in zijn De dood ontmaslcerd (1975) dat eerder deed, toont de auteur aan hoe radicaal de reformatorische omslag ook in dit opzicht is geweest. Terwijl de late Middeleeuwen doorgaans (getuige bijv. Thomas a Kempis niet altijd!) gevangen bleven in de fixatie op de dood, wendde Luther de blik naJir Christus, Die de dood doorleed en onschadelijk maakte. Christus is 'der Todfresser'! Bij deze geloofstaal sloot Kastenbauer zich, op een cruciaal en levensbedreigend moment van zijn leven, aan; hij overtrof zijn leermeester zelfs in 'unbekümmerten Sicherheit'. Moeller valt de Franse historicus Crouzet bij, wanneer deze spreekt van een 'désangoissement du monde' die Luther op gang bracht.
De kracht van Moellers methode is dat hij detailonderzoek weet te plaatsen in het wijde perspectief van de reformatorische beweging als geheel. De extra waarde van deze bundel is dat een schat aan informatie, die tot voor kort her en der verspreid lag, nu in één band binnen handbereik kwam.
D. A. de R.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001
Theologia Reformata | 83 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van zaterdag 1 december 2001
Theologia Reformata | 83 Pagina's