BOEKBESPREKINGEN
BIJBELWETENSCHAPPEN
Geurt Henk van Kooten, Paulus en de kosmos. Het vroege christendom te midden van de andere Grieks-Romeinse filosofieën, Boekencentrum, Zoetermeer 2002, 266 p., € 24,90 (ISBN 9023908775).
Dit informatieve boek presenteert zichzelf bescheiden als een ‘essay’, en heeft hier en daar ook wel een zekere speelsheid, maar kenmerkt zich toch vooral door een consistent redebeleid, vormgegeven in een strakke compositie. Daarin vertoont het nog volop de sporen van de Leidse dissertatie die eraan ten grondslag ligt (2001). Datgene wat de auteur zowel in dit boek als in de dissertatie aannemelijk wil maken, laat zich betrekkelijk eenvoudig weergeven: het vroegste christendom in het algemeen en de Umwelt van Paulus in het bijzonder zijn veel sterker door het contemporaine hellenisme beïnvloed dan doorgaans beseft wordt. Van Kooten illustreert deze leidende gedachte vooral aan de intensieve wisselwerking die er bestond tussen Grieks-hellenistische levensbeschouwingen enerzijds en de opkomende christelijke theologie anderzijds. Nog specifieker concentreert hij zich daarbij op het levensbeschouwelijk denken over de aard en toekomst van de wereld, dus op de kosmologie – enerzijds bij Paulus en diens volgelingen, anderzijds in diverse vigerende religieus-filosofische concepties van platoonse en stoïsche snit. Na een schets van de wijze waarop Paulus’ ‘natuurlijk territorium’ zowel historisch, geografisch als sociologisch gestempeld was door het hellenisme, lezen we hoe Paulus in de Galatenbrief (4:3v.) het joodse en Griekse denken over de verhouding tussen mens en kosmos op een hoger plan brengt door te betogen, dat in Christus’ menswording en dood een einde gekomen is aan onze onderworpenheid aan de elementen van de kosmos. Opvallend is dat Van Kooten hier elk gebruik van de term ‘wereld’ (kosmos) in pregnant-kosmologische zin verstaat. Valt een algemenere betekenis in de zin waarin ook wij over ‘de wereld’ en ‘werelds’ kunnen spreken bijv. in Gal.6:14 werkelijk uit te sluiten? Na Galaten komt de eerste Korinthebrief aan de orde, waarin Paulus nader uitwerkt hoe de overwinning van Christus op de elementen van de kosmos precies gezien moet worden, nl. als een voortgaand gebeuren tot aan het eschaton (15:24-28). Paulus verwacht dat einde der tijden zelf nog mee te maken (15:51v.), wat echter niet blijkt te gebeuren. Dat laatste noopt leerlingen van Paulus dan naderhand tot bijstellingen van diens visie op de aard van Christus’ overwinning op de kosmos: de schrijver van de Kolossenzenbrief acht die al behaald op Golgotha, die van de Efezebrief meent dat deze nog plaats zal vinden in de toekomst, maar verbindt daaraan geen ‘dead-line’ meer. De schrijvers van deze brieven zouden in dit opzicht telkens van paradigma wisselen. Op dit punt zetten mijn vragen in.Van Kooten verwijst voor zijn gebruik van het paradigmabegrip naar Thomas Kuhn, maar verstaat er (zonder dat kennelijk te beseffen) iets anders onder dan deze. Kuhn doelt met een paradigma niet maar, zoals Van Kooten doet, op een bepaald ‘denkmodel’ of ‘stramien’, maar op een werkelijk alomvattende manier van kijken en denken. Paradigma’s verschillen zo diepgaand van elkaar, dat ze volgens Kuhn zelfs onderling onvergelijkbaar zijn. Dit alles is bij Van Kooten niet het geval. Zo specifiek als diens kosmos-begrip is, zo algemeen diens paradigma- begrip (daarin is hij overigens niet de enige: Kuhns term is zo populair geworden, dat deze als weinig andere in betekenis vervlakt is). De verschillende gedachtengangen over Christus en de kosmos in Galaten, Korinthe, Efeze etc. laten zich juist heel goed met elkaar vergelijken. Dat is immers precies wat Van Kooten doet. Feitelijk gaat het dus veelmeer om enkele beperkte aanpassingen binnen één en hetzelfde overkoepelende paradigma. Maar dán lijken mij de verschillen tussen deze brieven ook niet doorslaggevend om puur van daaruit (zoals Van Kooten doet – hij noemt geen andere argumenten) tot pseudepigrafie van sommige brieven te concluderen. Het is immers niet ondenkbaar – zoals de auteur in zijn voorwoord ook lijkt toe te geven – dat Paulus een ontwikkeling heeft doorgemaakt, waarbij hij tot een steeds scherper inzicht is gekomen in de wijze waarop (en het tijdsbestek waarin) Christus de kosmos vervult. Daarom is het jammer, dat de auteur de discussie daarover niet aangaat. Nu lijkt het er toch op, dat hij vanuit zijn (begrijpelijke!) Entdeckerfreude over de parallellen tussen het corpus Paulinum en contemporain hellenistisch gedachtegoed verschillende accenten binnen dat corpus aanscherpt tot complete tegenstellingen. Mij heeft hij in dít opzicht in elk geval niet overtuigd (ook al niet vanwege het vrijwel geheel buiten beschouwing blijven van de Romeinenbrief). Ligt de eigenlijke paradigmawisseling niet veelmeer in de overgang van Grieks-Romeinse filosofieën naar het (m.i. dan ook niet zomaar als ‘andere filosofie’ te typeren) christelijke geloof, dat aan Christus een allesbeslissende betekenis toekent? Dit alles neemt echter niet weg, dat er m.i. veel van deze studie te leren valt. Met name voor de exegese van de bekende paulijnse teksten over de stoicheia, archai en dunameis (die lastig vertaalbare begrippen waar iemand als Berkhof indertijd al zo mee in de weer was), biedt het boek een schat aan verhelderende gegevens. Wanneer ik na Kerst dus nog weer eens over Galaten 4 wil preken, of na Pasen over 1 Kor.15 etc., hoop ik Van Kooten er op na te slaan om niet (zoals ik tot dusver meestal maar deed) de lastige knoop betreffende de ‘machten’ linksom of rechtsom door te hakken, maar exegetisch echt enige grond onder de voeten te krijgen. Jammer is daarbij wel, dat een tekstregister ontbreekt. Maar van een essay kun je nu eenmaal niet alles verwachten. En de auteur biedt al meer dan genoeg om over na te denken, ook als hij tenslotte nog wijst op het belang van een christelijke inbreng in het hedendaagse kosmologisch debat.
G. van den Brink
---
Th.J.M. Naastepad, Gewaagde woorden. Uitleg van Mattheüs 5-9, verzorgd, geannoteerd en van een inleiding voorzien door Dr. L.W. Lagendijk, Ten Have, Baarn 2002, 168 p., € 18,80 (ISBN 9025953560).
Met de regelmaat van de klok verschijnt er een deel uit de exegetische en homiletische nalatenschap van Thomas Naastepad, jarenlang voorganger van de Araunagemeente te Rotterdam. In dit deel beluisteren we zijn uitleg van de Bergrede en de beide hoofdstukken die vertellen over Jezus’ wonderdaden. De combinatie is niet toevallig. In de structuur van het evangelie horen de hoofdstukken bij elkaar. Voor Naastepad is de Bergrede de pendant van de Tien Woorden en bedoeld voor Israël dat als de schare door Jezus bijeengeroepen wordt. De uitleg is nogal maatschappijkritisch. De schare staat model voor de armen en rechtelozen die gebukt gaan onder de machtswellust van de rijke élite en de machthebbers, in concreto: de Romeinse bezetter. Dat geeft aan zijn uitleg iets eenzijdigs. Maar tegelijk ook iets fascinerends. Naastepad heeft een prachtig taalgebruik, waarin zich de dichter laat horen. Zijn exegese is niet vrij van eigenzinnigheid en soms over de rand van de allegorese heen. Maar je wordt als lezer telkens weer getroffen door originele opmerkingen en toepassingen. Ik denk aan de opmerkingen over de mammon, aan de manier waarop de schrijver Mattheüs 6:24- 34 helemaal in het licht plaatst van de gerechtigheid van het koninkrijk. Ik denk ook aan de puntige opmerking over de boze in de uitleg van het Onze Vader: ‘Vraag mij niet wie of wat de duivel is. Ik verdiep mij daar niet in, evenmin als in demonen; ze zijn niet interessant. Maar zeg met niet dat de duivel, de boze, er niet is. Want dan valt ge vandaag nog in zijn verzoeking’ (p.47). Zo zou ik veel meer kunnen noemen. Maar de lezer oordele zelf. Onder de vele studies over de Bergrede neemt dit boek van Naastepad een eigen plaats in. En wat me bij boeken over de Bergrede altijd weer opvalt: Het laatste woord is er niet over gezegd. Het zijn en blijven gewaagde woorden, maar ook woorden die je heilzaam verontrusten.
A. Noordegraaf
---
Klaas A.D. Smelik, De dood en de Bijbel, NBG, Haarlem/Jongbloed, Heerenveen 2003, 128 p., € 15,00 (ISBN 9061265223).
Dood en leven zijn kernthema’s van het bijbels getuigenis die diepgaand doorgewerkt hebben in onze cultuur. In onze tijd zien we hoe visies uit andere culturen invloed krijgen in onze samenleving. De Brusselse oudtestamenticus laat in dit boekje de veelzijdigheid van het bijbels getuigenis zien als een handreiking om de mens van vandaag te informeren. In de drie gedeelten wordt de plaats van de dood getekend in het Oude Testament en de Umwelt van Israël, het Nieuwe Testament en het jodendom. Het betoog wordt geïllustreerd door een keur van relevante teksten uit bijbel, jodendom en de antieke culturen. Zo krijgt de lezer een levendig beeld dat nog versterkt wordt door de bijzondere opmaak van dit boekje door middel van kaderteksten en illustraties. De schrijver is er in geslaagd in kort bestek veel aan de orde te stellen. Er staan prachtige passages in over Babel en Egypte, over begraven in de tijd van Jezus, over joodse catacomben. Er blijft dan altijd wel wat te wensen over. Smelik geeft een boeiende beschouwing over Brahms als vertolker van de Schrift. Maar je mist dan Bach. Want juist de cantates van de Thomascantor stellen op een aangrijpende wijze het thema van de ernst van het sterven en de verlossing door Christus, de overwinning van de dood aan de orde. Inhoudelijk roepen sommige passages vragen op. Ongetwijfeld is het waar dat het Oude Testament nadruk legt op de eindigheid van het leven. Maar de troost dat de gelovige geborgen is in de gemeenschap met de Here ontbreekt in Israël toch niet (Jes. 38; Ps. 73). Veelzeggend is dat een tekst als Psalm 73:24 niet aan de orde komt. Wat het Nieuwe Testament betreft komt een passage als Filippenzen 1:19vv er toch bekaaid af. Het slotwoord doet wat postmodern aan. Mensen van vandaag kunnen kiezen voor de lijn van Prediker of de mystieke visie van Paulus. Bijbels-theologisch is er m.i. meer te zeggen. Ligt de eenheid in het bijbels getuigenis niet in de Naam van Hem Die Heer is over leven en dood?
A. Noordegraaf
---
Arie Zwiep, Jezus en het heil van Israëls God. Verkenningen in het Nieuwe Testament (Evangelicale theologie onder redactie van H.A. Bakker e.a., deel 6), Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 172 p, € 16,90 (ISBN 9023913604).
In deze bundel opstellen over thema’s uit de evangeliën, de brieven en de openbaring van Johannes komt een scala van onderwerpen aan de orde, zoals Jezus, de Mensenzoon, de komst van het koninkrijk, de hemelvaart, de wederoprichting van alle dingen, de nieuwe kijk op Paulus, de betekenis van dikaiosunè tou theou in Romeinen 1:17, achtergronden en karakter van 1 Petrus, Jezus en de engelen, het beest en de acht koningen (Op.). Voor Zwiep is de rode draad door al de artikelen de boodschap aangaande Jezus en het heil in Hem. Die draad is in het ene artikel duidelijker aanwezig dan in het andere. Maar dat neemt de waarde van dit instructieve boek niet weg. Het is geschreven voor het geïnteresseerde gemeentelid. Die moet zich dan niet af laten schrikken door het grote aantal voetnoten en literatuurverwijzingen. Overigens maken die dit boek weer interessant voor de vakman. Zwiep is een uitermate deskundige gids op deze verkenningstocht door het Nieuwe Testament, die helder en duidelijk weet te formuleren. Er staan enkele mooie woordstudies in zoals over het begrip paradijs en de genuanceerde behandeling van het begrip ‘gerechtigheid Gods’ bij Paulus. Boeiend is de verhandeling over de koningen in Openbaring 17 en 18, waarbij de auteur terecht wijst op de eindtijdgestalte van het Romeinse rijk. Bij het opstel over de Mensenzoon had ik graag iets meer gehoord over de teksten die over het lijden van de Mensenzoon gaan. Het overzicht over de nieuwe kijk op Paulus had wat mij betreft wel iets kritischer mogen zijn naar Sanders c.s. toe. De tegenstelling tussen een sociologische problematiek en een heilsordelijke uitleg lijkt me meer westers – wetenschappelijk dan paulinisch. In zijn artikel over de hemelvaart verdedigt Zwiep de stelling dat voor Lucas alle verschijningen in de veertig dagen verschijningen vanuit de hemel zijn. Wordt hier niet teveel ingelezen vanuit de joodse parallellen? Dat de opstanding het begin van Jezus’ verhoging betekent behoeft toch de hemelvaart als apart heilsfeit niet uit te sluiten. Een heilshistorische lezing van Handelingen 1 brengt je voor mijn besef verder dan het werken met joodse analogieën. Lucas 24 wekt toch niet de indruk dat de verschijningen in de veertig dagen na pasen verschijningen vanuit de hemel zijn. Juist is overigens de opmerking dat hemelvaart en wederkomst met elkaar verbonden zijn contra de these van Grässer e.a. dat Lucas de parousie zou elimineren. Mijn vragen nemen niet weg dat ik deze bundel met grote belangstelling en waardering gelezen heb. Hier is een exegeet aan het woord die weet dat wetenschappelijke exegese dienst is aan de gemeente en de verkondiging. Tenslotte: de bundel verschijnt in de reeks Evangelicale theologie. Het is me ook uit dit boek niet duidelijk wat geworden wat nu het specifiek evangelische of evangelicale is.
A. Noordegraaf
---
John van Eck, Handelingen. De wereld in het geding, Kok, Kampen 2003, 576 p., € 39,90 (ISBN 9043506672).
De reeks Commentaar op het Nieuwe Testament onder redactie van dr. J. van Bruggen werd opnieuw verrijkt met bovenstaande uitgave. De keus voor Van Eck als schrijver van deze commentaar is niet zonder reden. Als gepromoveerd classicus en theoloog van professie is het het hem als geen ander toevertrouwd het eigene van het boek Handelingen, dat de confrontatie van het evangelie beschrijft met de joods-Griekse-Romeinse cultuur, op het spoor te komen. Te meer daar hij hiervan al eerder een bewijs leverde door zijn publicatie Paulus en de koningen (Franeker, 1989), waar hij op een verrassende wijze taalkundig en inhoudelijk de raakvlakken aanwijst van dit bijbelboek met de antieke cultuur waarin de verbreiding van het evangelie zich voltrok en beschreven werd. In deze commentaar gaat Van Eck op dit spoor verder en geeft geregeld aan de hand van antieke paralellen en contextuele vergelijkingen op een verfrissende manier inzicht in de eigenlijke bedoeling van de tekst. Zo wijst hij erop dat alleen al de titel van het boek Handelingen herinnert aan de Res gestae (daden, verrichtingen) van keizer Augustus en het niet uitgesloten is dat Lucas hiermee van meet af de heerschappij van Christus confronteert met die van de Romeinse overheid. Van Eck vindt geen aanleiding om te twijfelen aan het auteurschap van Lucas en dateert het boek op grond van een overtuigende tekstvergelijking in ieder geval na 70 n. Chr. Binnen het kader van de literaire traditie van die dagen rekent hij de Handelingen tot het genre van de historische monografie, een geschiedwerk van beperkte omvang dat één betekenisvolle episode behandelt. Op allerlei momenten blijkt dat Lucas zich aangepast heeft aan de kunst van het geschiedschrijven overeenkomstig de maatstaven van die tijd. Opvallend is bijvoorbeeld dat Lucas zich bewust aansluit( Hand. 1:1-4) bij het toen geldende belang van ooggetuigenverslagen met het oog op de betrouwbaarheid van het geschrevene. Wat betreft de vele redevoeringen die het boek Handelingen bevat, gaat Van Eck er vanuit dat Lucas (net als bijvoorbeeld de bekende Griekse geschiedschrijver Thucidydes) zo nauwkeurig mogelijk de gedachtegang van de spreker gevolgd heeft (die hem direct of indirect bekend was) en deze vervolgens in eigen woorden heeft weergegeven, waarbij hij als een kundig schrijver de stijl afstemt op de context waarin het gebeuren plaats vindt: de rede van Stefanus is opgebouwd vanuit de joodse schriftinterpretatie (Hand. 7), terwijl de rede van Paulus op de Areopagus wordt beheerst door een filosofische gedachtegang (Hand. 17). In de loop van de tijd zijn er nogal wat tegenstellingen gecreëerd, zowel historisch als theologisch, tussen wat Lucas over Paulus schrijft en het beeld dat de brieven ons geven. Van Eck is daar niet zo van onder de indruk en wijst erop dat de verschillende bronnen naar de regel van de antieke welsprekendheid alleen datgene vertellen wat de zaak dient. Dit in aanmerking genomen blijken er juist geregeld treffende overeenkomsten te zijn in de boodschap van Handelingen en de brieven. Voor Van Eck is Handelingen méér dan een missionair boek. Het gaat om het publieke getuigenis voor Christus in en tegenover de volkeren, overheden en Israël (Hand. 1:8 en 9:15). De hele wereld wordt betrokken in dit geding, dat uiteindelijk beslist wordt in het laatste gericht. Hoe marginaal het getuigenis aangaande Christus op het eerste gezicht ook lijken mag, het dringt door tot de koningen en overheden en uiteindelijk tot de keizer in Rome, die stuk voor stuk geroepen zijn zich in deze zaak openlijk uit te spreken. Dat geeft het boek Handelingen een bijzondere allure, die heden ten dage een contextuele doordenking verdient en ons nieuwe impulsen kan geven voor het getuigenis van de gemeente in de samenleving en ten overstaan van de overheid. Van Eck reikt ons in zijn commentaar in ieder geval genoeg stof aan om hiermee aan de slag te gaan. Overigens ben ik, anders dan Van Eck, van mening dat dit politieke aspect juist helemaal hoort bij het ‘missionaire program’. Terecht wijst de auteur erop dat de wending van Israël naar de volken allerminst betekent dat de gemeente Israël als volk van God verdringt. De lijn die door het boek Handelingen loopt toont dit evident aan: de boodschap evangelie gaat naar Rome maar blijft onlosmakelijk verbonden met Jeruzalem. De commentaar is helder en goed leesbaar geschreven. Niet alleen predikanten kunnen er hun winst mee doen, het is ook te volgen voor andere geïnteresseerden. Van Eck geeft steeds een eigen vertaling van de tekst voorzien van enkele tekstkritische gegevens, waarna hij vers voor vers uitleg geeft bij de tekst. Hij vermoeit niet onnodig met allerlei varianten maar gaat een eigen (beargumenteerde) route. Dit maakt tegelijk de waarde uit van deze commentaar: het geeft een vernieuwend inzicht in allerlei bekende gebeurtenissen. Opvallend hierbij is, dat juist door recht te doen aan de context van toen, de teksten opnieuw onvermoede kracht krijgen voor deze tijd. Het is de auteur in ieder geval zonder meer gelukt om de actualiteit van Handelingen op zo’n wijze voor het voetlicht te brengen dat het duidelijk wordt: het geding van toen gaat dóór en moet verder!
P.J. Visser
CHRISTENDOM IN CONTEXT
P. Ester, De stillen op het land. Portret van de Amish-gemeenschap in Amerika, Agora, Kampen 20013, 172 p., € 18,50 (ISBN 9039108463).
De auteur, hoogleraar sociologie in Tilburg, deed in 1996 een eerste versie van deze studie over de Amish het licht zien, die twee drukken beleefde. Dit is de derde, geheel herziene druk. De historische achtergronden van deze doperse groepering, waarvan de wortels in Zwitserland en Zuid- Duitsland liggen, worden getekend. Het boeit de socioloog uiteraard, dat telkens als er een aanpassing aan de moderne tijd plaatsvindt, dit tot een scheuring in de gemeenschap leidt. Niettemin is er ook bij de strengsten geen sprake van statische onveranderlijkheid, maar een volgen van de ontwikkelingen in een lagere versnelling - vooral uit verzet tegen de vooruitgangsidee, waarmee vernieuwingen vaak begroet worden. Met nadruk wijst hij de gedachte af, dat we de Amish hebben te zien als een secte; hij typeert het als een ‘ethisch-religieuze subcultuur’. Ze doen - maar dat verband legt Ester niet - enigszins denken aan de Rechabieten van Jeremia 35. De vooruitzichten voor deze groep acht de auteur niet erg hoopvol. De druk tot aanpassing aan de moderne tijd is nauwelijks te weerstaan, en de kracht van het isolement is tanende. Het is een goed leesbare en met betrokkenheid geschreven studie over een sympathieke groepering, die het niet verdient als een soort openluchtmuseum en toeristische trekpleister behandeld te worden.
G.C. den Hertog
---
W.J. op ’t Hof (eindred.), Belijdenis en verbond. Ecclesiologie in de gereformeerde traditie, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 128 p., € 12,50 (ISBN 923913531).
De ontwikkelingen binnen het SoW-proces hebben het hoofdbestuur van de Geref. Bond genoopt tot hernieuwde principiële bezinning op de ecclesiologe. Een stevig theologiehistorisch onderzoek achtte men gewenst, met het oog waarop men een ‘zware’ commissie samenstelde. Maar liefst vier jaar heeft de commissie gestudeerd. Dr W.J. op ’t Hof schreef het ontwerp, en verwerkte de amendementen. Begin dit jaar is dit boek, het resultaat van deze studie, uitgekomen. Als iemand een voorbeeld wil van hoe spannend het kan zijn om de geschiedenis te bestuderen, dan kan hij of zij hier terecht. Historische vragen als die naar de grondslag van de Hervormde Kerk in 1816, bij de invoering van het ‘reglement’, blijken ineens voor sommigen van beslissend belang. Als men de Drie Formulieren van Enigheid als de belijdenisgrondlag van de Gereformeerde Kerk van de 17e eeuw beschouwt, is het een brandende kwestie of de Dordtse Leerregels wel in de grondslag van 1816 waren opgenomen. Bestudering van de geschiedenis vanuit hedendaagse vraagstellingen en belangen is niet zonder risico’s. Voor men het weet komt men in de valkuil van het aanleggen van niet passende maatstaven terecht. Als ik zie welke rol de notie van het ‘verbond’ vandaag toebedeeld krijgt, acht ik de vraag gerechtvaardigd - die in deze bundel óók klinkt - of daar nog wel hetzelfde onder verstaan wordt als in vroeger eeuwen, m.n. in de Reformatie.
G.C. den Hertog
---
W.J. Ouweneel, Het Jobslijden van Israël. Israëls lijden oplichtend uit het boek Job, Medema, Vaassen 2000, 368 p., € 19,49 (ISBN 906353342X). W.J. Ouweneel, Hoe lief heb ik uw Wet! De eeuwige Torah tussen Oud en Nieuw Verbond, Medema, Vaassen 2001, 302 p., € 19,94 (ISBN 9063533691).
Er is een bijbels verband tussen het lijden van Job en dat van Israël, stelt Ouweneel in aansluiting bij oude joodse en christelijke tradities, en hij betrekt ook de lijdende knecht van Jesaja 53 erbij. Het boek van M. Susman, Het boek en de lijdensweg van het joodse volk, van kort na de Tweede Wereldoorlog heeft hem aangesproken en geïnspireerd, omdat daarin diepe verbanden in de geschiedenis worden aangewezen. Ouweneel is ervan overtuigd, dat er in het Westen een strijd gaande is tussen de God van Israël en een Satan-God. Een discussie met moderne joodse auteurs is door het boek heen geweven. Bij Kafka en Wiesel is inderdaad veel te leren, waar het gaat om de diepte van het moderne lijden en de Godsvraag. Ouweneel ziet een hoopvol perspectief: er gloort de toekomst van een bekeerd, etnisch Israël, in het beloofde land, onder regering van de Messias, en hij heeft dat visioen uitgewerkt in zijn volgende boek. In de ondertitel ervan komt de term ‘eeuwige Torah’ voor. Het is een belangrijk uitgangspunt voor Ouweneel, dat er één ‘eeuwige Torah’ is, die zich in opeenvolgende bedelingen in verschillende gestalten openbaart. Zo is er de ‘Mozaïsche Torah’, de ‘Messiaanse Torah’ (voor de gemeente van Jezus Christus), en de ‘Millenniale Torah’ (= die behoort bij het Duizendjarig Rijk). Het is zijn oogmerk de waarheidselementen van zowel de - gereformeerde - verbondstheologie (die de eenheid in Gods Torah benadrukt), als ook van de bedelingenleer (die op het verschil wijst) vast te houden. Alle drie wijzen ze terug naar de ‘eeuwige Torah’, stelt Ouweneel zonder dat hij voor zijn visie veel houvast in de Schrift heeft, maar dat weerhoudt hem niet van een scherp oordeel over gereformeerd verbondsdenken: de gedachte van een ‘werkverbond’ en een ‘genadeverbond’ is slechts een product van ‘verbondstheologische theorievorming’ (56). Voor mijn besef wordt hier een constructie bovenop de Schrift gelegd, die ook leidt tot de voor mij onbegrijpelijke idee van de herbouw van de tempel, als onderdeel van Gods heilsplan. Hier spiritualiseert Ouweneel mij te weinig, maar op het punt van Amalek (57vv; 286) weer te weinig: het gaat daarin niet maar algemeen om het kwaad dat de Boze aanricht en aansticht, maar om concrete gestalten in de geschiedenis. Misschien hangt het ermee samen, dat Ouweneel, bij alle nadruk op de betekenis van de mozaïsche wet, geen aandacht besteedt aan het joodse zelfverstaan. Valt daar niets te leren? Voor mijn besef vormen joodse benaderingen aanleiding om ons af te vragen in hoeverre ons verstaan van de Heilige Schrift correctie behoeft. Zie ik het verkeerd als ik vermoed dat Ouweneel de joodse vragen niet kon gebruiken, omdat ze zijn hele systeem zouden doorkruisen?
G.C. den Hertog
---
Cors van der Burg e.a. (red.), Veelkleurig Christendom. Contextualisatie in Noord, Zuid, Oost en West ( Serie Religieus pluralisme en multiculturaliteit, deel 3), Meinema, Zoetermeer 2003, 244 p., € 18,50 (ISBN 9021139065).
Ter gelegenheid van zijn afscheid als hoogleraar aan de VU hebben leerlingen en collega’s Anton Wessels een bundel opstellen aangeboden over een thema dat Wessels altijd na aan het hart heeft gelegen namelijk de vragen rondom de inculturatie van het evangelie. Wat betekent de context waarin christenen leven voor hun verstaan en vertolking van het evangelie en voor de manier waarop de kerk zich in de samenleving bevindt? Het is een onderwerp dat in elke tijd en in elke situatie speelt. Juist de kennisname van de manier waarop christenen in Azië of Afrika het evangelie in hun context lezen, leert ons dat christenen uit het West niet minder horig zijn aan de cultuur waarin zij leven. Nu we meer en meer met andere culturen en religies te maken krijgen, is de vraag naar de contextualisatie ook voor ons een aangelegen zaak, waar we in de toekomst de handen aan vol zullen hebben. De case-studies in dit boek gaan over Indonesïe, India, Afrika, Korea, Ecuador, de Caraïben, de Kopten in Egypte, de Kelten in Ierland. In een inleidend hoofdstuk bespreekt Jerry Gort de voors- en tegens van geen of verregaande inculturatie. Gort wijst op de invloed van het postmodernisme dat enerzijds een waardevolle bijdrage levert door de universaliserende tendensen van de Verlichting onder kritiek te stellen, maar anderzijds de poort heeft opengezet voor relativisme. Contextualisatie mag er niet toe leiden dat de waarheid van de tekst, de boodschap aangaande Jezus Christus verminkt wordt. Gort spreekt terecht over een riskante onderneming die evenwel onopgeefbaar behoort tot de missionaire roeping van kerk en theologie. De verschillende opstellen laten mogelijkheden, grenzen en gevaren goed zien. Ik denk wat de grenzen betreft aan wat Kim schrijft over sjamanistisch-syncretistisch christendom en kerkgroei in Korea. Anderzijds is daar de boeiende manier waarop Bediako het evangelie in relatie brengt tot de Afrikaanse aandacht voor de voorouders. Het meest hebben me geboeid het opstel van Sumartana over de religieuze en etnische conflicten in Indonesië, de bijdrage van Toby Howarth over de vragen rondom de context en de identiteit van de kerk in India en het artikel van Nelly van Doorn over de Koptische christenen. Howarth stelt de vraag: Hoe kunnen protestantse kerken echt Indiase kerken worden in een situatie waarin sociale ongelijkheid, nationalisme en de verhouding tot de andere religies brandende kwesties zijn? Sumartana laat zien hoe religie zelf een factor geworden is in het conflict. Kerken hebben de roeping bij te dragen aan de vrede. Van Doorn wijst er op hoe er in de Koptisch-Orthodoxe kerk pogingen gedaan worden om zonder de eigen identiteit prijs te geven tot betere relaties te komen met de Moslims. In een korte terugblik aan het slot brengt Vroom de methodologische posities alsmede de verschillende aspecten in kaart en pleit hij voor een benadering waarin respect voor de ander en kritiek vanuit het hart van het evangelie hand in hand gaan. Het is een boek dat je als Hervormd-Gereformeerde Nederlander, gewend aan de eigen theologische traditie met aandacht leest. Het vraagt allereerst een stuk bescheidenheid en vermogen tot inleving alvorens met vragen en kritiek te komen. Na lezing bleef bij mij de overweging achter die jaren geleden Berkhof naar voren bracht in zijn Inleiding tot de studie van de dogmatiek : ‘Wie van de contextualiteit als hoofdbegrip uitgaat, kan de algemeengeldigheid daarin niet integreren. Maar wie van de algemeengeldigheid uitgaat, ziet zich daardoor vanzelf naar de contextualiteit verwezen’. Een opmerking die in onze postmoderne cultuur nog niets van zijn betekenis heeft ingeboet.
A. Noordegraaf
--
J. van der Graaf, De Nederlandse Hervormde Kerk. Belijdend onderweg. 1951 – 1981 – 2001, Kok, Kampen 2003, 334 p., € 29,90 (ISBN 9043506710).
Op 1 september 2000 nam Van der Graaf afscheid als algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond. Na zijn afscheid heeft hij nog enkele jaren als studiesecretaris gewerkt. Dat alles resulteerde in een tweetal uitvoerige boekwerken van zijn hand. Een van deze boeken vormt het tweede deel van Delen of helen?, zijn kroniek over het Hervormd kerkelijk leven in en met de Bond. In het boek dat we hier bespreken beschrijft Van der Graaf de weg van de Nederlandse Hervormde Kerk in de tweede helft van de twintigste eeuw vanaf 1951 tot aan het eind van deze eeuw, zij het ook dat de jaren 51-81 zeer gedetailleerd worden beschreven, terwijl de periode van 1981 tot 2003, een periode gedomineerd door het Samen-op-Weg proces, in vogelvlucht aan de orde komt in de vorm van een epiloog. De inzet wordt gevormd door de nieuwe koers van de Hervormde Kerk, de weg die de kerk in de oorlogsjaren insloeg en in 1951 leidde tot de invoering van de Nieuwe Kerkorde. In een viertal hoofdstukken tekent de auteur de weg van het belijden (waarbij de verschillende synodale geschriften breed aan de orde komen), het apostolaat (kerstening van het volksleven, kerk en Israël), de zending en de oecumene. In hoofdstuk V komt de eerste fase en de voortgang van het SOW-proces ter sprake, terwijl in een afzonderlijk hoofdstuk de weg van de hervormd-gereformeerden, het werk van de Bond, ter sprake komt. De journalist die Van der Graaf is verloochent zich in dit boek niet. Het boek is met vaart geschreven, waarbij de grote lijnen worden afgewisseld door boeiende details uit synodale notulen en krantenartikelen. De belezenheid van de auteur komt hem daarbij goed van pas. De toon is zakelijk. De wijze van beschrijving is, voorzover dat mogelijk is, objectief. De polemiek ontbreekt. De keerzijde van de beperking die de schrijver zich heeft opgelegd is dat de lezer geen diepborende theologische of dogmatische analyse moet verwachten. Maar wie geïnformeerd wil worden over de weg die de kerk sinds 1951 gegaan is, vindt hier een goede gids met een schat aan informatie. Uiteraard blijven er wensen. Zo heb ik in de paragraaf over de ambten de discussie over het functioneren van de predikanten die eind jaren 50 aan de orde was in de synode, gemist. En graag had ik nog wel iets meer gehoord over de (toenemende) betekenis van het werk van de IZB in het geheel van de kerk. De namen van S. van der Linde en H. Jonker worden verschillende keren genoemd. Maar hun betekenis voor de hervormd-gereformeerde beweging komt weinig uit de verf. Van der Linde heeft generaties studenten ingewijd in de betekenis van de Reformatie en de Nadere Reformatie. Jonkers boek over de liturgie had in de paragraaf over de liturgie binnen de GB-gemeenten mijns inziens niet mogen ontbreken al was het maar dat we daar veel te weinig mee gedaan hebben. Ook de impact van Berkhofs Christelijk geloof met name in het midden van de kerk had meer aandacht kunnen krijgen. Voor wie de door Van der Graaf beschreven periode bewust hebben meebeleefd, zoals ondergetekende, roept het boek veel herkenning op. En voor een generatie die het allemaal van horen zeggen heeft is het goed kennis te nemen van dit stukje verleden. Al was het maar om voor zichzelf eens te overwegen hoe het toch komt dat het kerkelijk denken met name in de laatste decennia zo sterk op retour is. Een boeiend boek dat zijn weg wel zal vinden.
A. Noordegraaf
---
Lesslie Newbigin, Signs amid the Rubble. The Purposes of God in Human History, edited and introduced by Geoffrey Wainwright, W.B. Eerdmans Publishing Company Grand Rapids, Michigan/Cambridge U.K. 2003, xiv + 121 p., $ 15,00 [€ 10,99] (ISBN 0802809898).
Lesslie Newbigin (1909-1998) behoort tot die theologen uit de 20ste eeuw bij wie theologie. kerkelijke en missionaire praktijk één geheel vormen. Met name sinds de jaren 80 hebben zijn geschriften over evangelie en cultuur grote aandacht getrokken in de wereldkerk. In deze bundel zijn een aantal opstellen samengebracht uit verschillende perioden van zijn leven. Deel 1 bevat de Bangalore Lectures uit 1941, waarin Newbigin de bijbelse boodschap van het ophanden zijnde Koninkrijk van God plaatst tegenover het westerse vooruitgangsgeloof.Onder de indruk van de gebeurtenissen van die jaren laat de auteur zien dat er een diepe kloof gaapt tussen de menselijke mogelijkheden en het rijk van God. Dat veroordeelt ons niet tot passiviteit maar leert ons wel bescheidenheid. God zelf is het die zijn koninkrijk doet komen. In de Henry Martyn Lectures uit 1986 komt de thematiek van evangelie en cultuur naar voren, evenals in zijn toespraak tot de deelnemers aan de Conferentie van de Wereldraad in Salvador de Bahia in Brazilië. Newbigin voert daarin een warm pleidooi voor het serieus nemen van de zendingsopdracht. Christenen hebben de roeping om het grote Verhaal van de daden van God in Christus in onze cultuur te vertellen. De vrijmoedigheid van de Islam moet ons als christenen enerzijds beschamen en anderzijds onze blik ook scherpen voor de eigen aard van het christelijk getuigenis dat getekend is door het Kruis van Christus. Leven in het licht van het Koninkrijk betekent geen grootscheeps politiek program, maar wel het gaan van een weg ‘under the sign of the cross and in the power of the resurrection’. Wie de publicaties van Newbigin uit de jaren 80 kent komt niet zoveel nieuwe gedachten tegen, maar krijgt niettemin in deze bundel een goed beeld van wat hem in de loop der jaren steeds dieper bezig houdt. De waardevolle inleiding van Wainwright biedt de lezer de mogelijkheid deze opstellen in te kaderen in het geheel van de theologische ontwikkeling van een man die als oecumenicus en missioloog ons nog altijd veel te zeggen heeft. Van harte aanbevolen!
A. Noordegraaf
---
J. van Genderen, Kohlbrügge. Zijn betekenis en zijn invloed, Theologische Universiteit Apeldoorn 2002, 76 p.,
€ 6,00 (ISBN 9075847130).
In de reeks ‘Apeldoornse Studies’ verscheen een waardevol geschrift over Kohlbrugge van de hand van prof. dr. J. van Genderen. De omvang is betrekkelijk gering, maar de inhoud heeft gewicht. Binnen het bestek van nog geen tachtig bladzijden geeft de auteur een zeer informatief overzicht van Kohlbrugge’s leven, van zijn theologische inzichten en van zijn spirituele invloed. De studie is uitstekend gedocumenteerd. Van Genderen heeft niet alleen de bronnen van Kohlbrugge zorgvuldig bestudeerd, maar zich ook breed georiënteerd op het veld van de secundaire literatuur. Zowel Kohlbrugge zelf als diens commentatoren krijgen het volle pond. Ik zou eigenlijk geen beknopte studie van recente datum weten die een betere inleiding tot Kohlbrugge’s geschriften biedt dan deze. Wat vooral respect afdwingt is de sympathieke manier waarop de auteur met zijn onderzoeksthema omgaat. Kritische kanttekeningen ontbreken niet, maar alle evaluaties zijn zonder uitzondering mild, bedachtzaam en genuanceerd. Achter de woorden zoekt hij naar de intentie. Ik vind dat een houding die een mens – ook een wetenschapper – siert. In dit opzicht is Kohlbrugge Van Genderens tegenpool. Zoals bekend schuwde de pastor van Elberfeld drastische en toegespitste uitspraken allerminst. Zonder dat de Apeldoornse dogmahistoricus verzwijgt dat hij Kohlbrugge daarin niet altijd kan volgen, gaat hij toch telkens op zoek naar de motieven die hem bewogen om zich zo uit te drukken zoáls hij deed. De terughoudend geformuleerde kritiek betreft eigenaardigheden in Kohlbrugge’s opvattingen die inderdaad de nodige vragen oproepen. Laat ik het – in navolging van Van Genderen – illustreren. Kohlbrugge’s christologische uitleg van het Oude Testament verdient oprechte waardering, maar de allegorese die hij - zijns ondanks! – toepast, is stellig niet altijd overtuigend. Een ander voorbeeld is zijn visie op het beeld Gods: de strekking valt te waarderen, maar de exegetische argumentatie is niet onbetwist gebleven. Of neem nu zijn eigenzinnige vertaling van de Griekse aoristus (’Hébt uw leden gedood’): de bedoeling is betekenisvol, maar de filologische grond nogal zwak. Zo zijn er ook kanttekeningen te plaatsen bij Kohlbrugge’s boude beweringen over Dordt en over bepaalde piëtisten. Om nog maar te zwijgen van zijn bitse uitval aan het adres van Brummelkamp! Juist op dit punt zou Van Genderen aanleiding tot scherp verweer hebben kunnen vinden. Maar ook hier probeert hij verband en bedoeling te peilen en blijft zijn toon beheerst. Wordt deze terughoudende methode nu alleen ingegeven door wellevendheid? De inhoud van het geschrift toont aan dat er meer achter schuilt. Het eigenlijke motief lijkt me gelegen in de theologische affiniteit die de auteur met Kohlbrugge heeft. Herhaaldelijk komt aan het licht hoezeer hij zich met de gestage grondtoon van diens boodschap verwant weet: Christus, Die ons geworden is tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiliging en verlossing. Het is deze eenkennige concentratie op het genadekarakter van Gods openbaring in Christus waarmee Van Genderen voluit sympathiseert. Vandaar dat hij zonder reserve zijn instemming laat blijken met Kohlbrugge’s markante gedachten over de heiliging (p. 26v) en met diens bevrijdende visie op de verhouding van het voorwerpelijke en het onderwerpelijke (p. 28). Met deze blijk van verwantschap ontzenuwt de auteur, zij het impliciet, de kritiek van Barth. Barth vond, bij alle waardering die hij voor Kohlbrugge koesterde, dat deze in tegenstelling tot Calvijn slechts één woord sprak: rechtvaardiging. De heiliging zou in de schaduw blijven. De studie van Van Genderen toont nog eens aan dat dit oordeel op een vergissing berust. Het ging Kohlbrugge met zijn beklemtoning van de rechtvaardiging door het geloof juist volstrekt om de heiliging, die wordt geloofd én geleefd. Deze heiliging wordt ons in geloof toegerekend en krijgt concrete gestalte in de werkelijkheid van het leven. Een soortgelijke opmerking is te maken bij de vermeende tegenstelling tussen Kohlbrugge en Calvijn inzake de normering van het nieuwe leven. Voor de reformator en zijn school zou het gebod het richtsnoer zijn, terwijl dat voor Kohlbrugge en zijn volgelingen het gebed zou zijn. Wie zowel Calvijn als Kohlbrugge een beetje kent, moet over deze contrastering wel zijn twijfels hebben. Voor beiden is het gebod volstrekt normatief. Maar meteen is voor beiden de weg tot de gehoorzaamheid uitsluitend de gebedsweg. Het behoeftige geloof zet ieder gebod om in een gebed. Niet omdat het gebed het gebod zou vervangen, maar omdat de Hoorder van het gebed de gehoorzaamheid aan het gebod creëert. Het zijn deze en dergelijke noties die in de studie van Van Genderen worden verhelderd. Wie een bondige inleiding tot Kohlbrugge’s gedachtegoed zoekt, hoeft niet langer te zoeken. Professor Van Genderen is een betrouwbare gids. Graag vermeld ik nog dat de reeks Apeldoornse Studies, waarvan dit nummer 44 is, onder eigen beheer van de Theologische Universiteit staat en kan worden besteld via Antwoordnummer 583, 7300 WB Apeldoorn.
A. de Reuver
---
Susanne Hausamman, Alte Kirche. Band 3, Gottes Dreiheit – des Menschen Freiheit. Zur Geschichte und Theologie im 4./5. Jahrhundert. Trinitätslehre, Anfänge des Mönchtums, Augustinus und Augustinismus, Neukirchen-Vluyn 2003, 512 p., € 38,00 (ISBN 3788719222).
De auteur (geb. 1931) is geëmeriteerd kerkhistorica aan de kerkelijke Hochschule in Wuppertal. Vele jaren gaf zij college over de Vroege Kerk. Drie delen theologiegeschiedenis zijn daarvan het resultaat, waarvan dit deel het uitvoerigste is. Het is rijk van omvang, en niet minder van inhoud. Haar opzet was niet, aan de reeks leerboeken het zoveelste toe te voegen, maar een boek te schrijven waarin de samenhangen en de latere doorwerking van het verleden aan het licht komen. Hierin is zij perfect geslaagd. De 500 pagina’s laten zich overigens niet ‘aus einem Guss’ lezen. Dat hoeft ook niet. Dit standaardwerk leent zich uitstekend als naslagwerk, dat men per onderdeel kan raadplegen op thema’s die zich tijdens het onderzoek aandienen. Het boek telt drie hoofdstukken, die ieder weer onderverdeeld zijn in (chrono)logisch opeenvolgende paragrafen. In het eerste hoofdstuk wordt de vorming van de triniteitsleer beschreven, van Arius tot aan Constantinopel. Het tweede hoofdstuk behandelt de oorsprongen van het monnikenwezen (Egypte, Syrië, Klein- Azië, Palestina en het Westen). Het derde hoofdstuk beschrijft het monastieke leven en het eenheidsstreven in het Westerse christendom, van Augustinus tot Benedictus. Dit werk blinkt uit door drie bijzonderheden, die alle drie op rekening van Hausammans begaafdheid zijn te schrijven. Allereerst door het feit dat de auteur haar eruditie verstopt in annotaties en de lezer een goed lopend verhaal weet te bieden. In de tweede plaats blijkt zij zo goed thuis in de (overstelpende hoeveelheid) bronnen, dat ze precies op het juiste moment trefzekere citaten doorgeeft die de thematiek illustreren. In de derde plaats overziet ze het veld van onderzoek zo compleet, dat ze in staat is telkens op belangwekkende verbanden te attenderen. Haar eigen kritische positie in het wetenschappelijk debat verbergt ze niet. Evenmin schroomt ze, hier en daar persoonlijke beoordelingen van de bronnen te uiten. De auteur gelooft nu eenmaal niet in een ‘rein objektive Geschichtsdarstellung’. De manier waarop ze met de feiten omgaat, prikkelt de lezer ook zelf tot evaluatie en positiekeuze. Bijzonder waardevol zijn in dit verband de concluderende beschouwingen waarmee de onderdelen telkens worden afgesloten. De brede aandacht die de geschiedenis van het monnikenwezen krijgt, geeft deze studie een eigensoortig karakter. Het relaas over de vroege anachoreten, die de eenzame afzondering verkozen, en over de koinobieten, die de monastieke levensgemeenschap prefereerden, is niet alleen met deskundigheid, maar ook met veel respect geschreven. Leerrijk is ook het onderdeel dat de auteur wijdt aan Augustinus. Toch roept juist dit op een bepaald moment tegenspraak op. Ik bedoel de passage waarin de auteur Augustinus’ genade- en predestinatieleer evalueert. Haar bezwaar is dat daarin de beslissingsvrijheid van de mens onvoldoende wordt gehonoreerd. Het argument waarmee ze deze bedenking kracht bijzet, is de these dat God de incarnatie ‘abhängig machte’ van het ja-woord van de moeder des Heeren. Zo had ik Maria’s fiat mihi nog nooit gelezen. En ik denk dat het ook niet kan. Gabriël werd niet naar Nazareth gezonden met een verzoek, maar met een boodschap: ‘Gij zult een Zoon baren’. Het ja-woord van Maria was niet de voorwaarde, maar de vrucht van Gods genadige verkiezing. Ik moet het hierbij laten. Het enige dat rest is de opmerking dat dit boek misschien spoedig zal slijten door het vele gebruik, maar dat de inhoud stellig niet aan slijtage onderhevig is. Zoals de reformatoren al wisten: in de Vroege Kerk liggen de wortels, dicht bij de Bron.
A. de Reuver
---
Frans Breukelman, Bijbelse theologie deel IV/1. De structuur van de heilige leer in de theologie van Calvijn. Verzorgd door Rinse Reeling Brouwer, Kok, Kampen 2003, 540 p., € 39,90 (ISBN 903506559).
Onder verantwoordelijkheid van de Stichting Breukelman kwam deze uitgave tot stand. Zij vormt een onderdeel van de complete werken van Frans Breukelman. Enkele daarvan zijn reeds verschenen. Het onderhavige deel biedt een neerslag van de Calvijnstudie die Breukelman ondernam, binnen het kader van zijn hermeneutische en exegetische belangstelling. Men aarzelt dus, of het in dit boek om een Breukelmanstudie gaat of om een Calvijnstudie. In het eerste geval is het een document dat de lezer in verbazing brengt over de nauwgezetheid waarmee een exegeet van huis uit, zich over een tekst buigt en deze van binnen uit (ik bedoel vanuit de tekst zelf) poogt te verstaan. In deze kwaliteit ken ik de auteur niet voldoende. Hetgeen inhoudt dat mijzelf geen bevoegdheid toekomt om over diens bekwaamheid een beoordeling te geven. Wél trof mij menigmaal bij andere gelegenheden zijn originele wijze om een stuk literatuur te lezen. Daar houdt het echter voor mij ook op. Wanneer de hier te recenseren studie beoordeeld wordt als een Calvijnstudie is er eveneens reden om respect te betuigen. Primair om de precisie waarmee Breukelman met de teksten van Calvijn omgaat. En dan vooral ook om de accuratesse, waarmee hier de tekst van Breukelman is weergeven in vrijwel alle stadia van haar ontstaan en ontwikkeling. Vanwaar de telkens herhaalde, opnieuw ingezette aanloop van Breukelman om Calvijns principe van de cognitio Dei et hominis te reproduceren? Was het onzekerheid bij de onderzoeker, was het de ongrijpbare of ondefinieerbare interrelationele samenhang die in het éne begrip van de cognitio van meet af aanwezig is? Of was het de voortdurende veranderende contextualiteit, waarmee Breukelman zich geconfronteerd zag? Deze vragen zijn moeilijk te beantwoorden. Ze worden bovendien bemoeilijkt door de compleet veranderde vraagstelling die ten aanzien van de cognitio Dei et hominis in de theologische en kerkhistorische literatuur zich vandaag voordoet. Als Calvijn-studie heeft deze uitgave zeker verdiensten, maar ze is in zekere zin achterhaald. Iets waarvan de verzorger, dr. R. Reeling Brouwer reeds rekenschap heeft gegeven in zijn verantwoording. Het boek behelst evenwel waardevolle gegevens inzake de voortgang van de gereformeerde traditie in de richting van hetgeen men de gereformeerde scholastiek pleegt te noemen. We brengen deze studie primair onder in de Breukelman-editie. Het behoort tot de bronnen die aangemerkt kunnen worden als onderdeel van de historische theologie, omdat de school van Breukelman, zien we het goed, behoort tot de geschiedenis. Als Calvijnstudie heeft het werk eveneens verdiensten, te rangschikken onder het genre van historische commentaren op de tot het verleden behorende manier van interpretatie van Calvijns theologie.
W. van ’t Spijker
---
John W. Stewart and James H. Moorhead (Editors), Charles Hodge Revisited. A Critical Appraisal of His Life and Work, William B. Eerdmans Publishing Company, Grand Rapids, Michigan/Cambridge, U.K. 2002, x + 375 p., $ 25.00 (ISBN 0-802847501).
De bundel bevat, naast een inleidend essay en een afsluitende samenvatting, plus een bibliografie van veertig bladzijden, tien opstellen over de befaamde Amerikaanse gereformeerde theoloog, die een belangrijk stempel zette op de orthodoxie in het tijdperk van het post revivalisme in de Nieuwe Wereld. Charles Hodge (1797-1878) verwierf ook in Europa bekendheid met zijn driedelige dogmatiek. Daarin bood hij, in aansluiting aan de gereformeerde orthodoxie (Turretinus) een samenvatting van het gereformeerde dogmatische denken. Hij oriënteerde zich op de Reformatie en trachtte een nieuw fundament te leggen voor de gereformeerde leer. Het verzet tegen de Verlichting met haar bijbelkritiek en haar verzet tegen fundamentele leerstukken van het historisch christelijk geloof verschafte aan zijn theologiseren een sterk apologetisch accent. Zijn opleiding aan Amerikaanse universiteiten en zijn studiejaren in Europa gaven hem een toerusting die hem een eminente plaats verzekerde binnen de culturele en wetenschappelijke ontwikkeling van het Amerikaanse protestantisme. Zijn gedachtenwereld was bepalend voor de typische kleur van wat men de oud-Princeton-theologie pleegt te noemen. Het inleidende artikel van de hand van John Stewart introduceert Hodge in onze postmoderne tijd als een geschoold wijsgeer die in trouw aan de bijbel en de gereformeerde belijdenis omtrent de kerk, zijn invloed wist te doen gelden in de maatschappelijke context van de Amerikaanse sociale orde, daarmee de grondslag leggende voor een nationalisme, dat vreemd was aan alle particularisme omdat het stoelde op de christelijke zienswijze van de hogere eenheid van het volk van God. James Turner geeft in zijn bijdrage de plaats aan die Hodge innam in het intercontinentale gesprek tussen Amerikaanse orthodoxie en Duitse moderniteit. Zijn studietijd in Duitsland maakte het hem mogelijk om zeer betrokken te blijven bij wat er in de Europese context aan radicaliteit ontstond binnen de bijbelwetenschappen. Daarover schrijft uitgebreider B. A. Gerrish in zijn bijdrage over Hodge en de Europese ontwikkelingen op het gebied van wijsbegeerte en godgeleerdheid. In beperktere zin tekent Bruce Kuklick de positie die Hodge innam in de ideengeschichtliche situatie in Amerika. De bundel bevat een stuk over Hodge’s inzichten omtrent de relatie van man en vrouw. Het bevat, zoals te verwachten was weinig nieuws dat werkelijk inspireert. Het beeld is dat van een getrouwe en liefhebbende echtgenoot, die door zijn vrouw in staat werd gesteld om zijn werk als roeping te vervullen. Andere facetten die een specifieke kant tekenen van zijn werk betreffen zijn beschrijving van het geestelijke leven (Mark. A. Noll), zijn betekenis als exegeet (David H. Kelsey), zijn politieke optreden (Richard J. Carwardine), en zijn activiteiten binnen de beweging tegen de slavernij ( Allen C. Guelzo). James H. Moorhead vraagt ten slotte bij wijze van nabeschouwing, waar men de erfenis van Charles Hodge kan vinden. Is het binnen het fundamentalisme, dat in Amerika zich duidelijk ging onderscheiden van de orthodoxie, of hebben we haar te zoeken binnen de theologie van Westminster, in de onmiddellijke omgeving van de Orthodox Presbyterian Church? Deze historische studie eert terecht een groot theoloog, die school maakte binnen een brede kring van bekende leidinggevende figuren uit de Amerikaanse presbyteriaanse wereld. Benjamin B. Warfield (1851-1921) verdient hier genoemd te worden. Ook J. Gresham Machen (1881-1937) stond in deze traditie, die de Old Princeton Theology vertegenwoordigde. De laatste vertrok uit Princeton en gaf verder leiding aan Westminster Seminary, toen in Princeton organisatorische veranderingen doorkwamen, die ruimte boden voor liberalere opvattingen. Confessionele (Westminster) theologie bleef evenwel samengaan met wat men de Schotse common sense wijsbegeerte pleegt te noemen. Daarachter ligt een interessant probleem, apologetisch van aard: kan orthodoxie aannemelijk worden gemaakt met behulp van rationele categorieën? Op dit punt lijkt de Nederlandse theologische ontwikkeling binnen de gereformeerde traditie een ietwat andere koers te hebben gekozen. Kuyper en Bavinck vertonen een grote congenialieit met de inzet en invulling die men in het gereformeerde dogma bij Hodge aantreft. De vragen die hier liggen betreffen het wezen, en zelfs de mogelijkheid van gereformeerde theologie. Wanneer onze tijd op zoek is naar een eigentijdse benadering van dogmatische fundamentele vragen, kan het slechts winst opleveren, wanneer er weer aansluiting wordt gezocht bij wat in het verleden te vinden is. Een type van dogmatisch fundamentalisme of zelfs systematisch biblicisme loopt het gevaar van zich te vervreemden ten opzichte van de eigen geschiedenis en daarmee onontkoombaar te weinig profiel te vertonen ten opzichte van de eigen tijd. We vergissen ons niet, wanneer we het anti-amerikaanse sentiment van onze tijd ook herkennen binnen de endogene theologie-ontwikkeling. Te weinig historisch is de laatste, ook te weinig en te smal-oecumenisch. Deze studie over echte presbyteriaanse theologie uit de negentiende eeuw kan post-moderniteit te hulp komen.
W. van ’t Spijker
---
J. Calvijn, Het geloof dat wij belijden. De eerste catechismus van Calvijn (1537), vertaald en ingeleid door dr. W. de Greef, Den Hertog, Houten 2003, 69 p., € 9,50 (ISBN 9033117029).
Tot aan 1542, toen de bekende catechismus van de hand van Calvijn verscheen, werd in Genève de Instruction et Confession de foy, don ton use en Leglise de Geneve gebruikt als catechismus voor de jeugd. Calvijn schreef deze in 1537. Dr. W. de Greef vertaalde deze catechismus in het Nederlands en schreef er een inleiding op. We mogen hem daarvoor dankbaar zijn. Het is treffend om in dit boekje in kort bestek, in zulke eenvoudige formuleringen, zoveel theologische schatten te ontvangen. De catechismus telt 33 hoofdstukken, waarin de geloofsleer aan de orde wordt gesteld. Anders dan in de catechismus van 1542 wordt (nog) niet de vraag en antwoordvorm gebruikt. De structuur van de catechismus wordt bepaald door de catechetische stukken: gebod, geloof, gebed en sacramenten. De volgorde is anders dan die in de catechismus van 1542. Dan begint Calvijn met het geloof, waarna de wet en het gebed volgen. In deze catechismus begint Calvijn echter (nog) met de wet. Dat blijkt ook hieruit dat bij de vraag naar de wijze waarop we delen in het heil, de kennis van de zonde door de wet voorafgaat aan de kennis van Christus door het evangelie. Overigens worden deze twee zaken wel onderscheiden, maar niet gescheiden. Het mooi en handzaam uitgevoerde boekje kan bijvoorbeeld heel goed bij de voorbereiding van de catechismuspreek dienst doen.
W. Verboom
---
E. Campi, Peter Martyr Vermigli. Humanism, Republicanism, Reformation, Librairie Droz s.a., Genève 2002, 326 p., prijs onbekend (ISBN 2600006532).
In 1999 werd in Kappel in Zwitserland een symposium gehouden dat gewijd was aan de wat in de schaduw gebleven theoloog van de Reformatie Pietro Martire Vermigli (Piero Marino), geboren in Florence. Dit symposium werd gehouden ter gelegenheid van de 500 jarige herdenking van de geboorte van Vermigli in 1499. De lezingen die tijdens het symposium door onderzoekers van de vroeg moderne tijd in Europa werden gehouden zijn nu gebundeld en in een fraai boek uitgegeven. Het is opgenomen in de serie Travaux d’Humanisme et Renaisssance (no. CCCLXV). Het is een goede gedachte geweest om aandacht te besteden aan Vermigli. Hij zou wel eens veel meer invloed gehad kunnen hebben op de theologische ontwikkelingen binnen het Gereformeerd Protestantisme dan men geneigd is te denken. In de twintig artikelen (Engels- en Duitstalig) in dit boek komen de belangrijkste aspecten van de theologie van Vermigli aan de orde. Na een overzicht van het Vermigli onderzoek geeft E. Campi een schets van zijn levensloop. Beza heeft deze levensgang alsvolgt getypeerd: ‘Tuscia te pepulit, Germania et Anglia fovit, Martyr, quem extinatum, nunc tegit Helvetica.’ Opgegroeid in het Italiaanse humanisme vluchtte hij na zijn overgang tot de Reformatie in 1542 naar Zürich. Waarna hij achtereenvolgens in Straatsburg, Engeland, Straatsburg en tenslotte in Zürich verbleef. Hij overleed in 1562. Van de onderwerpen die behandeld worden noem ik die over zijn rechtvaardigingsleer. Frank A. James III bespreekt zijn opvattingen hierover (refererend aan Albert Pighius). Vermigli zit op een ander spoor dan Luther en Melanchthon. Niet zozeer het ‘simul justus et peccator’, maar de verbinding tussen wedergeboorte en rechtvaardiging kenmerken zijn gedachten hierover. Het is op dit punt dat Vermigli (en zijn leerling Zanchius) veel invloed hebben gehad, bijvoorbeeld op de Puriteinen. Als we bedenken dat de Puriteinen op hun beurt weer van grote invloed geweest zijn op de wedergeboortetheologie van
de Nadere Reformatie, dan zou het wel eens kunnen zijn dat de wortels hiervan onder andere teruggaan op de theologie van Vermigli. Een ander punt vormen zijn opvattingen over de predestinatie. Het derde boek van zijn Loci communes wordt beheerst door de predestinatiegedachte. Ook de staatkundige opvattingen van Vermigli zijn interessant. Hij is een voorstander van een republikeinse regeringsvorm, die hij in het boek Richteren meende aan te treffen. Het is bekend dat Vermigli ook Ursinus heeft beïnvloed. Ursinus was zijn leerling in Zürich. Helaas komt dit punt in dit boek niet aan de orde. Dat is jammer, want dan zou wellicht de theologie van Ursinus, zoals die bijvoorbeeld in het Schatboek naar voren treedt, duidelijker worden. Jammer van het schoonheidsfoutje: Eduard VII moet (mijns inziens) Eduard VI zijn. (136) Al met al is dit een boek dat een goede aanzet biedt om meer aandacht dan tot dus ver te besteden aan deze ‘weinig bekende sleutelfiguur’ in het Gereformeerd Protestantisme.
W. Verboom
---
H. Faulenbach, E. Busch, Reformierte Bekenntnisschriften, Bd. 1/1 1523-1534, Neukirchener Verlag. Neukirchen-Vluyn, 2002, 583 p., € 98,00 (ISBN 3788719060).
Het is een uitstekend idee geweest van de Evangelische Kirche in Duitsland om te komen tot een nieuwe uitgave van de gereformeerde belijdenisgeschriften. Na jaren van voorbereidend werk is nu het eerste deel van een vierdelige serie verschenen. Deze moet de uitgave van E.F. K. Müller uit 1903 vervangen. Het gaat in dit eerste deel om belijdenisgeschriften die verschenen zijn in de jaren 1523 tot 1534. Voordat de tekst van de geschriften aan de orde komt wordt met name in de Inleiding verantwoording afgelegd van de uitgangspunten van deze uitgave. Belijdenisgeschriften worden breed opgevat: het gaat om geschriften van belijdende aard. Dus behalve belijdenissen in strikte zin worden bijvoorbeeld ook belijdende gedeelten van kerkorden aan de orde gesteld. In totaal zullen 119 geschriften worden besproken. Het laatste zal de Barmer Theologische Erklärung van 1934 zijn. Kenmerkend voor de opzet van deze uitgave is dat zij – anders dan andere uitgaven – uitgaat van een historisch – chronologische aanpak, waarbij tevens het internationale aspect verdisconteerd wordt. Voor specifieke criteria verwijs ik naar de bladzijden 55-56 en 62- 64. Na de Inleiding volgt de tekst en de bespreking van de eerste achttien geschriften. Om een voorbeeld te geven van de wijze waarop dit gebeurt noem ik de bespreking van Zwingli’s Thesen van 1523 van de hand van E. Busch. De auteur geeft eerst een historische inleiding. Het geschrift is ontstaan in verband met de eerste Zürichse Disputation (29-01-1523). Vermeld en beschreven worden de authentieke uitgaven ( met titelpagina), de verschenen literatuur (ook Nederlandstalige), waarna de 67 artikelen volgen, met veel tekstuele verklaringen in voetnoten. Dat het van belang is om voor een historische aanpak te kiezen blijkt bijvoorbeeld in de bespreking van Zwingli’s Fidei Ratio uit 1530 door W.H. Neuser. Het is duidelijk dat dit geschrift een pendant is van de Confessio Augustana. Het wordt evenals de C. A. aan de keizer aangeboden op de rijksdag te Augsburg. Zwingli probeert de Lutheranen in de avondmaalsleer tegemoet te komen door van een werkelijke presentie van Christus in het geloof te spreken. (423) Wie deskundig geïnformeerd wil worden over de tekst en de achtergronden van de gereformeerde belijdende geschriften, ontvangt in dit boek een ware ‘Fundgrube’. Ik spreek de wens uit dat de volgende delen spoedig zullen volgen.
W. Verboom
---
W. van ’t Spijker e.a., De Synode van Westminster 1643-1649, Den Hertog, Houten 2002, 214 p., € 23,50 (ISBN 9033116707).
Uitgeverij Den Hertog heeft ter gelegenheid van haar negentig jarig bestaan in 2002 een boek uitgegeven dat gewijd is aan de bekende en beroemde Engelse synode, die van 1643 tot 1649 in 1163 vergaderingen in de Westminster Abbey te Londen werd gehouden. Het gaat om een soortgelijk boek als in 1987, dat gewijd was aan de Dordtse Synode. Het is een fraaie uitgave geworden, geïllustreerd, met een mooie omslag (schilderij van J.H. Herbert, waarop een discussie tijdens de synode is afgebeeld). Na een Ten geleide volgen elf hoofdstukken, waarin diverse deskundigen een bepaald aspect van de synode behandelen. Het gaat om de volgende medewerkers: R. Bisschop, H. Florijn, W.J. Op ’t Hof, T.M. Hofman, N.A. Eikelenboom, H.J. Selderhuis, W. van ’t Spijker, F.W. Huisman. Na deze lezenswaardige opstellen volgen een Bijlage met een uitvoerig overzicht van de vertalingen van werken van afgevaardigden, literatuur, register van persoons- en plaatsnamen en een verantwoording van de illustraties. De historische uiteenzettingen zijn kort, maar terzake. Ze laten in grote lijnen zien hoe de ontwikkelingen tussen de diverse stromingen in de Anglicaanse kerk zich aan het begin van de zeventiende eeuw toespitsten. De verhoudingen tussen de bisschoppelijke regering en de Puriteinen werden steeds meer aangescherpt. Op de synode zelf vinden ook botsingen plaats , b.v. als het gaat over de kerkregering (Presbyterianen versus Independenten). Verder biedt het boek informatie over de afgevaardigden, de verhouding tussen de Engelse en Schotse kerk met de Nederlanden en de invloed van de synode op de kerk in ons land. Bij het lezen van dit boek werd ik vooral getroffen door de theologische lijn die de synode volgde. Van ’t Spijker schrijft er evenwichtig over. Enerzijds beweegt de synode zich in het klassiek gereformeerde spoor. Anderzijds zijn toch verschuivingen waarneembaar, b.v. als het gaat om de visie op geloof en wedergeboorte. Opvallend is dat in de Westminster Confessie over het verbond der genade gezegd wordt dat het werd opgericht na het verbond der werken, terwijl in de Grote en Kleine Catechismus staat, dat het verbond der genade reeds in de eeuwigheid gesloten is met de uitverkorenen. Het zou interessant zijn om de Heidelbergse Catechismus en de beide Catechismi van Westminster eens theologisch met elkaar te vergelijken. Mijns inziens zouden er verschillen aan de dag treden.
W. Verboom
---
Z. Ursinus, Stervenskunst. Vertaald en ingeleid door dr. G. den Hartogh, De Groot Goudriaan, Kampen 2003, 71 p., € 14,90 (ISBN 9061408288).
Toen in 1563, het jaar waarin de Heidelbergse Catechismus verscheen, de pest in Heidelberg woedde en velen de stad verlieten, bleef Ursinus op zijn post en schreef een geschrift over het sterven onder de titel Erinnerung/ Wessen sich ein/ Christ bey der absterbung/ und begräbnis seiner mitbrüder/ trösten/ und wie er sich selbst selig-/ lich zu sterben bereiten sol// Zu jederzeit/ sonderlich aber in/ sterbensläuffen tröstlich und/ nützlich/ Gestelt durch D. Zachariam/ Ursinum/ etc.’ Later is het boekje in het Latijn vertaald en in de Opera Theologica van Ursinus door Quirinus Reuter opgenomen. Den Hartogh biedt eerst een Voorwoord en een Inleiding, waarin in kort bestek iets verteld wordt over de levensgang van Ursinus en de achtergrond van het ontstaan van dit geschrift. Het is een boekje dat past in de ars moriendi-literatuur. Na een analyse van de tekst volgt een Tot besluit. Daarin stelt Den Hartogh naast de ‘waarom–vraag’ de ‘hoe–vraag’ van het levenseinde aan de orde. Daarover gaat het in het geschrift van Ursinus. Het boekje beschrijft de ernst van het sterven en het oordeel, maar ook de onnoemlijke troost van het geborgen zijn in Christus door het geloof in Hem. Men herkent telkens allerlei uitdrukkingen, omdat deze ook in de Heidelbergse Catechismus en in het klassiek gereformeerde avondmaalsformulier voorkomen. Het is een mooie uitgave geworden. De diepzinnige en toch eenvoudige inhoud kan tot op de dag vandaag leerzaam zijn voor het persoonlijk geloof.
W. Verboom
---
H. Westerink, Met het oog van de ziel. Een godsdienstpsychologische en mentaliteitshistorische studie naar mensvisie, zelfonderzoek en geloofsbeleving in het werk van Willem Teellinck (1579-1629), Boekencentrum, Zoetermeer 2002, 338 p., € 24,90 (ISBN 9023911806).
Het was voor mij bepaald niet een gangbare benadering van de geloofsbeleving van de Nadere Reformatie, toen in 1999 L.G. Groenendijk een ‘psychologische doorgronding’ van Jacobus Koelmans reformatiestreven gaf (Doc. Nad. Ref., 23-2). Dezelfde ervaring deed ik op bij het lezen van de dissertatie van Westerink over de geloofsbeleving bij Willem Teellinck, de vader van de Nadere Reformatie. Er valt vanuit psychologisch/ ‘psycho- analytisch’ gezichtspunt een heel ander licht op Teellincks opvattingen over de geloofsbeleving. Dat is verrassend, maar het roept ook de nodige vragen op. Laat ik beginnen met de auteur te feliciteren met de afronding van zijn promotieonderzoek en zijn originele bezinning op het geloofsgoed van de Nadere Reformatie. Na een Inleiding volgen in zijn boek zeven hoofdstukken, een summary, een literatuurlijst en een register van namen. In het eerste hoofdstuk vindt een algemene beschrijving plaats van de historische - en theologische context van Willem Teellinck. Vooral Perkins en Amesius zijn van invloed geweest. Denk aan het ‘Theologia est doctrina Deo vivendi’, waarin we weer het ramisme herkennen. In het tweede hoofdstuk geeft Westerink een typering van Teellincks visie op het geloofsleven, als het beleven van de in Dordt vastgelegde orthodoxe leer. ‘De geloofsleer (…) moest nu ook maar eens beleefd gaan worden door allen in de samenleving die zich christenen noemden.’ (i) Het valt Westerink op dat de gedachte van orde bij Teellinck een grote rol speelt, in geloof, gezin en gemeente. Met het oog hierop valt veel nadruk op het zelfonderzoek. Daarbij speelt het geweten als het ‘oog van de ziel’ een grote rol. In hoofdstuk drie wordt de betekenis van de predikant en prediking onderzocht. Westerink stelt dat angst een grote rol speelde in het geloofsleven. Dan volgt een hoofdstuk over de betekenis van het lichaam en de verhouding tussen ziel en lichaam. Westerink betrekt de visie van Teellinck op de zonde als een ziekte van de ziel op de humeurenleer van Galenus. Een interessant hoofdstuk volgt over de ziel. Westerink wijst invloed van Thomas en Suarez aan. Een centraal onderdeel van de studie is verder de uiteenzetting van het geloof en de liefde in hoofdstuk zes. Bij de zekerheid van het geloof spelen niet alleen Gods belofte, maar ook de goede werken een rol. Wedergeboorte wordt aangeduid als een ‘herorganisatie van affecten’. In hoofdstuk zeven volgt de sprong van Teellinck naar de psychoanalytische opvattingen uit later eeuwen: Freud, Lacan en De Certau. Westerink zegt: ‘Teellinck heeft een plaats in het vroegmoderne denken dat aan de oorsprong ligt van de psychoanalyse.’ (311). Dat is gewaagd, verrassend…maar of het ook overtuigend is?? Misschien in formele zin wel, maar is het – inhoudelijk bezien - niet van doorslaggevende betekenis dat de mensvisie van Teellinck en de psychoanalytici fundamenteel van elkaar verschillen? Ziet Westerink niet allerlei terminologische verbanden, die net zo goed terug te voeren zijn op bijbels spraakgebruik? Behalve waardering voor deze geheel eigen benadering van de geloofsbeleving van W. Teellinck en daarmee van de Nadere Reformatie, heb ik toch ook wel vragen. Dat betreft bijvoorbeeld de opvatting van de auteur over de Nadere Reformatie. Waarom niet de evenwichtige omschrijving uit het Doc. Nad. Ref. van 1995 ( 19 – 2) hierbij betrokken? En ook: heeft W. J. Op ’t Hof in het zelfde tijdschrift niet aangetoond dat aan het einde van Teellink’s leven behalve de meer mystieke kant, toch ook het bredere verband van kerk en maatschappij een rol zijn blijven spelen? Vorstius’ opvolging van Arminius ging toch niet door? (222) Zo zouden er meer dingen te noemen zijn. Toch zouden we aan het belang van deze studie te kort doen als we ook niet zouden zeggen dat de auteur belangrijke vragen op tafel heeft gelegd. De bestudering van de Nadere Reformatie ontkomt er niet aan te doordenken welke rol de culturele en geesteswetenschappelijke context in haar geloofsopvattingen speelde. Wat is dan tijdgebonden en wat niet? Dat hierover de bezinning zal moeten doorgaan of bij anderen zelfs nog moet beginnen, geeft Westerink ons als huiswerk mee.
W. Verboom
---
Cephas N. Omenyo, Pentecost outside Pentecostalism. A study of the Development od Charismatic Renewal in the Mainline Churches in Ghana, (Mission-reeks 32), Boekencentrum, Zoetermeer 2002, € 29,90 (ISBN 9023913450).
De bovenstaande studie werd in het najaar van 2002 als proefschrift in Utrecht (promotor Prof. Dr. J.A.B. Jongeneel) verdedigd en met veel waardering ontvangen. We feliciteren Dr. Omenyo (presbyteriaans predikant en universitair docent in Ghana en participant in de dialoog tussen WARC en Pinksterbewegingen) van harte met dit resultaat. De auteur laat zien welke rol de opkomst van de Pinksterbeweging gespeeld heeft in de inculturatie van de geloofsbeleving van christenen uit bestaande Afrikaanse Kerken, die in de regel opgebouwd en ingericht zijn volgens een Westers traditioneel model. In eerste instantie stonden de kerken afwijzend tegenover Pinksterachtige bewegingen en onstonden er nieuwe gemeenten naast de bestaande kerken. De explosief groeiende aanhang, vanwege de veel directere aansluiting in beleving zowel inhoudelijk als liturgisch, leidde echter tot een andere houding en tot een begin van charismatische vernieuwing binnen de traditionele kerken. Het boek bestaat uit vier delen. Het eerste deel geeft algemene achtergrondinformatie over Ghana, de Ghanese kerken en Ghanase hernieuwingsbewegingen en laat zien hoezeer de religie, de politiek en het socio-economische leven met elkaar verweven zijn. In deel twee wordt stilgestaan bij de historische ontwikkeling van de charismatische vernieuwing binnen de zes bestaande kerken van Ghana. Deel drie richt zich op de spiritualiteit, de leer en de praktische organisatie van de charismatische beweging en legt uit op welke wijze deze een wezenlijke bijdrage levert aan een authentieke Afrikanisering van het christelijk geloof vanuit een aansprekend christologisch en pneumatologisch concept. In deel vier wordt de dynamiek nagegaan waarop charismatische groeperingen erkenning vonden en vinden binnen de gevestigde kerken en wordt besproken hoe de Afrikaanse vormen zich verhouden tot de wereldwijde beweging. Een opvallende conclusie is dat de charismatische theologie in de Afrikaanse context werkt als een vorm van bevrijdingstheologie, omdat zij concrete christelijke antwoorden geeft op existentiële vragen en noden: ze werkt verlossend en vernieuwend door in het dagelijks bestaan. Bovendien worden oude scheidslijnen en verschillen tussen de gevestigde kerken door de brede charismatische invloed overstegen en onstaat er een nieuw oecumenisch Ghanees christendom. Hoewel de positieve invloed overtuigend wordt aangetoond, vroeg ik mij wel af in hoeverre er omgekeerd gevaar bestaat van syncretisme tussen traditioneel bijgeloof en geestdrijverij. Ik kan dat niet beoordelen maar het lijkt mij niet uitgesloten. De studie van Omenyo is een boeiend relaas van een goed doordachte bezinning op deze belangrijke ontwikkeling, die gaandeweg van binnenuit leidt tot een spirituele vernieuwing van de kerk, waarin een dualistische geloofspraktijk (in de kerk christen, daarbuiten leven bij voorvaderlijke religieuze gewoonten) plaats maakt voor een bijbels geloof dat het hele leven doorademd. Het boek laat zien hoe Afrikaanse kerken vandaag de dag kunnen overleven en herleven. Het is dan ook geschreven op hoop dat het in de Afrikaanse context breed zal doorwerken. Mooi als een dissertatie zo direct dienstbaar gemaakt kan worden aan de praktijk! Terecht wijst dr. Walter J. Hollenweger erop (geciteerd op de achterkant van deze studie) dat ook Westerse kerken er goed aan doen van dergelijke ontwikkelingen kennis te nemen en zich, meer dan tot nu toe gebeurt, rekenschap te geven van hun (historisch gegroeide) omgang met de Pinksterbeweging. In ieder geval gaan Afrikaanse kerken ons momenteel vóór om op een creatieve manier ruimte te bieden aan een vruchtbare en theologisch verantwoorde inbreng vanuit deze hoek. Een dergelijke input binnen onze eigen context kan een goed medicijn zijn tegen de huidige vervlakking, verwarring en verstarring.
P.J. Visser
---
SYSTEMATISCHE THEOLOGIE
Hans-Peter Großhans, Die Kirche – irdischer Raum der Wahrheit des Evangeliums, Evangelische Verlagsanstalt, Leipzig 2003, 318 p., € 48,00 (ISBN 3374020712).
In dit onder begeleiding van Eberhard Jüngel tot stand gekomen Tübinger Habilitationsschrift tracht de auteur te komen tot een fundamentele bepaling van het kerk-zijn. Hij doet dat m.n. in het kader van de oecumenische discussie tussen protestantisme en rooms-katholicisme. In het verstaan van de kerk blijkt momenteel immers het grootste oecumenische struikelblok te liggen. In de nasleep van de Gemeinsame Erklärung over de rechtvaardigingsleer (31-10-1999) werd dit in Duitsland duidelijk (en in protestants Nederland, kan men toevoegen, wordt het momenteel niet minder pijnlijk duidelijk). Großhans neemt in het ecclesiologisch gesprek intussen een door en door reformatorische positie in. Hij bouwt zijn studie nl. geheel op rondom de these, dat de kerk gefundeerd is in de waarheid van het evangelie, en dus niet omgekeerd zelf de garant is voor de betrouwbaarheid van dat evangelie. In zijn eerste hoofdstuk gaat hij dit bijbels-theologisch na aan de hand van de Galatenbrief en de (door hem voor deutero-paulinisch gehouden) Efeze- en Kolossenzenbrief. Om te kunnen bepalen wat de kerk is, kunnen we nu eenmaal het beste nagaan hoe zij ontstaan is. Dat is niet slechts dogmatisch, maar ook praktisch van eminente betekenis: alleen wanneer de kerk is wat ze van huis uit behoort te zijn, zal ze uitstraling hebben (295). Dan blijkt dat de kerk ontstaan is uit en als ecclesia audiens onderhouden wordt dóór (de verkondiging van) het Evangelie. Langs die weg schept God zich een ruimte op aarde (vgl. de titel), waar Hij tegenwoordig is. Om blikvernauwing te voorkomen, neemt Großhans het op voor de zin van het onderscheid tussen zichtbare en verborgen kerk. Het gaat daarbij om twee perspectieven op de ene kerk: een empirisch én een geloofsperspectief. Dat zij lichaam van Christus op aarde is, laat zich immers slechts in het geloof vaststellen, maar is daarom niet minder wezenlijk. kenmerken van de kerk. Daarbij stelt hij de apostoliciteit (als betrokkenheid op de waarheid van het evangelie) voorop, om vandaaruit de eenheid, heiligheid en katholiciteit ter sprake te brengen. Als ‘pilaar en vastigheid der waarheid’ (1 Tim.3:15, een kerntekst in dit boek) is de kerk geroepen de waarheid van het Evangelie waaraan zij haar bestaan dankt te betuigen. Daarin is zij intussen niet onfeilbaar – dat is alleen haar Heer. De kerk zelf kan op velerlei wijze van Christus wegdwalen (296), en zij kan dat niet voorkomen door een apostolische successie, maar slechts door zich voortdurend onder de kritiek van het Woord te stellen: het Evangelie is de ware Reformator van de kerk. In het derde hoofdstuk werkt de auteur een en ander uit in de richting van de empirische kerk (kerkorde, plaats van de kerk in de samenleving etc.). Ik ontmoette de auteur ooit op een godsdienstwijsgerige conferentie. In het vierde en laatste hoofdstuk blijkt, welke plaats de wijsbegeerte bij hem inneemt: die van een bevestiging en precisering van wat eerder vanuit de Schrift gevonden werd. Zeer bewust dus niet als pro-, maar als epilegomena. Wanneer de kerk beweert ‘in de waarheid te zijn’, hanteert ze volgens Großhans geen idiosyncratisch waarheidsbegrip, maar één dat geheel verenigbaar is met de zogeheten correspondentietheorie van waarheid: waarheid als overeenstemming met de werkelijkheid. Zo blijft de norm buiten de kerk liggen, terwijl bij elke andere theorie de kerk de waarheid al gauw in pacht krijgt, en de eigen ‘Kritikbedürftigkeit’ miskent. Großhans’ belangrijkste inspiratoren lijken mij behalve Jüngel vooral Luther en Barth. Ook het m.i. aanvechtbare universalisme van de laatste neemt hij over (225v.). In het laatste hoofdstuk komt dan een meer Calvijns Anliegen om de hoek. Van hem en de gereformeerde traditie als geheel had Großhans wellicht ook nog kunnen leren, niet over de kerk te spreken buiten het Oude Testament om. Dat is m.i. een lacune in deze overigens zeer fundamentele studie, die alle kortademigheid (‘de kerk ligt niet goed in de markt, dus moet het allemaal anders’) heilzaam overstijgt.
G. van den Brink
---
Rico Sneller, Hoe het vlees weer Woord wordt. Ethiek tussen incarnatie en desincarnatie, Meinema, Zoetermeer 2002, 230 p., € 19,90 (ISBN 9021138891).
Eerlijk gezegd wist ik niet dat het begrip incarnatie ook in de wijsgerige ethiek figureerde, maar Sneller (docent wijsgerige ethiek aan de theologische faculteit te Leiden) blijkt het ontleend te hebben aan Levinas. De leidende gedachte bij beiden is, dat we in de wijsgerige bezinning op vragen van goed en kwaad niet uitkomen met interne, aan de gemeenschap ontleende gezichtspunten (zoals een belangrijke alternatieve denklijn vanaf Aristoteles tot aan A. MacIntyre voorstaat), maar een oriënterende dimensie van buiten nodig hebben, een ‘absoluut’ of ‘hoogste’ Goed (zo behalve Levinas ook Plato, Kant, en de joodse denker Hermann Cohen, van wie Sneller een groot bewonderaar is). Een dergelijk transcendent gezichtspunt blijft echter abstract en onvruchtbaar, wanneer het niet concreet gestalte aanneemt in het menselijk denken, spreken en handelen – anders gezegd: wanneer het zich niet incarneert. Maar mét dat het zich incarneert, wordt het ook onherkenbaar; het wordt immers aan al het vleselijke (concreet-historische) gelijk. Daarom moet het vlees ook telkens weer Woord worden: er moet van getuigd, over gesproken, op gewezen worden, wil het als beslissende instantie aanvaard kunnen worden. Hier spreekt Sneller met een opnieuw aan Levinas ontleende term over desincarnatie. Alleen wanneer die plaatsvindt, kan het absoluut goede telkens ‘re-incarneren’ in menselijk handelen. Sneller tracht een en ander te belichten en preciseren vanuit een exegese van twee belangrijke incarnatie-teksten uit het NT: Joh.1 en Fil.2:5-11. Daarna onderzoekt hij een ‘extreem uitvloeisel van de incarnatie’, nl. het lijden, en wel in het bijzonder het plaatsvervangende lijden voor de schuld van anderen. Hier is Jes.52:13-53:12 de klassieke pericoop waaraan Sneller zich (in navolging van Cohen) oriënteert. Hij komt daarbij tot een gedachte die opmerkelijk parallel loopt met die welke onlangs door A. van de Beek in de De kring om de Messias is geuit: het plaatsvervangende lijden van Jezus Christus zet zich voort in het volk Israël (144, 160). En het wil zich ook voortzetten in allen die in het geloof van Israël delen. Hier ligt voor Sneller een cruciaal punt: incarnatie en verzoening komen pas tot hun recht wanneer ze ook als zodanig aanvaard en nagevolgd worden. Wordt het zo voorgesteld dat in Christus werkelijk alles beslist is, dan leidt dat tot een ‘dreigende of daadwerkelijke eliminatie van ethiek’, ofwel tot anomisme (144). Dat is juist voorzover ook het antwoord van de mens er inderdaad voluit toe doet. Maar Sneller bedoelt hier toch meer dan een stukje polemiek tegen een barthiaans christomonisme; zoals hij zelf al aangeeft (159) lijkt hier de inzet van de hele Reformatie in het geding. En we begrijpen zijn vrees, dat verzoening een chiffre wordt en genade goedkoop. Maar ligt dat noodzakelijk in het verlengde van het ‘apax (voor eens en altijd) van de door Christus tot stand gebrachte verzoening? Hebben we inderdaad de idee van een voortgezette of herhaalde incarnatie (98v.) nodig om alle automatisme te vermijden? Misschien zou Sneller vraag en antwoord 64 van de Heidelbergse Catechismus, of het begin van Rom.6 nog eens kunnen overwegen… Want misschien moet hij in het verlengde hiervan nog één stap verder doen om ‘dit alles enigszins aanvaardbaar te doen overkomen’ (144)… Intussen is dit ook waar het tot tegenspraak prikkelt een bijzonder knap en creatief boek. De inhoud is bepaald niet eenvoudig, maar de auteur neemt je als bekwaam docent bij de hand, weet diepzinnige citaten zó te becommentariëren dat hun betekenis gaat oplichten, doet de auteurs met wie hij in gesprek is telkens zoveel mogelijk recht, maar schroomt toch ook niet eigen wegen te gaan. Inhoudelijk is hij zeer subtiel in de wijze waarop hij theologie en filosofie, het bijzondere en het algemene met elkaar verbindt, zich bewust van de gevaren die hier dreigen. Soms lijkt het erop dat hij (in de lijn dan toch van Calvijn) de filosofie als bijkomende ondersteuning gebruikt van het geloof in een transcendente, zich incarnerende God. Maar zijn hart ligt duidelijk niet primair bij de christologie, maar bij de ethiek, die hij als kern van de godsdienst ziet. Dat roept de vraag op wat er precies gebeurt wanneer het begrip incarnatie losgemaakt wordt van de concrete persoon van Jezus Christus, en tot algemeen-wijsgerig principe gemaakt. Leidt dat er niet noodzakelijk toe dat het unieke van het heilshandelen van God in Christus gerelativeerd wordt? Of is het zo – een gedachte die de auteur ergens oppert – dat iemand als Levinas het zonder dat te willen en te weten in feite toch over Jezus Christus heeft? In elk geval is het te waarderen dat Sneller alle relativisme in de ethiek vanuit een beroep op transcendentie te boven wil komen, en is er ook niets mis mee wanner hij daarvoor steun zoekt bij joodse en andere filosofen. Al met al schort ik mijn oordeel over dit boek graag nog even op, in gespannen afwachting van de wijze waarop Sneller zijn weg vervolgt.
G. van den Brink
---
Jean-Jacques Suurmond, Kleine gids van het christelijk geloof. Een spirituele weg, Ten Have, Baarn 2003, 91 p., € 12,50 (ISBN 9025953646).
Dit is een sterk spiritualiserende uitleg van het Apostolicum, waarbij de trinitarische structuur verbonden wordt aan de klassieke mystieke stadia van zuivering, verlichting, en vereniging van het ‘ik’ met God. De objectieve betekenis van Gods heilsdaden in Christus en de Geest komt zacht gezegd minder uit de verf. Zelfs het ‘om te oordelen de levenden en de doden’ wordt niet op Christus, maar op de verlichte mens betrokken (72, een gevaarlijke manoeuvre m.i.). Wanneer de Christus buiten ons wegvalt tegen ‘de christus in je’, zijn we dan niet terug bij af, namelijk bij de bonte wereld van de religies waarbij we het uiteindelijk allemaal toch zelf moeten doen (vgl. de vlotte gelijkschakeling van religies als hulpen op de levensreis, waarbij de keuze voor de christelijke traditie slechts op pragmatische gronden berust, 12-14)? Een en ander neemt niet weg dat ik best het nodige leerde van de wijze waarop Suurmond (predikant en psychotherapeut) de ‘bevindelijke’ betekenis van diverse bijbelse gegevens weet te verwoorden. God en mens worden door hem niet tegen elkaar uitgespeeld, maar de mens komt juist tot zichzelf (zijn ‘ware’ of ‘authentieke’ zelf) wanneer hij zijn weg met God leert gaan. De auteur beschikt over een diep inzicht in het innerlijke leven en de spirituele behoeften van de mens, en zal daardoor vele (post)moderne tijdgenoten weten aan te spreken. Zijn concept is missionair gezien natuurlijk extra sterk, doordat hij elk accent op een ‘leer’ waarmee ingestemd zou moeten worden vermijdt, en daardoor buitenkerkelijken niet het gevoel geeft dat ze moeten ‘slikken of stikken’. De vraag die bij mij achterblijft is wel, of zodoende de ergernis van het evangelie van de ene Naam niet tezeer verdoezeld wordt.
G. van den Brink
---
Gunther Wenz, Wolfhart Pannenbergs Systematische Theologie. Ein einführender Bericht, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2003, 324 p., € 99,00 (incl. de 3 delen van Pannenbergs Systematische Theologie!) (ISBN 352556127).
Op 2 oktober 2003 is het 75 jaar geleden dat Wolfhart Pannenberg ter wereld kwam. Verder is het dit jaar precies een halve eeuw geleden dat diens eerste publicatie het licht zag. Het boek dat Gunther Wenz wijdt aan zijn “verehrter Lehrer und Vorganger” (in München) verschijnt dus op een geëigend moment. De hoofdmoot van Wenz’ studie bestaat uit een samenvatting van Pannenbergs driedelige dogmatiek, die als Systematische Theologie verscheen tussen 1988 en 1993. Deze indrukwekkende dogmatiek vormt de rijpe vrucht van een denkweg van vele decennia. Vandaar dat Wenz ook laat zien hoe de posities die Pannenberg hierin uitwerkt voorbereid werden in eerdere publicaties, te beginnen met het programmatische Offenbarung als Geschichte uit 1961 (of preciezer: met een daarop vooruitlopend artikel uit 1959). Hoewel Pannenberg de inzichten uit Offenbarung als Geschichte de jaren door voortdurend verder heeft uitgewerkt, aangevuld, bijgesteld en geactualiseerd, is hij aan de grondlijnen ervan steeds trouw gebleven. Ook naar Pannenbergs grotere monografieën over de christologie (1964), de wetenschapstheorie (1973) en de anthropologie (1983), alsmede naar enkele kleinere studies wordt waar dat van toepassing is verwezen. Op deze manier krijgt de lezer een doorkijkje (Wenz spreekt van “Strukturierungshilfe”) door heel Pannenbergs oeuvre. Men kan de haas dus in de loop schieten, om met Noordmans te spreken: doordat Pannenbergs ontwikkelingsgang beschreven wordt, groeit inzicht in het eigene van diens theologische denkwereld. Het is m.i. een goede zaak dat Wenz dit boek het licht heeft doen zien. Pannenberg is één van de meest erudiete en scherpzinnige christelijke theologen van onze tijd. Als ik me niet vergis, is er (geheel tegengesteld aan bijv. zijn voormalige geestverwant Kuitert) in zijn oeuvre sprake van een curve die – ondanks allerlei speculatieve elementen – steeds verder terugbuigt naar de Schrift en de theologische traditie van de kerk der eeuwen. Pannenbergs kennis van de geschiedenis van filosofie en theologie is vrijwel ongeëvenaard. Zij gaat enerzijds gepaard met enorme systematische creativiteit, met behulp waarvan Pannenberg de blijvende relevantie van het christelijk geloof op allerlei fronten in het licht weet te stellen, anderzijds met een diep-gelovige bescheidenheid: het besef dat onze kennis ten dele is loopt als een rode draad door zijn werk heen. Het oeuvre van Pannenberg is intussen zo omvangrijk geworden, dat we door de bomen het bos uit het oog dreigen te verliezen. Wenz helpt ons om het zicht terug te winnen, zonder in algemeenheden te blijven steken én zonder zich te verliezen in de details. Daarom – en ook vanwege de toegevoegde bibliografie over de jaren 1998-2002 (73 titels) en het overzicht van literatuur óver Pannenberg – is zijn studie een aanwinst, waarvoor we hem veel dank verschuldigd zijn. Tegelijk stelde het boek mij ook enigszins teleur, en wel vanwege de beperkingen die de schrijver zich heeft opgelegd. Allereerst gaat Wenz niet expliciet in op de tegenstemmen waarmee Pannenberg zich geconfronteerd ziet (zoals bijv. de Australische gereformeerde theoloog Christiaan Mostert dat wel doet in zíjn recente boek over Pannenberg, Edinburgh 2002). De overwegingen van Wenz om zich strikt tot Pannenberg te beperken zijn alleszins begrijpelijk, maar zijn boek biedt daardoor geen echte analyse van wat er op de uiteenlopende terreinen waarop Pannenberg zich beweegt nu werkelijk in het geding is. Men hoort voortdurend maar één stem. In de tweede plaats gunt Wenz zich niet steeds genoeg ruimte om Pannenbergs redebeleid echt helder samen te vatten. Nu is dat ook geen eenvoudige klus: men treft bij Pannenberg immers geen nietszeggende zinnen aan of alinea’s die net zo goed overgeslagen kunnen worden. Maar Wenz holt soms van het ene citaat naar het andere, zonder die citaten nader toe te lichten (zo bijv. op p.78, n.b. bij een sleutelpassage uit Pannenbergs triniteitsleer). Men moet dan toch echt de ST raadplegen om Wenz’ samenvatting te kunnen volgen – maar is dat niet de omgekeerde wereld? In elk geval is de uitgever terecht zo vriendelijk geweest om dit boek gezamenlijk met een studie- uitgave van de drie delen van de ST aan te bieden, en wel voor een bijzonder aantrekkelijke prijs. Ik heb dan ook maar één advies aan elke in hedendaagse christelijke dogmatiek geïnteresseerde theoloog die de ST nog niet heeft en 100 euro kan missen: kopen die handel!
G. van den Brink
---
Th. Boer & A. Roothaen (red.), Gegeven. Ethische essays over het leven als gave, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 154 p., € 14,50 (ISBN 9023913612).
De auteurs van deze bundel zijn allen docenten ethiek aan Nederlandse universiteiten, en lid van de landelijke onderzoeksgroep theologische ethiek van de Onderzoeksschool Ethiek. Het thema is ingegeven door het besef dat de sterke nadruk op de autonomie in het westerse ethische denken geen recht vermag te doen aan de volledige zelfervaring van mensen. Er is meer dan alleen het zelf richting en inhoud geven aan het leven. Juist op beslissende momenten dringt zich het besef op, dat we de gang van de dingen helemaal niet in de hand hebben. In deze bundel onderzoeken de auteurs de notie van de gegevenheid van het leven in een uiteenzetting van het religieuze discours van het christendom. Zonder aan de andere bijdragen tekort te willen doen licht ik er drie uit. Th. Boer gaat na hoe de ‘metafoor’ van God als Gever van het leven in een moderne context kan functioneren. Hij zet in bij de ervaringen die veel mensen delen, van afhankelijkheid en dankbaarheid, en die normatieve betekenis hebben voor ons handelen. Zijn uitgangspunt daarbij is een ‘theologisch realisme’, en dat leidt ertoe dat hij niet in de ervaringen van mensen blijft steken, maar serieus dat Gòd het leven geeft. Dat impliceert, dat er niets anders op zit dan bij God te beginnen, met het risico dat de gave-metafoor niet wordt herkend. E. Maeckelberghe (‘“All clear?” Analyse van de gave-metafoor in de roman Mother of Pearl van Mary Morrissy’) beziet in navolging van o.a. M. Nussbaum welke bijdrage een roman aan de ethische bezinning kan leveren. Dan mag het niet gaan om illustratie van bestaande morele concepten, en dus ook niet om een zich meester maken van de tekst. Romans kunnen ons in verbinding brengen met aspecten van het leven die we zelf niet (kunnen) doorleven, en kunnen ons zo helpen onze eigen ervaringen te verdiepen en in breder perspectief te plaatsen. In de roman Mother of Pearl van Mary Morrissy wordt zichtbaar hoe moeilijk en dubbelzinnig het leven als gave verstaan kan zijn. F. de Lange schrijft over ‘Schipperen met het eigen leven. Zelfsturing als normatief ideaal’. Hij haakt aan bij het gegeven, dat jongeren heel andere invulling aan het begrip volwassenheid geven dan een tien, vijftien jaar geleden. Volwassenheid wordt nu beleefd als ‘competentie tot zelfsturing’. Hij pleit ervoor ook de grenzen van de mogelijkheid tot zelfsturing een plaats te geven in de ethische bezinning, maar meer dan Boer blijft het bij duiding. Er is geen sprake van een werkelijk in aanraking komen met handelen van God; pas bij de dood moet de ‘schipper’ het roer uit handen geven. De verandering van toonzetting in het ethische debat is het noteren waard, en verdient onze opmerkzaamheid. Angstvallig evenwel wordt de autonomie tot op grote hoogte in bescherming genomen. Moet er geen rekening gehouden worden met een handelen van God, dat onze autonomie soms tegenspreekt, juist ook waar we het leven als ‘gave’ serieus willen nemen?
G.C. den Hertog
---
Carla Hillekens en Koos Neuvel (red.), Kind naar keuze. Naar een nieuwe eugenetica?, Meinema, Zoetermeer 2003, 180 p., € 17,00 (ISBN 9021139146).
Dit is een fraaie bundel, die mede de vrucht is van een viertal symposia over voortplantingstechnologie aan de VU. Neuvel schrijft een inleidend artikel, dat op heldere en bevattelijke wijze inleidt in de problematiek. Eugenetica staat vandaag in een heel ander kader dan een kleine eeuw geleden, toen de discussie cirkelde rond de vraag of de overheid niet moest ingrijpen ter bescherming van de gezondheid van het ‘volk’. In onze liberale samenleving speelt die vraag niet meer; vandaag gaat het om de grenzen die we willen aanhouden. Is het goed om te streven naar een situatie, waarin we een ‘kind naar keuze’ kunnen ‘nemen’. Dient prenatale diagnostiek verplicht te worden gesteld, gezien de kosten die een gehandicapt kind voor de samenleving met zich mee brengt? Deskundigen als Te Velde en Ten Kate, die in deze bundel aan het woord komen, betwijfelen zeer of de eugenetica zo ver kan gaan als sommige toekomstscenario’s schilderen, nl. dat geslacht, haarkleur, kans op ziektes etc. allemaal kan worden bepaald. Maar niet alleen de vraag of het kan komt aan de orde, ook en meer nog de vraag of zulke ontwikkelingen goed en wenselijk zijn. De teneur van de bijdragen is - met verschil in graad en motivatie - afwijzend. Die bijdragen hebben overigens niet slechts het karakter van (populair-)wetenschappelijke beschouwingen, maar er komen ook mensen aan het woord die uit eigen ervaring spreken en er is een viertal interviews opgenomen. Opvallend vond ik, dat de drie ervaringsverhalen uiterst gereserveerd staan tegenover deze nieuwe mogelijkheden. Ook een van de ‘beschouwingen’ is geschreven door een theologe, die zelf gehandicapt is - J. Kool -, en zij onderstreept dat men met een handicap ook vreugde en geluk kan ervaren. Graag wijs ik ook op de bijdrage van H. Jochemsen, en op het interview met prof. Reinders van de VU. Een waardevolle bundel voor wie op evenwichtige wijze in de problematiek ingevoerd wil worden.
G.C. den Hertog
---
K.D. Jenner & G.A. Wiegers (red.), Transplantatie van organen en weefsel. Hoogwaardig technisch ingrijpen in het menselijk lichaam in het licht van godsdienst en levensovertuiging, Leidse Studiën van de Godsdienst deel 4, Kok, Kampen 2002, 198 p., € 21,50 (ISBN 9043503649).
Deze bundel is ontstaan aan de theologische faculteit van de RU Leiden, en is gewijd aan het vraagstuk van de orgaandonatie. Er schrijven overigens maar heel weinig theologen in. De beide redacteuren tekenen voor een inleidend en een uitleidend artikel, en verder schrijft de nieuw-testamenticus H.J. de Jonge over ‘bloedtransfusie, orgaantransplantatie en de bijbel’, en kijkt in het bijzonder naar Handelingen 15,28v. Hij gaat met name in op de op de bijbel gefundeerde bezwaren van de Jehova-getuigen tegen bloedtransfusie. Van joodse zijde - R. Bar-Ephraïm - is er een bijdrage, over de islamitische kijk op deze vragen schrijft redacteur Wiegers. De bundel bevat diverse ‘technische’ verhalen, o.a. over de vaststelling van de dood. E.J.O. Kompanje betoogt, dat ‘hersendood’ dan misschien wel vanuit wetenschappelijk gezichtspunt een goede maatstaf is, maar dat het gevoelsmatig toch heel wat gecompliceerder ligt. Kortom: een veelzijdige en veelkleurige bundel, die bestudering verdient door wie in deze vragen geïnteresseerd is.
G.C. den Hertog
---
Eberhard Jüngel, Beziehungsreich. Perspektiven des Glaubens, Radius Verlag Stuttgart 2002, 154 p., € 18,00 (ISBN 3871732451).
Het gaat hier om een bundeling van toespraken en lezingen voor een breder publiek van de bekende Duitse systematische theoloog uit Tübingen, Eberhard Jüngel. Daarmee is geenszins gezegd, dat het allemaal heel gemakkelijke stof is. Wèl is het zo, dat Jüngel zijn uiterste best doet zich zo helder mogelijk uit te drukken, in begrijpelijke taal. Niettemin is hij zo’n erudiet theoloog en nemen zijn gedachten zo’n hoge vlucht, dat ik er niet helemaal gerust op ben dat iedereen hem goed heeft kunnen volgen. Jüngel is nooit een mode-theoloog geweest, en die reputatie houdt hij ook in deze bundel hoog. De keuze van de thema’s laten dat ook zien. Ik denk alleen al aan het opstel waarmee de bundel opent: ‘Hoffen, Handeln - und Leiden. Zum christlichen Verständnis des Menschen aus theologischer Sicht’. Prachtig is ook de anecdote, waarmee zijn lezing ‘Die Zukunft der Zehn Gebote’ opent: toen Barth door de latere minister-president van de DDR - en dus communist! – Wilhelm Pieck bij zijn eerste bezoek aan Oost-Berlijn toegevoegd kreeg: ‘Was wir in Deutschland heute nötig haben, das sind die Zehn Gebote’, antwoordde hij ad rem: ‘Die Zehn Gebote, jawohl - wenn das erste dabei ist!’. Diepzinnige en verrijkende artikelen zijn ook: ‘Glauben und Hoffen in einer sinnlosen Zeit. Theologische Meditation in einer sich selbst überholenden Neuzeit’ en ‘Das Wunder des Glaubens’. Een goede bundel om kennis te maken met het denken van deze belangrijke theoloog!
G.C. den Hertog
---
Rochus Leonhardt, Grundinformation Dogmatik. Ein Lehr- und Arbeitsbuch für das Studium der Theologie, VandenHoeck & Ruprecht, Göttingen 2001, 327 p., € 19,90 (ISBN 3825222144).
De auteur van dit studieboek is Privatdozent aan de evangelisch-theologische faculteit in Rostock, Duitsland, en geeft in dat kader inleidingscolleges dogmatiek. Met de keuze voor de term ‘Grundinformation’ wil de auteur uitdrukken, dat het hem om basisinformatie gaat t.a.v. de belangrijkste thema’s van de dogmatiek, én dat hij die informatie wil verschaffen, die een student nodig heeft om zelf tot een oordeel te komen. Na een kort overzicht van de ontwikkeling van de christelijke leer - een dogmageschiedenis in nuce - volgen twee grote hoofdstukken, resp. over wat men in het Duitse taalgebied ‘Fundamentaltheologie’ noemt en over inhoudelijke dogmatiek. Het is een heldere opzet, en ik vind het knap om in zo kort bestek zoveel informatie te bieden. Literatuurverwijzingen - ingedeeld in verschillende categorieën en ook nader gespecificeerd - helpen de student verder.
G.C. den Hertog
---
G. Orth, Systematische Theologie, Theologie Kompakt, Calwer Taschenbibliothek, Calwer Verlag, Stuttgart 2002, 174 p., € 11,90 (ISBN 3766837532).
Dit boek maakt deel uit van een serie ‘Theologie Kompakt’, die beoogt in kort bestek de huidige stand van de theologische wetenschap te presenteren. Geïnteresseerde niet-theologen krijgen hier een handzaam overzicht. De doelgroep is vooral theologiestudenten, maar dan niet zozeer degenen onder hen die zich voorbereiden op een predikantschap, maar eerder de godsdienstdocenten in opleiding. Het boek is uitdrukkelijk ook bedoeld als een handreiking voor godsdienstonderwijs op school. Daartoe wordt in hoofdstuk 4 zowel een dogmatisch als een ethisch thema er uitgelicht en didactisch uitgewerkt. Of dit boek aan de doelstellingen beantwoordt valt m.i. te betwijfelen. De auteur geeft veel eigen mening, en leidt (te) weinig in in de probleemstellingen van de systematische theologie. Theologen van uiteenlopende achtergrond worden door elkaar heen geciteerd, zonder dat de lezer echt inzicht geboden wordt in de discussies die er spelen, en de (fundamentele) tegenstellingen die er wel degelijk bestaan.
G.C. den Hertog
---
Hans-Martin Rieger, Adolf Schlatters Rechtfertigungslehre und die Möglichkeit ökumenischer Verständigung, (Arbeiten zur Theologie Band 92), Calwer Verlag, Stuttgart 2000, 475 p, € 34,00 (ISBN 3766837109).
In deze dissertatie bij prof. dr. G. Wenz (München) brengt de auteur de rechtvaardigingsleer van A. Schlatter (1852-1938) in kaart, om die te betrekken in de hedendaagse discussies over toenadering op dit punt tussen Rome en Reformatie. Dat hij Schlatter onderzoekt heeft aanknopingspunten in diens biografie. Een piëtistische grootmoeder had zich zeer ingezet voor de oecumene, en Schlatter zelf heeft zich tijdens zijn studie beziggehouden met de rooms-katholieke filosoof F. von Baader. Nu neemt Schlatter in de Duitse theologiegeschiedenis een heel eigen plaats in. Hij bewoog zich niet alleen op het gebied van de uitleg van het Nieuwe Testament, maar ook op dat van de systematische theologie. Het onderzoek van Rieger moest zich dan ook richten op zowel diens exegetische werk, als op zijn dogmatische verwerking daarvan. Schlatter onderstreepte sterk de eenheid van rechtvaardiging en heiliging. Daarbij hield hij vast aan de volstrekte gratuïteit van de rechtvaardiging - enkel en alleen op grond van Christus’ offer -, maar het weerhield hem er niet van alle accent te leggen op de verandering die het geloof als gemeenschap met Christus in de mens teweegbrengt. De conclusie van Rieger is, dat Schlatters rechtvaardigingsleer accenten vertoont, die pas in onze tijd in het Paulus-onderzoek breder ingang hebben gevonden - overigens meestal zonder verwijzing naar Schlatter -, en die blijken een brug te kunnen slaan tussen rooms-katholieken en protestanten. Een boeiende studie, die laat zien dat het verrassende gezichtspunten kan opleveren, als men theologen uit het verleden nog eens goed beluistert met het oog op de huidige situatie.
G.C. den Hertog
---
M.M.A. Verhoeven, Boreling en beginner. Nataliteit bij Hannah Arendt, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 392 p., € 29,90 (ISBN 9023913671).
In deze dissertatie, verdedigd aan de theologische faculteit te Tilburg, wordt het thema ‘nataliteit’ bij Hannah Arendt (1906-1975) onderzocht. Daarmee heeft deze joodse filosofe van Duits-protestantse origine een betrekkelijk nieuw element in de filosofische discussie ingebracht, waarin vooral dood en sterfelijkheid zijn gethematiseerd. Arendt karakteriseert de mens eerder als ‘boreling’ en ‘beginner’ dan als ‘sterveling’. Zij ontwikkelde haar visie op nataliteit in afgrenzing tegen Heidegger’s ‘Sein zum Tode’. Zij was diens leerling en geliefde, maar werd zeer teleurgesteld in zijn houding in 1933, toen hij bijval betuigde aan het nationaal-socialisme. In naar dissertatie over het liefdesbegrip bij Augustinus stelde Arendt, dat bij de kerkvader twee benaderingen van de wereld te vinden zijn, enerzijds de idee van de eeuwigheid van de materie en anderzijds het bijbels geloof in de creatio ex nihilo. In zijn gedachte dat de wereld geschapen werd - en daarmee de tijd - ligt besloten, dat ‘schepping’ erop gericht is dat er iets nieuws in de wereld komt. ‘Initium ut esset homo creatus est.’ Arendt werkt dit op een geheel eigen wijze uit, als zij onderscheid maakt tussen in-de-wereld-zijn en in-de-wereld-verschijnen. De gedachte dat het leven niet vanuit de onvermijdelijke dood begrepen moet worden, die het denken kan uitleveren aan een cynisch nihilisme, maar vanuit de ‘nataliteit’, speelt een centrale rol in het denken van Arendt over politieke vragen. Zo vormt het de achtergrond van haar visie op de betekenis van ‘vergeving’ in een samenleving. Het ‘natuurlijke’ tegendeel van vergeving is de wraak, die een reactie op het handelen van anderen is, en die daarmee aan de oorspronkelijke handeling gebonden blijft. Er komt dan niets nieuws in de wereld, en de keten van reacties wordt niet doorbroken. Jezus staat bij haar als voorbeeld van iemand, die de dynamiek van wraak en vergelding doorbrak en zo model kan staan voor ‘nataliteit’. Het is waardevol dat dr Verhoeven dit thema aandacht heeft gegeven en in kaart gebracht. Haar boek komt ook op het goede moment: er is momenteel veel aandacht voor de gedachten van Arendt.
G.C. den Hertog
---
Jurjen Wiersma, Odyssee van de vrijheid. Ethiek voor(bij) de tweespalt, Damon Budel - 2001, 208 p., € 16,90 (ISBN 9055732540).
De auteur van dit boek is hoogleraar systematische theologie aan de protestantse theologische faculteit te Brussel. Het thema Europa houdt hem al jaren lang bezig, maar hij stuit daarbij telkens op de innerlijke tweespalt die ons continent vertoont, en die in telkens weer andere gestalten zich manifesteert. Vandaag verspreiden kapitalisme, neoliberalisme, technologie en religie duisternis. Mensen worden benaderd als autonome individuen, waarbij men op de markt veronderstelt dat zij zich egoïstisch gedragen. De werking van dit alles is splijtend - vandaar het woord ‘tweespalt’ in de ondertitel. Om dit tegen te gaan probeert Wiersma een ‘contrastbeweging’ op de been te brengen, waarin de stemmen van Arendt, Bonhoeffer en Camus - naast die van anderen - gehoord worden. De titel van het boek geeft aan, dat de auteur vrijheid ziet als een tocht, tussen uitersten - de gevaren van een manicheïstisch wereldbeeld en wat dat in politiek-ethisch opzicht betekent - door. Het is een ‘odyssee van de vrijheid’, om de aan het leven zelf klevende tweespalt te boven te komen. Ik vond het niet zo gemakkelijk greep op dit boek te krijgen. Het is meer een bezield appèl dan een systematisch opgebouwd betoog. Andere denkers komen wel aan het woord, maar ze worden niet echt geanalyseerd. Al met al: ik zou wel meer fundering willen zien van de ethiek, die de auteur voor ogen zweeft.
G.C. den Hertog
---
Werner Zager (Hg.), Ethik in den Weltreligionen: Judentum, Christentum, Islam. Mit Beiträgen von Richard Brüllmann, Harald Faber, Andreas Rössler und Werner Zager, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 2002, 144 p., € 14,90, (ISBN 3788719109).
Van 21 tot 25 maart 2001 vond in het Alb. Schweitzercenrum in Gunsbach (Elzas) een seminar ‘Ethik in den Weltreligionen’ plaats. Het thema is actueel, vooral sinds de vraag naar een gemeenschappelijk ‘Weltethos’ door Hans Küng op de agenda is geplaatst, en het probleem van een mogelijkheid van samenleven als mensen van verschillende godsdienstige en culturele achtergronden meer dan urgent is. Het organiseren van dit seminar is ingegeven door de overweging, dat niet Küng, maar Schweitzer zich al met deze vragen heeft bezig gehouden. Twee van de vijf bijdragen in deze bundel houden zich bezig met resp. joodse en islamitische ethiek. De eerste beslaat 40 % van de hele bundel, maar geeft niet meer dan een globale indruk. Twee andere artikelen zijn gewijd aan de bijdrage van Schweitzer aan de vraag naar een ‘Weltethos’. De bundel wordt afgesloten met een artikel, dat inzicht zou moeten geven in de christelijke bijdrage aan de ethiek, maar die niet verder komt dan iets weergeven van de gedachten van Schweitzer en Küng, en een poging ze met elkaar te verbinden.
G.C. den Hertog
---
A.H. van Veluw, De straf die ons de vrede aanbrengt. Over God, kruis, straf en de slachtoffers van deze wereld in de christelijke verzoeningsleer, Boekencentrum, Zoetermeer 2002, 296 p., € 24,90 (ISBN 90 239 0973 9).
De promotie op deze studie, te Groningen bij L.J. van den Brom, vond plaats in januari 2002. Het onderwerp intrigeert. Wie pretendeert de scherpe discussies over de verzoeningsleer – waar sinds lang standpunten nogal onverzoenlijk tegenover elkaar staan – werkelijk verder te kunnen brengen, mag verzekerd zijn van aandacht. Het boek van Van Veluw is echter niet alleen een nieuw boek over de verzoeningsleer, het is ook een boek dat indringend de vraag naar de aard van de dogmatiek aan de orde stelt. Uit de aanloop van het betoog wordt dat duidelijk. De inleiding is gewijd aan de wetenschappelijke methode waarvoor wordt gekozen. De bestudering daarvan is op zichzelf reeds de moeite waard. De schrijver verantwoordt daar zijn keus voor de benadering van de Hongaarse wetenschapsfilosoof Imre Lakatos, die op een bepaalde manier voortbouwt op het werk van Thomas Kuhn. In plaats van een min of meer abrupte paradigmawisseling komt er nu ruimte voor een geleidelijke vernieuwing van eerder gehanteerde uitgangspunten en theorieën, mits er nieuwe inzichten bij tevoorschijn komen. Van Veluw kiest daarom voor de mogelijkheid te zoeken naar een gemodificeerde anselmiaanse these, waarvan te verwachten is, dat die meer ‘conceptuele puzzels’ aan kan. Hij verdedigt als belangrijk methodisch uitgangspunt de noodzaak van systematisch-theologische theorievorming inzake de verzoening. Zonder een theorie is de interpretatie van wat op Golgotha heeft plaatsgevonden niet mogelijk. De ontwikkeling van een antwoord op deze conceptuele uitdaging is het hoofddoel van deze studie. Daar zijn meteen een paar opmerkingen bij te plaatsen. In de eerste plaats dat dat een meermalen boeiende oriëntatie oplevert van eerdere theologische duidingen van de verzoening. Met name de analyse van Anselmus, althans van de meer recente interpretaties van diens Cur Deus homo, levert interessante lectuur op. Van Veluw heeft zijn uitgangspunten en doelstellingen daarbij voortdurend in het oog gehouden. Een tweede opmerking komt daar meteen uit voort, namelijk dat het op weg zijn naar een theorie op basis van de werkwijze van Lakatos (of welke andere wetenschapsfilosoof ook) in de theologie zijn bezwaren heeft. De vraag naar de relatie tussen deze principieel-conceptuele aanpak en een meer bijbels-theologische benadering van de verzoening drong zich bij het lezen voortdurend op. Men mag bedenken, dat in de geschiedenis keer op keer is gepoogd de betekenis van Golgotha in een theorie van de verzoening te vatten. En ook dat zowel de rooms-katholieke als de protestantse theologie niet zonder de invloed van Anselmus te verstaan zijn. Dat is voor Van Veluws aanpak zeker een argument. Of het daarbij echter nodig was zo sterk als hij doet zijn uitgangspunt te nemen in de moderne ontwikkelingen van het strafrecht, is voor mij de vraag. De toegenomen aandacht voor (het recht van) de slachtoffers en de vergelding is voor hem aanleiding zich af te vragen of dat element geen nieuw licht zou kunnen werpen op de betekenis van de kruisdood van Christus. Lakatos geeft de legitimatie om een dergelijke heuristiek als wetenschappelijke route te claimen. Voor mijn besef blijft de bijbelse legitimatie daarvoor nogal smal. Deze vraag bij de beweging ‘van concept naar concept’ slaat op de hele analyse van het denkmateriaal in de hoofdstukken 2, 3 en 4, over respectievelijk ‘de aard van de te verzoenen relaties’, ‘het herstellen van relaties tussen personen’ en het begrip ‘straf’. De Heilige Schrift blijft niet gesloten, maar functioneert er niet als bron van het te overwegen materiaal. Eerder is aan de fase van de westerse cultuur waarin wij ons bevinden die rol toebedacht. In het derde hoofdstuk wordt bijvoorbeeld het bijbelse begrip zonde op een suggestieve manier getekend als in het verlengde liggend van de wijsgerige conceptuele benadering, maar deze laatste vormt toch kennelijk het uitgangspunt. Zo staat bij de vraag naar het mogelijke herstel van persoonlijke relaties in feite de logische mogelijkheid daartoe voorop. Moet dan de vraag niet opkomen of God aan de mogelijkheden van onze denkwegen gebonden is? Is niet de kennis en de erkenning van schuld – door Van Veluw overigens terecht als element van belang in de verzoening benadrukt – een werk van Gods Heilige Geest in een mens? Ik zou niet graag zeggen, dat dat wel zo moet zijn omdat het er ‘logisch’ bij hoort. Op basis van de definitie van de relatie tussen God en mensen als ‘een persoonlijke relatie van liefde’ wordt betoogd, dat daarin alleen de factoren schuld / berouw / vergeving van belang zijn, en dat ‘genoegdoening en straf als vergelding’ daarin geen rol spelen. Mocht het zo zijn, dat bijbelse gegevens een gelovig theoloog tot andere overtuigingen brengen, zou het dan ook nog kunnen, dat het logische frame van ‘een persoonlijke relatie van liefde’ te krap blijkt als omschrijving van de relatie tussen God en mensen? Zoals gezegd, in het belangrijke hoofdstuk 5 over ‘verzoening’ staat veel dat de moeite van het overdenken waard is, met name in de bezinning op Anselmus’ begrip van de honor Dei. De overtuiging dat het gaat om een relationeel begrip lijkt mij van belang. Een element dat daar juist sterk bij naar voren zou verdienen te komen, is de wijze waarop de persoonlijke relatie tussen God en mens in de zonde en in de verzoening van wezenlijk belang is. Het kennen van God, het geloven in God en in Christus, als juist behorend bij de boodschap van verzoening, lijken nu wat buiten de theorie te vallen. Eerder komt juist in de plaats daarvan de notie van het herstel van de geschondenheid van slachtoffers. Op Golgotha wordt het kwade straffend vergolden, dat is voor de slachtoffers het meest rechtvaardig. Zo geeft God hun juridische genoegdoening. Het model van dr. Van Veluw heeft ruimte voor plaatsbekleding, maar zonder satisfactie. Het boek biedt heel wat, dat op onderdelen het naslaan waard blijft. Theologische bekwaamheid is stellig aangetoond. Dat is niet bedoeld als vriendelijkheid, maar gemeend. De denkkracht die hij tentoonspreidt mag met waardering genoemd worden. Maar de grondlijn, zowel methodisch als wat het resultaat betreft, overtuigt niet. Dat God zijn Zoon gezonden heeft om te sterven voor goddelozen, zondaren, vijanden (Rom. 5:6-10) krijgt hier maar moeilijk een plaats.
J.W. Maris
---
J. van der Graaf (red.), Belijden met hoofd en hart. Gereformeerd leven tussen gisteren en morgen, Kok, Kampen 2003, 572 p., € 39,90 (ISBN 9043506680).
Op initiatief van het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond verscheen dit lijvige boek, als een poging om het klassieke belijden, dat geworteld is in de Schriften, opnieuw te verwoorden. De studie bedoeld méér te zijn dan een herhaling van het bekende, zij wil in gesprek met theologen van gisteren en vandaag de actualiteit en de onopgeefbaarheid van de gereformeerde theologie laten zien. Waarbij de auteurs zich - en dat gebeurt meer dan eens op een verrassende wijze – juist door deze hedendaagse theologen laten uitdagen tot verdiepte bezinning op de vertrouwde antwoorden. Met als vruchtbaar gevolg dat zij daadwerkelijk terecht komen bij de kernen van het belijden en naar beste kunnen het goud van de gereformeerde traditie opdiepen, ontdaan van allerlei vormen van traditionalisme. In dit opzicht verdient dit boek dan ook alle waardering en brede bestudering. De auteurs hebben ieder vanuit een eigen optiek en met een eigen stijl hun bijdragen geleverd, die overigens stuk voor stuk van niveau zijn.Het voordeel van meerdere schrijvers is, dat wij op deze wijze vanuit een zelfde hoek verschillende stemmen horen. Het komt de veelkleurigheid ten goede. Het nadeel van zo’n aanpak (al is die onontkoombaar omdat een allround-theoloog van formaat ons tot op heden ontbreekt…) is echter dat de doordenking van de gereformeerde erfenis toch een wat fragmentarisch karakter houdt en nogal persoonlijk gekleurd blijft. En dat laatste is jammer. Voorzichtig en bescheiden vraag ik mij af of aan de verschijning van een dergelijk boek met deze pretentie niet een brede en diepgaande bezinning vooraf had moeten gaan, waaraan door theologen vanuit de breedte van de Bond was meegedaan. Bijdragen hadden dan tot op de bodem kunnen worden doorgesproken. Men had zich aan elkaar kunnen opscherpen en verrijken. En samen tot méér kunnen komen dan nu het geval is. Wellicht kan dit boek alsnog een aanzet zijn tot een dergelijk (m.i. noodzakelijk) beraad. Deze kritische kanttekening neemt niet weg dat wat nu geboden wordt zonder meer de moeite waard is en verfrissend kan doorwerken, met name in de eigen sector. Het zet op allerlei punten aan het denken en wijst keer op keer begaanbare wegen. In het kort ga ik de bijdragen langs. C.A. van der Sluijs opent met een hoofdstuk Kantelend belijden in kantelende tijden, waarin hij in een open en eerlijk gesprek met theologen als Kuitert, Den Heyer, De Leede, Graafland en Van de Beek en in confrontatie met verschillende stromingen (postmodernisme, historisme, evangelicalisme en orthodoxisme) verantwoording aflegt van het eigene en blijvende van het gereformeerde Schriftverstaan rond centrale thema’s als christologie en pneumatologie, verzoening, soevereiniteit van God en rechtvaardiging en heiliging. C. Blenk beschrijft in zijn bijdrage Gereformeerden ontdekken zending, Israël en wereldgebeuren de late ontwikkeling binnen de gereformeerde traditie voor deze zaken, bepleit een aanvullend belijden in dezen en geeft daartoe de nodige theologische aanzetten, met name vanuit het bijbels perspectief van het Koninkrijk Gods. W. Verboom gaat in het derde hoofdstuk Het wonder van de kerk: enkele aspecten van een gereformeerde ecclesiologie het werk van de drie-enige God na in het ontstaan en voortbestaan van de kerk, laat zien (juist ook met het oog op de actuele ontwikkelingen van Samen op Weg) hoe het instituut en het verbond zich tot elkaar verhouden en wijst wegen aan in de relatie tot de oecumene en Israël. R.H. Kieskamp legt in zijn bijdrage Gereformeerde spiritualiteit de vinger bij het wezen van de bijbelse geloofsbevinding, zoals dat in de Schrift oplicht en in de belijdenisgeschriften vertolkt wordt. Hij laat enerzijds zien waarin deze spiritualiteit zich onderscheidt van de mystiek en andere religieuze belevingen, terwijl hij er anderzijds op wijst dat juist de bijbelse spiritualiteit niet exclusief is voorbehouden aan gereformeerde belijders maar oecumenische draagwijdte heeft, eigen is aan de kerk van alle plaatsen en tijden. Hij voert een pleidooi voor verdieping, die zowel de vreemdelingschap als het getuigend leven ten goede komt. J.J. Tigchelaar staat in hoofdstuk vijf Over christelijke ethiek - zelfbehoud of levensbestemming stil bij het specifieke van de gereformeerde ethiek. Hij geeft een helder theologisch en historisch overzicht. Eerlijk laat hij zien dat gereformeerden in hun ethiek altijd het gevaar lopen te blijven steken in gedragscodes, zonder dat het komt tot navolging met alle spanning en zelfverloochening van dien. Zijn poging om aan de hand van de decaloog te komen tot een actuele ethiek wordt gedragen door het theocratisch ideaal, waardoor het discutabel blijft hoe zich dit kan realiseren in een democratisch bestel. G. van den Brink sluit de rij met een bijdrage over Gereformeerde theologie als theologie van de hoop. Hij zet in bij de ontwikkelingen in de cultuur van premodernisme via modernisme naar postmodernisme en laat zien hoe de hoop is geseculariseerd en geïndividualiseerd met alle desastreuze gevolgen van dien. Vervolgens wijst hij erop dat de hoop een essentieel menselijk gegeven is, samenhangt met het menselijk tekort, en dat elk theologisch spreken over de hoop derhalve een existentieel karakter heeft. Aan de hand van Moltman bespreekt hij de hernieuwde aandacht voor de eschatologie om tenslotte in het licht van het specifiek gereformeerde spreken over hoop, met haar accent op de dubbele uitgang van de wereldgeschiedenis, de ‘belijdenis der hoop’ in klare taal te verwoorden. Al met al heeft het hoofdbestuur er goed aan gedaan om temidden van alle kerkpolitieke verwikkelingen door middel van dit boekwerk opnieuw verantwoording af te leggen van de wijze waarop zij met de Schrift en de belijdenis wil staan in de kerk, vandaag en morgen.
P.J. Visser
PRAKTISCHE THEOLOGIE
G. Hilger, S. Leimgruber, H-G. Ziebertz, Religionsdidaktik. Ein leitfaden für Studium, Ausbildung und Beruf, Kösel Verlag, München 2001, 558 p., € 25,00 (ISBN 3466375716).
Voor het godsdienstonderwijs op de Rooms–Katholieke scholen in Duitsland is onlangs een nieuw handboek verschenen, samengesteld door een keur van godsdienstdidactici en –pedagogen. In dit handboek gaan theorie en praktijk hand in hand. Het geheel bestaat uit vier delen, die ieder een schat van informatie bieden. In het eerste deel komen de principiële uitgangspunten aan de orde. Het gaat over het samengaan van ‘lehren’ en ‘lernen’, het levenslang leren als kader van het godsdienstonderwijs, het interdisciplinair karakter van het vak, en het plurale karakter van godsdienstonderwijs in verband met de plurale maatschappij. Wat dit laatste betreft pleiten de auteurs voor een paradigmawisseling, namelijk van confessionaliteit naar pluraliteit. Herhaaldelijk wordt onderstreept dat men moet uitgaan van de leerling als subject. In deel twee wordt een didactische analyse gegeven van het godsdienstonderwijs. Daarbij moet steeds het perspectief van ‘religiose Bildung’ en opvoeding in het oog gehouden worden. Heel helder komt het hele spectrum van de didactische kant van de praktijk aan de orde aan de hand van trefwoorden: warum, wozu, woraufhin, wer (lernt), was, wer (initiiert), wie, woran, wo, wann, welche Wirkung, in welchen Beziehungsfelden, unter welchen Rahmenbedingungen? Bij het trefwoord ‘woran’ worden zinnige dingen gezegd over het gebruik van de media. Gewaarschuwd wordt voor mediacratie. (219) Onder ‘Beziehungsfelden’ verstaat men het gezin, de kerkelijke gemeente en de vrije tijd. Vooral in het gezin hebben zich grote veranderingen voltrokken. Bij Rahmenbedingungen wordt ingegaan op de verhouding tot een nieuw vak: LER: Lebensgestaltung–Ethik–Religionskunde. Deel drie gaat in op godsdienstdidactische principes. In totaal worden vijftien principes besproken, zoals korrelieren lernen, symbollernen, mystagogisch lernen en biblisch lernen. Duidelijk wordt dat dit aspecten zijn die het godsdienstonderwijs voortdurend moeten kenmerken. Het laatste deel is vooral praktisch van aard. Gekozen wordt voor een constructieve didactiek. Ook is er aandacht voor vakoverstijgende mogelijkheden in de school. Behalve een literatuurlijst wordt tenslotte een register met trefwoorden geboden, hetgeen het gebruik van dit handboek ten goede komt. Al met al is dit boek een standaardwerk, dat zijn diensten zal bewijzen. Vooral de uitvoerige didactische overzichten, de exposés over achterliggende theorieën zijn leerzaam. Wel wordt duidelijk dat zo sterk de nadruk gelegd wordt op de leerling als subject, dat hier principiële theologische vragen bij te stellen zijn. Dat geldt trouwens van meer dingen. Het boek vaart de koers van Tillich en Schillebeeckx. Ook moet worden bedacht dat het boek geschreven is voor het godsdienstonderwijs in de Duitse situatie. Wat betreft de uitvoering van het boek: het is een voorbeeld in goede presentatie van de inhoud.
W. Verboom
---
M. Scharer/B.J. Hilberath, Kommunikatieve Theologie. Eine Grundlegung, Matthias- Grünewald-Verlag, Mainz 2002, 223 p., € 18,80 (ISBN 3787623842).
Deze publicatie is het eerste deel in een nieuwe serie ‘Kommunikative Theologie’, waarvoor interdisciplinair theologisch onderzoek in Tübingen en Innsbrück verricht wordt. Het doel van deze serie is aan te tonen dat Theologie principieel gezien communicatief is. ‘Man kann nicht nicht kommunizieren’ (Watzlawick). Dit eerste deel vormt een basis voor het volgende onderzoek. Na een Woord vooraf en een Inleiding volgen acht hoofdstukken, waarin het bovengenoemd uitgangspunt wordt uitgewerkt. Hoofdstuk 1 behandelt het thema dat christelijke theologie – anders dan de griekse filosofie – altijd op mensen betrokken is. Dat heeft te maken met het wezen van de God van de bijbel. Hij is een relationele God. Gods openbaring betekent dat God zich meedeelt aan mensen. In hoofdstuk 2 gaan de auteurs, refererend aan Buber en Levinas, dieper in op het communicatieve karakter van menselijk (samen)leven. Dat betekent overigens volgens het volgende hoofdstuk niet dat christelijke communicatie zonder meer samenvalt met wat zich in de wereld aan communicatie aandient. Er zit in Gods communicatie ook een confronterend element. In een mooi opstel wordt in het vierde hoofdstuk de idee van de communicatie herleid tot de Godsleer. In de Vroege Kerk is daarvoor de triniteitsleer ontwikkeld. Dat gebeurde toen niet als een abstract theologoumenon, maar als een geloofsleer, waarin het direct om het reddend handelen van God in het leven van mensen ging. Hierom is de kerk voluit een ‘Kommunikatikonsgemeinschaft’. Temidden van een Rooms-Katholiek referentiekader wordt daarom een beroep gedaan op de gedachte van de kerk als volk van God (Vaticanum II). Vanaf hoofdstuk zes worden de lijnen doorgetrokken naar de praktijk van een kerkelijk betrokken theologie. Daarbij wordt gebruik gemaakt van de leertheorie van R.C. Cohn, bekend als het model van TZI: Themenzentrierten Interaktion. Hierbij gaat het er om dat er in leerprocessen altijd vier elementen meedoen: Ich en Wir, Es (de inhoud) en de Globe (de omgeving). Het laatste hoofdstuk biedt hiervan een voorbeeld. Het gaat dan om het thema van de theologie van Nicea. (‘Nicäa und das Kirchendrama Heute’). Het met illustraties en schema’s verluchte boek eindigt met een literatuurlijst. Ik las deze publicatie met veel genoegen. Ik herken het zoeken naar een verantwoorde manier om zo te theologiseren dat het steeds om concrete mensen gaat. Om hun leven, om hun zoeken naar de zin van het leven. Toch zou ik zelf meer willen opteren voor het eigene van een bijbelse communicatie. Zou misschien het begrip ‘verbond’ kunnen helpen? Gods openbaring kent ook een kritische kant. Wanneer God mensen zoekt is Hij uit op hun bekering. Behalve deze vragen komt ook de gedachte bij mij op, of theologie altijd wel communicatief kan zijn. Ook als het gaat om Praktische Theologie is de theologie toch gediend bij objectieve bezinning, zonder altijd direct de betrokkenheid op concrete mensen te honoreren.
W. Verboom
---
F. Schweitzer, Elementarisierung im Religionsunterricht. Erfahrungen, Perspektieven, Beispiele, mit weiteren Beiträgen von Karl Ernst Nipkow, Albert Biesinger, Norbert Mette, Regine Froese, Oliver Kliss, Tobias Ziegler, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 2003, 220 p., € 24,90 (ISBN 3788719311).
Van de hand van prominente godsdienstpedagogen en –didactici in Duitsland verscheen een nieuw boek voor het godsdienstonderwijs op school. Centraal staat de vraag naar de zogenaamde ‘Elementarisierung’. Daaronder wordt verstaan: ‘Ein religionsdidaktisch Modell für die Vorbereitung und Gestaltung von (Religions) Unterricht, das eine Konzentration auf pädagogische elementaire Lernnvollzüge unterstützen soll.’(10) In eigen woorden: het gaat er in het godsdienstonderwijs om de leerinhoud zo aan de orde te stellen, dat de kern, de zaak waar het om gaat in verbinding wordt gebracht met de eigen (geloofs)ontwikkeling van de leerlingen, zodat deze elkaar raken. Deze benadering, die veel aandacht heeft voor de leef – en belevingswereld van de kinderen is niet nieuw. Reeds pedagogen als Pestalozzi en Klafki kunnen hiermee verbonden worden. Nu zijn personen als Stock, Nipkow, Baldermann en anderen de voortrekkers. Schweitzer noemt in het eerste hoofdstuk vijf criteria, waarom het bij elementarisering gaat. Het gaat om elementaire structuren (de leerinhoud), elementaire ervaringen (van leerlingen), elementaire benadering van de leerinhoud (Fowler), elementaire leervormen en elementaire waarheden: waar het op aankomt. In de volgende tien hoofdstukken worden deze uitgangspunten nader uitgewerkt voor de praktijk van het godsdienstonderwijs. Bijvoorbeeld in lessen over de theodicee, de schepping, de rechtvaardigingsleer, of in verband met de vraag naar confessionele samenwerking en interreligieus leren. Mijns inziens is dit een goed boek. Ik bedoel daarmee dat het goede aanzetten geeft om op een eigen manier met de hier geboden methode van elementarisering bezig te zijn. Het gaat er dan vooral om dat godsdienstonderwijs niet vereenzelvigd wordt met een massieve overdracht van waarheden. ‘Elementarisierung’ maakt je sensibel voor de leef- en belevingswereld van het kind. Dat men daarbij ook hermeneutische keuzes maakt blijkt uit het boek zelf. Met deze hermeneutische keuzes kan ik lang niet altijd uit de voeten. Bijvoorbeeld als het gaat om de historische betrouwbaarheid van de Schrift. Dat is jammer, want het boek zelf verdient het om aandacht te krijgen ook in godsdienstonderwijs en catechese in ons land.
W. Verboom
---
W. Verboom, De Alpha-cursus onderzocht. Een onderzoek naar hedendaagse missionaire catechese, Boekencentrum, Zoetermeer 2002, 201 p., € 14,90 (ISBN 9023913221).
In het kader van het Hervormd Theologisch Wetenschappelijk Instituut (HTWI) heeft de eindredacteur van ons tijdschrift een praktisch-theologisch onderzoek gedaan naar het betrekkelijk nieuwe verschijnsel van missionaire leerkringen. Zijn publicatie bevat twee pijlers: een beschrijving van de praktijk én een bezinning op de theologische betekenis van deze kringen. Het boek is bedoeld om ieder die betrokken is bij deze missionaire catechese te stimuleren tot een vruchtbare doordenking en verantwoorde uitvoering van deze mooie taak. Verboom doet dit - en dat is het eigene van deze studie – vanuit gereformeerd perspectief. In een inleidend hoofdstuk stelt de auteur vast dat de missionaire catechese gezien kan worden als een herleving van het catechumenaat in de Vroege Kerk en wijst hij erop dat deze herleving samenhangt met de vergelijkbare sociologische plaats die de kerk in de huidige samenleving inneemt. In het kader van wat in zijn algemeenheid geldt voor de catechese (leren) geeft hij aan waaruit het specifieke van de missionaire catechese bestaat met betrekking tot doelstelling, leerlingen, leerinhoud en werkvormen. In het volgende hoofdstuk doet Verboom verslag van de schriftelijke enquête die hij gehouden heeft in een aantal hervormde en SoW-gemeenten en gereformeerde kerken in de jaren 1999- 2001. Gelet op de titel is het opvallend dat dit onderzoek zich niet alleen beperkt tot Alpha-cursussen maar vijf vormen van missionaire catechese bevat: de Oriëntatiecursus Christelijk Geloof, de Bijbel in grote lijn, de Alpha-cursus, de ontdekkingskring (in varianten) en de vervolgkring (in varianten). Ik juich deze brede opzet toe maar het ontgaat mij waarom dit niet duidelijker in de titel van het boek is verdisconteerd. Het hoofstuk biedt een helder overzicht en sluit af met twee veelzeggende ervaringsverhalen (van een leider en een deelneemster). In het derde hoofdstuk schetst Verboom de plaats van de kerk in de wereld. Hij constateert dat religieus verlangen als theologisch verschijnsel iets van alle eeuwen is (een hoopvol teken van Gods bemoeienis met ons), terwijl de religieuze opleving heden ten dage cultureel-maatschappelijk gezien vooral samenhangt met een ‘crisis van de seculariatie’ en het einde van ‘de onttovering van de wereld’ (86). Terecht tekent hij hierbij aan dat de postmoderne individualisering en pluralisering als keerzijde een groeiende behoefte aan nieuwe geborgenheid geeft. Deze verschijselen zijn medebepalend voor het ‘succes’ van de nieuwe kringen voorzover die tenminste voldoen aan de postmoderne eisen van vrijblijvendheid, ervaren zinvolheid en ruimte voor persoonlijke inbreng. Via een overzicht in hoofdlijnen over de missionaire plaats van de kerk in de wereld vanaf de Reformatie tot nu toe pleit Verboom voor nieuwe vormen van missionaire communicatie (in de lijn van Noordegraaf) die recht doen aan de unieke betekenis van het Woord en het eigene van de context. De vorm van de missionaire kring past daar vandaag goed in. De hoofdstukken vier en vijf, waarin Verboom respectievelijk de missionaire functie van de gemeente en het catechumenaat van de Vroege Kerk bespreekt, zijn inspirerend en scherpen op in datgene waar het ook vandaag op aan komt in de uitvoering van onze missionaire roeping. Wij doen de dingen niet voor de aardigheid of vanuit een missionair schuldcomplex, maar om daadwerkelijk het geheim van ‘de enige Naam’ te delen met anderen, tot hun behoud en leven, tot uitbreiding van Gods Koninkrijk, tot opbouw van de gemeente en daarin tot lof van God. In het laatste hoofstuk zet Verboom dan ook de puntjes op de i aan de hand van vier thema’s: de identiteit van de kringen (wel vrijwillig maar niet vrijblijvend); het pastorale leren (herderlijke liefde en trouw aan enkeling en allen); de leerinhoud (bijbel, kernen van geloof, het geloven zelf, christelijke gemeente en heiliging); integratie van de leerkring in de gemeente (van begin af qua vorm en inhoud op elkaar betrokken houden). Terecht wijst Verboom erop dat het van wezenlijk belang is dat er op eerlijke (bijbelse) wijze gesproken wordt over God, geloof en bekering, heiliging en volharding. Eerlijk gezegd had hij in dit laatste gedeelte van zijn boek, zonder iets af te doen van de vele waardevolle opmerkingen, wel duidelijker mogen aangeven waar de gevaren zitten van een ‘aangepraat’ geloof, van een te optimistische kijk op het leven met God en van de ‘eilandjes-cultuur’ die gemakkelijk rond deze kringen ontstaat. En dat niet om het eerste enthousiasme bij gevers en ontvangers de kop in te drukken, maar om ongelukken met desastreuze gevolgen op de langere duur te voorkomen… Intussen raad ik kerkenraden, predikanten, evangelisten en misionair-actieve gemeenteleden van harte aan om met dit vlot geschreven en goed leesbare boek hun winst te doen.
P.J. Visser
ALGEMEEN
Hallgrímur Pétursson, Passiepsalmen, Vertaling Adriaan Faber, Utjouwerij Frysk en Frij, Leeuwarden 2003, 307 p., € 12,00, (ISBN 907355487x).
Dit is een bijzondere gedichtenbundel. De oorspronkelijke tekst komt van ver, zowel temporeel als geografisch. Het is namelijk een 17e-eeuwse bundel passiegedichten, geschreven door een dichter uit IJsland. Adriaan Faber, een neerlandicus, wilde na zijn pensionering zinvol bezig zijn en verdiepte zich grondig in de IJslandse taal en literatuur. Zo kwam hij terecht bij de 17e-eeuwse IJslandse dichter Hallgrímur Pétursson en diens bundel Passíusálmar: vijftig liederen over het lijden en sterven van Christus, in 1666 voor het eerst uitgegeven. Een populaire bundel op IJsland, meer dan 80 maal herdrukt en bekend bij ‘iedere IJslander’, aldus de vertaler, mede omdat de verzen elk jaar in de vastentijd op de radio worden voorgelezen. Deze bundel heeft Faber nu in zijn geheel in dichtvorm in het Nederlands overgezet. In een heldere inleiding geeft de vertaler beknopte maar heldere informatie over de dichter en de bundel. IJsland behoorde vanaf 1380 bij Denemarken en de Deense koning legde het in 1536 het lutheranisme op. Toen werd snel duidelijk dat er behoefte was aan kerkliederen. Eerst waren dat vertalingen van Duitse, lutherse gezangen, maar weldra gingen ook IJslandse dichters aan de gang. Een van hen was Hallgrímur Pétursson (1614-1674). Als luthers pastor – veelzijdig, productief en met dichterlijke begaafdheid - dichtte hij zijn ‘Passiepsalmen’. De bundel bevat 50 liederen, geen psalmen. Het IJslandse ‘sálmar’ is van dezelfde afkomst als ons woord ‘psalmen’, maar heeft een ruimere betekenis, namelijk kerklied of geestelijk lied. Faber heeft toch voor de vertaling ‘psalmen’ gekozen – al is dit voor een Nederlands lezerspubliek wat misleidend – vanwege de sterke klankovereenkomst. De 50 liederen, alle met een flink aantal strofen, gaan over het lijden van Christus, beginnend met Jezus die naar de hof gaat en eindigend met de graflegging en de wachters voor het graf. ‘Psalm 1’ begint aldus:
Omhoog mijn ziel nu, uit het stof.
Mijn stem, verhef je tot Gods lof.
Mijn geest, mijn tong, begeef mij niet:
Van ’s Heren lijden zingt dit lied.
Vertalen is een kunst apart. Het gaat niet alleen om nauwkeurigheid in de vertaling, maar ook om recht doen aan het idioom van de gevende taal. In hoeverre de vertaler daarin geslaagd is, kan ik niet beoordelen, want kennis van het IJslands behoort niet tot mijn bagage. Vertalen van poëzie is echter nog een graad moeilijker: de vertaling moet ook in de ontvangende taal poëzie blijven en wat dit punt betreft – zie de hierboven afgedrukte strofe - ben ik van mening dat de vertaler daar goed in geslaagd is. Ik geef nog een tweede voorbeeld en wel uit het 51e lied dat aan de Passieliederen is toegevoegd en een begrafenislied is, met als titel: ‘De onzekerheid van het stervensuur’. Het eerste couplet ervan luidt:
Gelijk een bloem, die stralend
staat op de weidegrond,
haar heldere kleuren pralend
in ’t licht der morgenstond,
plots voor de zeis moet sneven,
en neervalt en verkwijnt,
zo is het mensenleven,
zo schielijk komt zijn eind.
Dit lied wordt bijna bij iedere begrafenis op IJsland wordt gezongen. Prachtige IJslandse poëzie is hier overgezet in mooie Nederlandse poëzie. Een prestatie van formaat. Het moet een monnikenwerk van jaren geweest zijn. De bundel is van orthodoxe signatuur. Het doet weldadig aan: verzen van een 17e-eeuwse, lutherse pastor die zich doet kennen als een gelovige en die we herkennen als behorend tot de ‘algemene christelijke kerk’. De prijs voor deze bundel, voornaam uitgegeven in gebonden vorm, is zonder meer laag te noemen. De oplage is klein, dus belangstellenden doen er goed aan snel te reageren.
J. de Gier
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2003
Theologia Reformata | 142 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van maandag 1 september 2003
Theologia Reformata | 142 Pagina's