Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

135 minuten leestijd

BIJBELWETENSCHAPPEN


Nico T. Bakker, Ranfar Kouwijzer, Ad van Nieuwpoort (e.a.), De verdwijnende mens? Bijdragen over de bijbelse antropologie (Om het Levende Woord 12), Ten Have, Baarn 2002, 173 p. (ISBN 9025953379).

In de serie Om het Levende Woord, verschijnend onder auspiciën van de Stichting Breukelman, verscheen als deel 12 een bundel met stimulerende bijdragen over de bijbelse antropologie. De inzet is de these dat het in de Bijbel op een heel bepaalde wijze over de mens gaat. De mens als scheppingsdaad van de Verbondsgod, ‘die niet zonder zijn mensen God wil zijn’. Afgezien van dit soort taal, komt in deze bundel helder uit dat het niet mogelijk is over de mens te spreken zonder tegelijk ook daarbij Hem die de mens tot aanzijn roept te betrekken (Barth: the-antropologie). Het boek opent met een typisch Breukelman-artikel over de adam op de adamah – altijd weer boeiend. De bronvermelding ontbreekt overigens. Daarna volgt een gevarieerde reeks artikelen van auteurs als Karel Deurloo, Ad den Besten en Nico Bakker. De schijnwerper valt niet alleen op Genesis, maar uiteraard ook op dé koninklijke mens Jezus. Interessant en tot nadenken stemmend is het gesprek zowel met de interpretatiegeschiedenis van Genesis (reformatoren, Kant, Rosenzweig) als met het culturele klimaat van vandaag (Primo Levi, Lucebert, Houellebecq). Boeiend is de visie van Rinse Reeling Brouwer over de mensenkennis bij Calvijn, hoe deze naast het trinitarisch perspectief de historiserende hulpconstructie van ‘de eerste staat’ nodig had – hier zou ik nog wel eens een kerkhistoricus over willen horen. De auteurs hopen met hun bijdragen vanuit het bijbelse spreken over de mens inzichten aan te dragen, die ‘temidden van een tijd waarin de mens in toenemende mate lijkt te verdwijnen’, vernieuwend en noodzakelijk zijn.

H.G.L. Peels


J. Dekker, De rotsvaste fundering van Sion. Een exegetisch onderzoek naar het Sionswoord van Jesaja 28,16, Boekencentrum, Zoetermeer 2004, 313 p., € 27,50 (ISBN 9023915372).

Jesaja 28:16, de tekst, waaraan deze exegetische studie gewijd is, is doorgaans in de exegese gelezen als een heilswoord. Het is een van die oudtestamentische woorden die ook in de nieuwtestamentische verkondiging regelmatig aangehaald worden. Maar wat betekent dit woord in de context van Jesaja 28 en in het geheel van de zgn. Sionstraditie? De auteur is tegen een lange uitlegkundige traditie in van oordeel dat dit woord niet gelezen moet worden als een heilswoord met het oog op de toekomst, maar als een heilshistorische terugblik in het kader van de prediking van het oordeel. Als filologisch argument beroept de schrijver zich op de vocalisatie en de interpunctie van de Masoreten. Maar, zoals hij laat zien in een boeiend betoog, ook de structuur van Jesaja 28 geeft hem reden tegen de gangbare traditie in te gaan. De gerichtsprofetieën die we in de verzen 7- 13 en 14-22 tegenkomen, vormen namelijk een tweeluik. Juist de herinnering aan de heilsbelofte en de heilsdaden van God in het verleden onderstreept de ernst van het oordeel. Evenals in vers 16 wordt ook in Jesaja 28:12 op het heilshandelen van God in het verleden teruggegrepen. De Griekse vertaling van 28:16 heeft een Messiaanse interpretatie in de hand gewerkt die we ook in het Nieuwe Testament en de vroegchristelijke exegese tegenkomen.
Maar in de context van Jesaja ziet de steen op de rotsvaste fundering van Sion en de betrouwbaarheid van het handelen van JHWH (zo ook in Jes. 14:32). Concreet gaat het daarbij om de keuze van de HERE om in Sion te wonen. Toch is het heilsaspect niet geheel afwezig, zij het ook in die zin dat JHWH in en door het gericht heen zal vasthouden aan zijn heilsbeloften en zijn heilsinstellingen. Daar ligt dan ook de continuïteit tussen de oudtestamentische Sionsprediking van Jesaja en de verkondiging van Christus door de apostelen.
Ik heb dit boek geboeid gelezen. Dekker bouwt zijn betoog van stap tot stap, bijna zou ik zeggen, steen voor steen op en via korte samenvattingen stelt hij de lezer in staat de lijn van zijn verhaal te blijven volgen. Afgezien van enkele nogal technische filologische passages is het een zeer leesbaar boek geworden dat bij de preekvoorbereiding van Jesaja 28 en andere teksten over Sion / Jeruzalem in dit bijbelboek goede diensten zal kunnen bewijzen.
De kernvraag blijft of de lezing van jsd in vers 16 als een perfectum en daarmee de door Dekker gevolgde vertaling – ‘Ik heb gegrondvest’ – de bewijslast kunnen dragen dat het in Jesaja 28:16 om een oordeelsprofetie gaat. Ik acht me niet competent om dat te beoordelen, al lijken de argumenten die de auteur aandraagt, mij sterk, temeer omdat het de mogelijkheid geeft van een consistente interpretatie binnen de directe en wijdere context. De door Dekker gegeven uitleg spoort bovendien met het feit dat ook elders bij de profeten, bijvoorbeeld bij Micha, een tijdgenoot van Jesaja, het beroep van de valse profeten op de onaantastbaarheid van Sion wordt afgewezen als een vorm van goedkope genade. De oudtestamenticus A.S. van der Woude heeft in verschillende publicaties er op gewezen dat voor Israëls profeten er geen heil is zonder gericht, maar alleen door het oordeel heen. Overigens laat ook Dekker uitkomen dat bij de door hem gevolgde interpretatie van het steen-woord het heilsaspect niet afwezig is. JHWH komt, zo lezen we op p. 264 niet op zijn heilsplannen met betrekking tot Sion terug.
In een appendix gaat de schrijver in op de wijze waarop het Nieuwe Testament het steen-woord ter sprake brengt. De richting van de nieuwtestamentische interpretatie wordt voor een heel deel bepaald door de Griekse vertaling van Jesaja 28:16.Terecht wijst Dekker er op dat we de legitimiteit van dit Schriftberoep niet met onze maatstaven moeten meten. De continuïteit tussen de oorspronkelijke boodschap van het Sionswoord in het kader van een gerichtsprofetie en de nieuwtestamentische lezing vanuit de vervulling in Christus ligt in de betrouwbaarheid van Gods heilshandelen met betrekking tot Sion waarvan de profeet Jesaja in zijn tijd getuigde. Mijns inzien betekent het aspect van de christologische vervulling dat dit ook wel eens mede de oorzaak zou kunnen zijn, dat in de rabbijnse traditie een Messiaanse duiding ontbreekt. Op dat punt verschil ik met de auteur van mening.
Ik heb ook moeite met het woord Godsverduistering dat Dekker meerdere keren gebruikt als aanduiding voor de verborgenheid in het gerichtshandelen van de HERE. Bij ‘verduistering’ denk je of aan een daad van mensen of aan een natuurfenomeen. Wekt het geen misverstand als je juist dat woord hanteert voor de aanduiding voor het gerichtshandelen van God? Gods verborgenheid is toch nog wat anders dan Godsverduistering.
Jammer vind ik dat registers ontbreken. In een dissertatie kan dit eigenlijk niet. Het lijkt me misplaatste zuinigheid. Maar deze opmerkingen nemen mijn bewondering en waardering voor deze minutieuze en gedetailleerde studie niet weg. Het is een mooi voorbeeld van wetenschappelijk onderzoek en eerbiedig luisteren naar de Schrift als het Woord van God.

A. Noordegraaf


G. van Ek, Tijd en ruimte. Een studie over Psalm 92, Meinema, Zoetermeer 2002, 152 p., € 17,90 (ISBN 9021138836).

Het is een genoegen om deze studie te lezen. Een boek over één psalm, is dat te doen? Men neme en leze. Ook in het duitstalige gebied zijn al monografieën over enkele psalmen verschenen (geschreven door Beyerlin, bijv.), maar de wijze waarop Van Ek het doet is inspirerend, en reikt ook verder dan slechts een historische en literaire analyse. De bijbels-theologische en praktische spits die hij aan zijn werk geeft, maken het geheel tot een waardevolle studie. Dat Van Ek uit de praktijk komt, is goed te merken. Uitgezonden door de GZB, heeft hij sinds 1987 in Columbia (Bogotá en Medellín) zowel theologisch onderricht gegeven als pastoraal werk verricht. Sinds enige jaren is hij als universitair docent bijbelse theologie verbonden aan de Universiteit Utrecht. In deze studie maakt hij een all-round analyse van de psalm, daarbij aandacht schenkend aan alle belangrijke aspecten: structuur (inclusief numerieke structuuranalyse, dat zal Labuschagne c.s. goed doen), genre (en in dit verband een onderzoek naar de cultische Sitz, relatie sabbat en tempel), een detailexegese met accent op de themata verkondiging, vreugde, beestmens, Gods hoge plaats, sabbatsoffer en vruchtdragen/ouderdom. In een slothoofdstuk trekt hij enkele theologische hoofdlijnen, zoals die in de vierde psalmbundel aanwezig zijn. De thema’s ‘ruimte’ en ‘tijd’ die aan het begin van de bundel worden aangereikt, indiceren het belang van de viering van de heilige tijd. Een citaat: ‘Het juiste zicht op de ‘tijd’geeft aan het bestaan opnieuw ‘de ruimte’ (p. 133). Deze mooie studie wordt gecompleteerd met heldere schema’s die taalkundige facetten belichten. Al met al een fraai geheel, de moeite waard. Eén mits: men moet wel meekomen in de vooronderstelling van een canonieke lezing van het psalter, om met de theologische conclusies te kunnen instemmen. Hierover is het laatste woord nog niet gezegd: is ons psamboek een historisch gegroeide bundel zonder een doelbewuste structuur, of gaat het om een zorgvuldig gecomponeerd en intentioneel geredigeerd geheel? Vooralseerst ben ik geneigd met de auteur uit te gaan van het laatste. Dat zal wel een van de redenen zijn dat ik me in deze studie prima kan vinden.

H.G.L. Peels


Jan Fokkelman en Wim Weren (red.), De Bijbel Literair. Opbouw en gedachtegang van de bijbelse geschriften en hun onderlinge relaties, Meinema, Zoetermeer 2003, 768 p., € 65,00 (ISBN 9021139081).

Voor een monumentaal werk als dit was de tijd meer dan rijp. De afsluiting van het tijdperk van de hegemonie van de historische benaderingen in het onderzoek van de Bijbel werd al decennia geleden ingezet. Onvrede met de vaak tegenstrijdige en onzekere resultaten van diachroon onderzoek ging gepaard met de herontdekking van de literaire dimensies van de Bijbel, die volgens de inleiding ‘een hoogtepunt binnen de wereldliteratuur’ is. De beide redacteuren schuwen stevige kritiek op het vroegere onderzoek bepaald niet: dat onderzoek was fanatiek speculatief en baarde als berg een muis, en zette de lezers doorgaans op het verkeerde been als het om bijbellezen gaat. Al te snel werd de vraag naar de referentialiteit gesteld, terwijl leescompetenties niet werden ontwikkeld. Dat moet nu echt anders, door de huidige inbreng van taal- en literatuurwetenshap zijn we ook veel beter gedisponeerd om te lúisteren. Daarbij krijgt de lezer een belangrijke rol, want waar taal onuitputtelijk is in het genereren van nieuwe betekenissen komt het aan op de ‘imagination’ van de lezer. Attent zijn op signalen die de tekst zelf uitzendt, verdisconteren van tekststructuren in kleiner en groter verband, compositie en tekstverwijzingen, herinterpretatie en associatie. De tekst is weer helemaal terug. De Bijbel Literair is de eerste omvattende publicatie in het Nederlandse taalgebied die de literaire benadering van de Bijbel consequent toepast en centraal stelt. Alle bijbelboeken worden vanuit dit perspectief belicht, met drie speerpunten: a) een structuurvoorstel, b) een weergave van de gedachtegang van het boek, met veel aandacht voor taal/stijl, en c) intertekstualiteit. Samengevat: aandacht voor de tekst, de literaire context en de intertekstuele context. Het moest allemaal in één band, dus de behandeling is soms erg kort. Toch zal men hier heel veel van zijn gading vinden, met stimulerende nieuwe inzichten, verrassende lijnen binnen en tussen bijbelboeken, en ook heldere exposés over de intentie van bijbelgedeelten. Natuurlijk overtuigen niet alle bijdragen even snel, en soms wordt men moe van alle vondsten en ideeën. Maar toch, overtuigd: een boek dat zijn waarde in de praktijk, ook met het oog op de preekvoorbereiding, zeker zal bewijzen.
Ondertussen zijn er ook wel enkele kanttekeningen te maken. Op zich is het te waarderen is dat na de overaccentuering van de geschiedenis nu taal en literatuur het volle pond krijgen: het bestaan van een tekst heeft voorrang voor het ontstaan (waarover we doorgaans fiks in het duister tasten). We onderkennen het grote belang van structuur en taalvormen, van literaire methoden en tekstuele verbindingen. Dat de taal(vormen) van de Schrift in al hun zeggingskracht voor het voetlicht komt: geheel akkoord, pure winst. Ik meen dat De Bijbel Literair ook echt een mooi hulpmiddel is om beter te leren luisteren naar de Bijbel. Maar laten we oog houden voor een paar minder leuke zijden van dit verhaal. Ten eerste ben ik er niet geheel gerust op dat literaire vondsten niet onverhoopt worden uitvergroot, op zo’n wijze dat de oorspronkelijke auteurs er versteld van hadden gestaan. De wijze waarop bijvoorbeeld Fokkelman, van wie we op zich veel kunnen leren, jongleert met zijn visie op prosodie (de poëzie wordt gekenmerkt door een fusie van kwantiteit – tellen van lettergrepen – en kwaliteit, dat is zin/betekenis) maakt ons voorzichtig. Vervolgens dienen we ons ervan bewust te zijn dat het palet van methoden voor literair-immanente tekstlezing schier onoverzichtelijk dreigt te worden (cf. bijv. M.A. Powel, The Bible and Modern Literary Criticism. A Critical Assessment and Annotated Bibliography,Westport 1992), wat vandaag nieuw is, is morgen weer oud. Belangrijker nog is naar mijn mening, dat we nu ook weer niet al te hoog moeten opgeven van het zingevend vermogen van de competente lezer. De rechtstreeksheid van het lezen behoeft terdege de correctie van het historisch bewustzijn, enerzijds omdat literatuur niet tijdloos is en de sporen van het ontstaan op alle mogelijke manieren draagt, anderzijds omdat de lezer onwillekeurig over de tekst zou kunnen gaan heersen met zijn imaginatie. Als in de inleiding van het boek wordt gesteld dat literair lezen het gevaar van subjectiviteit kan ontwijken doordat de lezer zich in zijn proces van betekenisverlening laat leiden door sturende factoren die in de tekst zelf verwerkt zijn, klinkt dat mooi, maar nu de praktijk. Wie identificeert die sturende factoren, op grond van welke criteria? Een beetje nuchtere zelfkritiek is steeds nodig. Te vrezen is ook dat het onvoldoende rekenen met cultuur-historische achtergronden en heilshistorische structuren de analyse van de ‘boodschap’ of ‘prediking’ scheef kan trekken. De narrativiteit kan een koekoeksjong worden waarmee het verhaal wordt uitgespeeld tegen de geschiedenis en het dogma. Verhalen als expressie van ’s mensen religiositeit en existentie, te interpreteren door enthousiaste lezers. Maar: het Woord heeft geklonken, groeiend in een proces van eeuwen, en heeft óns iets te zeggen: Deus dixit. Daar en toen, en daarom in de kracht van de Geest hier en nu. Dit grondgegeven moet ook bij alle literaire leestechnieken fundamenteel blijven.

H.G.L. Peels


Regine Hunziker-Rodewald, Hirt und Herde. Ein Beitrag zum alttestamentlichen Gottesverständnis (Beiträge zur Wissenschaft vom Altem und Neuen Testament, 155), Kohlhammer, Stuttgart 2001, 256 p., € 32,50 (ISBN 3170170902).

Deze in 2001 aan de universiteit van Bern verdedigde dissertatie is een aanwinst voor de boekenkast, een Fundgrube voor wie op zoek is naar uitleg van bepaalde facetten van de bekende en veelgebruikte metafoor voor herder/kudde in het Oude Testament, en is pünktlich en gründlich geschreven. Het aardige is dat de auteur zelf een jarenlange ervaring heeft met het houden van kleinvee, wat geregeld in de uitleg goed te merken is. Allerlei details krijgen extra kleur, zo bijvoorbeeld de uitleg van Hooglied 4:1 waar de beweging van een kudde geiten die van een gebergte afdaalt zowel de lengte als de krullen van het hoofdhaar van de bruid verbeeldt (geiten springen van links naar rechts), of de uitleg van Hooglied 4:2 waar de wetenschap dat schapen vóór het scheren doorgaans eerst in het water gedreven werden, en dat tweelingen bij extensieve veeteelt in het Nabije Oosten uiterst zeldzaam zijn, de tekst zeer verhelderen. Maar het gaat de auteur om veel meer. Zij wil het gangbare warme herdersbeeld, dat eenzijdig ontleend wordt aan teksten als Psalm 23 of Jeremia 23, corrigeren door een totaalbeeld te schetsen. Het herdersbeeld kan ook donkere trekken krijgen, zoals in Psalm 74, Ezechiël 34:16 of Zacharia 11. Bij nader toezien blijkt de herdersmetafoor wijdvertakt in het hele Oude Testament voor te komen.
Eerst wordt een schets geboden van het herdersmotiefcomplex in de Umwelt van Israel. Ook Amon-Re (Egypte) en Marduk (Babel) zijn ‘herder’, evenzo worden koningen als herder aangesproken. Maar een unieke trek in de oudtestamentische visie op YHWH als herder is dat Hij zich persoonlijk het lot aantrekt van hen die zijn hulp nodig hebben. De notie van Gods berouw is voor de oudtestamentische herderstheologie van groot belang: ‘Das Bild Jhwhs als des Hirten stellt in seiner Tiefenstruktur eine theologische Verdichtung der Aussage “Mich gereut des Unheils, das ich euch angetan habe “ (Jer. 42,10) dar’ (p. 38). Via een analyse van de herdersmetafoor draagt deze studie ook bij aan de nadere doordenking van het oudtestamentische Godsbeeld. De kern van het boek wordt gevormd door een aantal exegetische studies van kernperikopen: Jeremia 23 en 50; Micha 2 en enkele Asafpsalmen, waarin God als eigenaar van de kudde ter sprake komt, daarna Micha 7, Jesaja 40, Jeremia 31, Ezechiël 20 en 23 en tenslotte Psalm 23. Niet altijd is de exegese even overtuigend, zoals bijvoorbeeld die van Psalm 23. Ook de these dat de toepassing van de herdersmetafoor op de relatie tussen God en zijn volk pas in het begin van de zesde eeuw v.Chr. een aanvang nam, kan mij onmogelijk overtuigen. Het geheel wordt afgerond met een ‘Ausblick’ op de doorwerking van de herdersmetafoor in de pseudepigafische en nieuwtestamentische literatuur. Al met al een waardevolle studie, waar men dankbaar – wel kritisch – gebruik van kan maken.

H.G.L. Peels


G. Kwakkel (red.), Wonderlijk gewoon. Profeten en profetie in het Oude Testament (TUbezinningsreeks 3), De Vuurbaak, Barneveld 2003, 192 p., € 14,95 (ISBN 9055602728).

De titel van deze bundel studies is bijzonder gelukkig gekozen: het verschijnsel van de profetie heeft twee zijden. Enerzijds is er het wonderlijke, het geheimzinnige, de verborgen bron van inspiratie, het merkwaardige gedrag (symbolische handelingen), het tegendraadse. Anderzijds kon het in de profetie er heel gewoon aan toegaan, zijn de profeten mensen van hun tijd, met hun eigen taal en denkwerk, in gewone intermenselijke relaties met al hun wel en wee, delen ze in religieuze en literaire tradities die (soms) getraceerd kunnen worden, en kan de oudtestamentische profetie op verschillende punten vergeleken worden met analoge verschijnselen in de wereld rondom Israël. Al met al is het gebeuren van de profetie boeiend veelzijdig. De vragen die hier bovenkomen zijn velerlei – en voor een deel zijn die niet veranderd, waar wij vandaag de dag mutatis mutandis evenzo vragen naar het eigene van het woord van God, naar geestesuitingen en naar wat ware of valse profetie is.
Het was dan ook een schot in de roos, toen de vrijgemaakte oudtestamenticus Kwakkel jaren geleden een onderzoeksproject startte met zijn doctoraalstudenten naar profeet en profetie. Dit leverde negen afstudeerscripties die ieder vanuit eigen invalshoek, hetzij exegetisch hetzij thematisch, een bijdrage leveren aan het onderzoeksobject. Het geheel werd met een symposium afgesloten, waarbij een aantal voordrachten (teruggaand op genoemde scripties) werd gehouden. Wonderlijk gewoon is de verzamelbundel van deze voordrachten, afgerond met een diesrede van Kwakkel zelf, zodat de bundel tien bijdragen bevat. Het is een fraaie en informatieve bundel geworden, een compliment aan deze leraar met zulke leerlingen is echt op z’n plaats. In Kampen- II wordt gewerkt. Ik vind de bundel ook getuigen van wetenschappelijke nieuwsgierigheid en eerlijkheid, de antwoorden staan niet bijvoorbaat vast. Een breed palet van onderwerpen komt aan de orde, om willekeurig iets te noemen wat mij aansprak: de rol van het lijden in het leven van de profeet (Oldenhuis), Cyrus in Jesaja 45 (Koole), de profetengestalte in Kronieken (Luiten). Het gaat om studies van broeders die krachtens hun titel nog doctor moeten wórden, dus ik zie af van een nadere beoordeling. Wel mag gezegd worden dat de bijdragen een goed niveau hebben. Een mooi voorbeeld daarvan is het artikel over de rol van de profetische traditie in de volkenprofetieën van de Hongaarse promovendus Balogh, die intertextualiteit, receptie en herinterpretatie in met name de volkenprofetieën van Jeremia nader onder de loep neemt. Overigens miste ik hier enige verwijzing naar de belangwekkende dissertatie van H. Lalleman-de Winkel, Jeremiah in Prophetic Tradition. An Examination of the Book of Jeremiah in the Light of Israel’s Prophetic Traditions, Leuven 2000, die geheel aan Baloghs thematiek is gewijd…
Uit de epiloog waarin Kwakkel tot een synthese van conclusies komt, blijkt dat er enerzijds uit het onderzoek duidelijke vruchten geplukt kunnen worden, maar dat er anderszijds ook nog veel open staat. Een aanmoediging voor zijn leerlingen om door te gaan. Het is te hopen dat ze daarbij nog veel van hun leermeester meekrijgen. In het openingsartikel van deze bundel geeft Kwakkel een schoolvoorbeeld van zorgvuldige en evenwichtige exegese, in dit geval over Deuteronomium 18 en de identiteit van de profeet. Overtuigend verdedigt hij de uitleg dat de woorden ‘zoals ik’ / ‘zoals mij’ in dit caput niet slaan op de unieke profetische kwaliteit van Mozes zelf, maar op de beoogde afkomst van de aangekondigde profeet/profeten: die zal/zullen net zoals Mozes zelf uit Israëls midden komen, een broeder als hij. Een profeet, kwetsbaar en wel, wiens kracht zal liggen niet in vertoon van eigen woorden maar in zijn roeping en zending van Godswege. Al met al: een waardig deel in de TU-bezinningsreeks.

H.G.L. Peels


Gordon McConville, Oude Testament in hoofdlijnen (vertaling van: Teach Yourself the Old Testament), Boekencentrum, Zoetermeer 2001, 207 p., € 17,90 (ISBN 9023908465).

Dit is een boek dat naar mijn indruk inmiddels al een goede ontvangst heeft gekregen, en terecht. De bekwame oudtestamenticus van Cheltenham en Gloucester die op vele terreinen van de oudtestamentische wetenschap zijn sporen heeft verdiend, biedt in dit boek een heldere en pakkende bespreking van de hoofdvragen in de omgang met het Oude Testament: de sociale en religieuze context, een overzicht van Israëls geschiedenis, een bondige inleiding terzake van de inhoud en compositie van de oudtestamentische geschriften, de modern-kritische bijbelwetenschappelijke methoden, canon en tekstgeschiedenis, hermeneutiek en theologie. Het moet allemaal beknopt blijven, maar het is verantwoord en voor een snelle up-to-date oriëntatie zeer geschikt, zowel voor hen die aan een theologische studie beginnen als ook voor de geïnteresseerde lezer. McConville schrijft open en eerlijk, en heeft bovendien een stijl die uitnodigt tot lezen. Het was een prima idee van Hetty Lalleman-de Winkel om dit boek via haar vertaling voor het Nederlandse publiek te ontsluiten, en daarbij bovendien het een en ander toe te voegen met het oog op de Nederlandse situatie (bijv. gedeelten over de Amsterdamse school, en over Miskotte, of Nederlandse titels in de literatuurlijst).
Juist omdat ik dit werk zo helder en waardevol vind, is het goed om een paar punten van kritiek en bijval aan te stippen. De bekende these dat in het oude Nabije Oosten rituele prostitie gangbaar was, bedreven door speciale tempelprostituees en vaak door de koning (p. 35), is door het recente onderzoek niet bevestigd. Het fenomeen van prostituees in dienst van de tempel is onloochenbaar, maar een doelbewuste relatie met de cultus (vruchtbaarheidsriten) is zeer omstreden. Een misser is de opmerking op p. 39 dat de Ugaritische mythe van de stervende en herlevende Baäl verbonden was met de ervaring dat in de winter de natuur sterft. In het mediterrane klimaat is de winter de tijd van neerslag en leven, en juist de zomerse hitte brengt de ‘dood’ in de vegetatie. Dat Syrië weinig invloed had op de wereld van die dagen en weinig erfgoed heeft nagelaten (p. 43) zal door niemand die de populaire tentoonstelling ‘Bronnen van Inspiratie’, die de cultuurschatten van Syrië in beeld brengt, nog worden onderschreven. Overigens onderstreept de auteur terecht dat Israël en Kanaän veel gemeenschappelijk hadden, niet alleen qua instituties maar ook op het punt van religieuze inzichten en beelden. Mooi is ook hoe de spanning tussen de berichtgeving in Jozua en Richteren wordt geïnterpreteerd als een soort contrast tussen ideaal en werkelijkheid (p. 55) – hier worden de problemen gelukkig niet onder tafel gewerkt. Nuchter is ook de opmerking dat wij geen bewijzen hebben dat David bewust elementen van de Kanaänitische godsdienst heeft ingevoegd in zijn nieuwe orde van zaken (p.64), waarmee godsdiensthistorische speculaties (jebusitische invloeden in het Yahwisme) worden afgewezen.
Onwaarschijnlijk is op p. 77 de visie dat de profeet Maleachi optrad ná de tijd van Ezra/Nehemia; doorgaans wordt hij vóór 458 gedateerd (vermoedelijk het jaar waarin Ezra naar Jeruzalem ging). Ook over de mening dat de Essenen zijn te identificeren als de sekte die de gemeenschap van Qumran vormde (p. 80), is heel wat meer te zeggen (cf. de Groninger hypothese t.a.v. Qumran). Mooi daarentegen is weer de manier waarop McConville de ‘moeilijke’ boeken als Prediker een plaats geeft: enerzijds mogen hierdoor godsdienstige ervaringen als de twijfel eerlijk aan het woord komen, anderzijds vormt de canon het zingevend verband waarbinnen ook ántwoorden op deze vragen kunnen worden gegeven (p. 140). De problematiek van de verdrijving/vernietiging van de Kanaänitische volken door Israël, en het goddelijk gebod daartoe, krijgt een m.i. niet erg bevredigende behandeling op p. 191-192, hoewel ik me afvraag wie hier ooit een afdoende ‘oplossing’ voor zal kunnen geven.
Zeer te waarderen is tenslotte de manier waarop McConville de gelding en relevantie van het Oude Testament voor onze moderne samenleving probeert aan te geven. Kortom, een boek dat in kort bestek veel biedt, op een bevattelijk niveau.

H.G.L. Peels


Th.C. Vriezen / A.S. van der Woude, Oudisraëlitische & vroegjoodse literatuur (Ontwerpen 1), Kok, Kampen 2000, 580 p., € 39.95 (ISBN 9043502316).
Erich Zenger u.a. (red.), Einleitung in das Alte Testament (Kohlhammer Studienbücher Theologie 1,1), Kohlhammer, Stuttgart 2001, 548 p., € 24,70 (ISBN 3170172786).

Twee inleidingen in het Oude Testament, die al veel en veel eerder gerecenseerd hadden moeten worden. Ondertussen – ook dat is een vorm van recensie – zijn beide boeken al ruimschoots in gebruik genomen, in positieve zin. De studenten in Apeldoorn krijgen het advies om naast de gebruikelijke werken voor het vak ‘canoniek Oude Testament’ vooral ook deze twee werken te raadplegen. Het eerste, de bewerking die prof. Van der Woude bijna heeft kunnen voltooien, is naast het bekende Bijbels Handboek zelfs keuzeboek voor het literatuurtentamen van het vak canoniek OT geworden. Het kost geen moeite om deze twee boeken aan te bevelen. Ze bevatten beide een schat aan informatie, gebaseerd op brede kennis en uitvoerige documentatie. Ik heb veel respect voor deze twee werken, hoe verschillend ze ook zijn. Het eerste werk is – mag wellicht gezegd worden – het levenswerk van Van der Woude. Deze geleerde, die nog iets van het universele had, overziet het hele terrein van de inleiding, prikt vele ballonnetjes door, en wijst nuchter de weg. Enerzijds neemt hij daarbij het historisch-kritisch handwerk volledig serieus, anderzijds aarzelt hij niet ‘orthodoxe’ standpunten te verdedigen, zoals de mening dat in de pentateuch oude en geloofwaardige tradities verwerkt zijn. Dat hoor je ook wel eens anders, vandaag de dag. Ook komt een gereformeerd lezer wel standpunten tegen, waarbij hij even rechtop in zijn stoel schiet. Dat is geen ramp. Van der Woude was iemand die in zekere zin een brugfunctie kon vervullen tussen de moderne bijbelwetenschap en de schriftgelovige theoloog. Historisch onderzoek en theologische interesse gaan bij hem een gelukkige symbiose aan. Zeer uitvoerig is ook het gedeelte over de literatuur van het vroege jodendom (apocriefen, pseudepigrafen, Qumran) – voor wie niet zo thuis is op dit terrein, dus bijzonder makkelijk.Dit naslagwerk is een onmisbaar onderdeel van een goed geoutilleerde theologische bibliotheek. Schaduwzijde van het boek is dat er erg veel tikfouten in staan, en dat de literatuurlijsten soms wel érg overvloedig zijn (zie bijv. de paragraaf over Prediker: 2 pagina’s literatuur op 2,5 pagina’s kommentaar…). In een adem noemen we ook het voortreffelijke werk van Zenger c.s., reeds de 4e druk. Een keur van rooms-katholieke auteurs hebben hieraan meegewerkt, en hun expertise ingebracht. Dat levert een geheel op dat op alle fronten de moeite waard is. Erich Zenger, de oudtestamenticus uit Münster, heeft als eindredacteur er een goed geheel van gemaakt. Het boek opent met twee capita over de hermeneutiek en de tekstkritiek, en gaat dan vervolgens de oudtestamentische geschriften na (inclusief de deuterocanonieke boeken). Verhelderend zijn de vele schema’s en overzichten, verfrissend is het accent op tekststructuren en boekindelingen. Uiteraard behoeven we het niet in alles met de auteurs eens te zijn, maar het werk van geleerden – naast Zenger - als Braulik, Niehr, Schwienhorst- Schönberger, Fabry, Schroer e.a. staat garant voor niveau en originaliteit. Van harte aanbevolen.

H.G.L. Peels

CHRISTENDOM IN CONTEXT


Jacques Attali, Blaise Pascal of het Franse genie, Averbode/Agora, Kampen 2001, 443 p., € 24,95 (ISBN 9039108544).

Een biografie over Blaise Pascal (1624-1662) is bij voorbaat interessant, omdat Pascal een fascinerend genie blijft. In de bijna 39 jaar dat hij leeft, doet hij vele wetenschappelijke ontdekkingen.
Hij vindt ondermeer de projectieve meetkunde uit, de eerste rekenmachine (waarop onze computers gebaseerd zijn), de experimentele fysica, de waarschijnlijkheidsrekening en de integraalrekening. Van grote betekenis is hij ook voor de Franse taal, onder andere door het genre van de polemische journalistiek dat hij schept in zijn Lettres Provinciales. Ook op het gebied van filosofie en theologie is zijn invloed van belang. Minder bekend is dat Pascal niet lang voor zijn dood het eerste openbaar vervoer in een Europese stad in het leven riep. In 1661 zette hij namelijk uit zorg voor de armen in Parijs een koetsonderneming op die een aantal vaste lijnen ging onderhouden. De lage tarieven verschaften de armen de mogelijkheid van vervoer. Het blijft ongelofelijk dat een man die een zeer slechte gezondheid had zoveel teweeg heeft kunnen brengen.
Deze biografie biedt een mooie kennismaking met Pascal. Zeker de tweede helft is goed geschreven. Meeslepend wordt beschreven hoe Pascal in negentien ‘open brieven’ (de Lettres Provinciales) anoniem de strijd aanbond met de machtige orde van de Jezuïeten om de Jansenisten te verdedigen (225-264). Deze brieven werden clandestien gedrukt en in oplagen van duizenden verkocht, terwijl de politie van Parijs de anonieme auteur tevergeefs zocht. Boeiend zijn ook de gedeeltes over de Pensées, waarbij citaten de diepte van Pascals gedachten illustreren (299-330), en over de receptiegeschiedenis van Pascal vanaf de achttiende eeuw (hfdst. 6).
Helaas heeft het boek echter een aantal minpunten. In de eerste plaats is het duidelijk een Franse biografie die geschreven is als “eerbetoon” aan het Frans (12). Hoewel dit een boeiende beschrijving oplevert van Frankrijk in de zeventiende eeuw op sociaal, politiek, intellectueel en kerkelijk gebied, maakt het de blikrichting nogal nationalistisch. Zelfs het laatste hoofdstuk, met de veelbelovende titel ‘Een universeel genie’, bevat voor het overgrote deel bespiegelingen over Pascal als Frans genie en over het ingenieuze van Frankrijk en de Franse taal.
In de tweede plaats is de biografie vooral vanuit seculier oogpunt geschreven. Er is te weinig congenialiteit met Pascal als gelovige. De auteur suggereert bijvoorbeeld dat Pascals verlangen naar God zijn basis heeft in de complexe (liefdes)relatie met zijn zus Jacqueline (188, cf. 311). Verder wordt de beroemde tekst waarin Pascal zijn mystieke ervaring van de God van Abraham, Izaäk en Jacob verwoordt wel weergegeven, maar krijgt deze een nogal magere bespreking (190- 191). Wellicht verklaart het seculiere uitgangspunt van de auteur ook waarom de beschrijving van het debat tussen Jansenisten en Jezuïeten over Gods genade en de menselijke vrijheid weinig helder is (200-210). Het vormt echter geen rechtvaardiging voor zijn onbekendheid met psalm 119, die hij beschrijft als “het prachtige Hooglied, een liefdesgedicht van een meisje aan haar geliefde, dat in het Hebreeuws uit evenveel delen bestaat als er letters zijn in het Hebreeuwse alfabet” (212)!
De afstand tot het geloof van Pascal heeft echter ook een positieve kant. Om Pascals betrokkenheid op het debat over Gods genade en de menselijke vrijheid dichter bij moderne lezers te brengen, geeft de auteur een boeiende seculiere vertaling ervan. Hij laat zien hoe het in onze tijd ook gevoerd wordt, maar dan in termen van menselijke vrijheid en verantwoordelijkheid versus bepaaldheid door sociale en erfelijkheidsfactoren (85, 94, 95, 197, 198).
Een derde minpunt van deze biografie is dat Pascals ontdekkingen op natuurkundig en wiskundig gebied soms zo bondig zijn beschreven, dat ze niet goed te volgen zijn. Dat geldt eigenlijk ook voor de weergave van Pascals standpunt in het genade-debat. Een vierde nadeel is dat alle noten in de tekst verwijzen naar de bibliografie achterin het boek, zonder dat er paginanummers worden vermeld. Dat maakt het erg lastig om verwijzingen en citaten na te zoeken.
Tenslotte is het Nederlands van de vertaling tamelijk slecht. Een aantal niet-Nederlandse uitdrukkingen kunnen wellicht als goed Vlaams worden beschouwd, maar op verschillende plaatsen is het taalgebruik echt onjuist, zodat de zin soms zelfs niet goed te begrijpen is.

A. Markus (Utrecht)


W. Balke, Calvijn en de bijbel, Kok, Kampen 2003, 448 p., € 34,90 (ISBN 9043508144).

De kortheid van de titel van dit boek is omgekeerd evenredig aan zijn inhoud. De auteur biedt ons als een vooraanstaand Calvijnkenner de oogst van zijn jarenlange bestudering van de reformator van Genève. Die oogst is in een woord schitterend. Na een kort Ten geleide, volgen 22 hoofdstukken, waarin de inhoud van de titel van het boek is uitgewerkt. Daarna volgen nog een epiloog, een register van namen, bijbelse namen, landen en plaatsen en bijbelteksten.
Het doel van deze studie is te laten zien dat Calvijn voor alles als een man van de bijbel is te typeren. Over het algemeen wordt Calvijn alleen met de Institutie verbonden. Daardoor is een eenzijdig beeld ontstaan. Wie echt Calvijn wil leren kennen moet zijn bijbelcommentaren, zijn colleges over de bijbel en vooral zijn preken bestuderen. Balke laat dit alles tot leven komen in het boek dat diep graaft en tegelijk dicht bij ons staat. In het eerste hoofdstuk rekent Balke af met hardnekkige negatieve Calvijn beelden, zoals van de historicus Lord Acton. Daartegenover laat hij zien dat Calvijn in werkelijkheid een modern mens was, een eminent vertegenwoordiger van het humanisme, hetgeen vooral tot uiting komt in zijn taalgebruik. In zijn bijbelcommentaren klopt het hart van Calvijns levenswerk (p. 41), anders dan bij zijn opvolger Beza, die veel meer de dogmaticus was. In Calvijns omgang met de bijbel weerspiegelt zich zijn leven als een vluchteling, die evenals de Hugenoten in zijn vaderland Frankrijk, weet wat het vreemdelingschap op aarde betekent. Balke zegt: ‘Het feit dat Calvijn een refugié was en zich altijd als een vreemdeling in Genève heeft gevoeld, en het feit dat hij zich met al z’n vezels verbonden wist met zijn geloofsgenoten in Frankrijk, is uiterst belangrijk voor de interpretatie van de teksten die hij ons heeft nagelaten; juist van die teksten waarin hij zich bezighoudt met de vragen van de eschatologie.’ (p. 332).
In de loop van het boek komen de belangrijkste aspecten van de wijze waarop Calvijn de bijbel las aan de orde. Telkens blijkt dat Calvijn de bijbel op een zeer tijdbetrokken manier las. Wat betreft zijn hermeneutiek: Calvijn opteerde voor een letterlijke uitleg (sensus litteralis) en verzette zich tegen een allegorese, die de intentie van de bijbelschrijvers geweld aandoet. Wel laat hij duidelijk blijken dat het in heel de Schrift, ook in het Oude Testament, om Christus gaat. Tegelijk behoudt het volk Israël een eigen plaats in Gods heilshandelen (hoofdstuk 6). Bijzonder interessant is hoofdstuk 4 waarin het gaat over de preken van Calvijn. Calvijn heeft ongeveer 4000 preken gehouden, waarvan er helaas zo’n duizend verloren zijn gegaan. Er zijn hoofdstukken waarin beschreven wordt hoe Calvijn positie koos inzake kerkelijke en maatschappelijke vraagstukken. Te denken valt aan het kerkelijk jaar (hoofdstuk 5), de zondagsheiliging (hoofdstuk 9), de waardering voor het aardse leven (hoofdstuk 11), de verhouding kerk en staat (hoofdstuk 19), huwelijk en seksualiteit (hoofdstuk 20) en de eschatologie (hoofdstuk 21). Daarnaast zijn er hoofdstukken waarin Calvijn laat zien welke hermeneutische keuzes hij maakt. Balke illustreert deze aan de hand van Melchizedek (hoofdstuk 7), het offer van Isaak (hoofdstuk 8), het Hooglied / Psalm 45 (hoofdstuk 12), Daniël (hoofdstuk 13). In de epiloog gaat Balke in op het verschil tussen Luther en Calvijn. Terwijl Luther te typeren valt als de profeet van de laatste dagen baant Calvijn de weg naar de nieuwe wereld (p. 373).
Mijn conclusie na lezing van dit boek is dat de zeggingskracht van Calvijn tot in de kern geraakt is. Ook al zijn er hier en daar overlappingen te vinden, het boek is letterlijk en figuurlijk een sieraad. Ook omdat het boek iets eigenzinnigs tegenover de karikaturen heeft.
Vanwege al dit goede vind ik het vreemd dat in hoofdstuk 22 de hermeneutische regels van Marnix van St. Aldegonde aan de orde komen als aanduiding van Calvijns standpunt in deze. Waarom niet in dit slothoofdstuk een dwarsdoorsnede van al het gebodene over Calvijn zelf, met een evaluatie?
De historisch – contextuele kenschetsing van Calvijn lijkt me vruchtbaar voor kerk en theologie van vandaag. Het gaat dan niet om een represtinatie of restauratie van Calvijns opvattingen, maar om een inspiratiebron, teneinde midden in onze tijd en cultuur de boodschap van de Schriften op een tijdbetrokken manier te (doen) horen. Daarom wens ik dit boek in handen van iedere predikant, maar ook van gemeenteleden.

W. Verboom


C.R. van den Berg, Ds. Johannes Barueth 1709-1782. Een strijdbaar verdediger van de gereformeerde kerk en staat, Den Hertog, Houten 2003, 452 p., € 27,50 (ISBN 9033117517).

Voor velen (?) was ds. Barueth tot voor kort alleen maar bekend om zijn catechismusverklaring uit 1777. Daarin is sinds vorig jaar verandering gekomen. Het fraai uitgevoerde, geïllustreerde boekwerk dat voor me ligt bevat de dissertatie van C.R. van den Berg - docent Nederlands en Godsdienst aan het Driestarcollege in Gouda - over deze predikant uit de achttiende eeuw. Op 11 september 2003 verdedigde hij zijn proefschrift aan de historische faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Een reden om de auteur van harte geluk te wensen met de bekroning van zijn jarenlang speurwerk in bibliotheken en archieven.
Na een Woord vooraf volgen een Inleiding, tien hoofdstukken, een epiloog, een summary, enkele bijlagen en onder andere registers en publicaties van Barueth.
In hoofdstuk 1 en 2 beschrijft Van den Berg de afkomst van Barueth en zijn predikantschap in Hoogwoud en Charlois. In deze tweede gemeente krijgt hij te maken met het conventikelwezen. In hoofdstuk 3 komt het werk in zijn derde gemeente Dordrecht aan de orde. Zijn zorg voor catechese en onderwijs en ook het maatschappelijke leven valt op. In het volgende hoofdstuk gaat Van den Berg in op een conflict tussen Barueth en zijn collega’s. Het blijkt dan dat Barueth bepaald niet ontbloot is van eerzucht en geldingsdrang. Hoofdstuk 5 gaat over de laatste periode van zijn leven, zijn levenseinde, alsmede over enkele smaadschriften die na zijn dood zijn geschreven. Vervolgens komt aan de hand van publicaties van Barueth zijn theologische positie aan de orde. We hebben te maken met een ernstige Coccejaan, die de Nadere Reformatie een warm hart toedraagt, hoewel niet onbeperkt (hoofdstuk 6). In hoofdstuk 7 wordt beschreven hoe Barueth zich mengt in het debat met onder andere het Deïsme, Marmontel, ‘Naam-remonstranten’, enz . In het volgende hoofdstuk worden de publicaties op het gebied van de kerkgeschiedenis en het stadhouderschap besproken. Het boek besluit met een beschrijving van Barueths standpunt inzake de strijd tussen Patriotten en Oranjegezinden (hoofdstuk 9 en 10). Barueth is inderdaad een strijdbaar verdediger van de gereformeerde kerk en staat.
Van den Berg heeft op zorgvuldige wijze een portret getekend van een ernstige Coccejaan, bij wie verbond en praxis piëtatis verbonden zijn en voor wie de overheid een grote rol speelt. Hij is de man van de trits God, Nederland en Oranje. Interessant is het te lezen hoe hij zich keert tegen de theologie van Comrie en Holtius. Hij vond hen te ‘hypercalvinistisch’ en koos de zijde van Schultens. Hieruit kunnen we afleiden dat er in de achttiende eeuw onder diegenen die de Nadere Reformatie een warm hart toedroegen, toch allerlei schakeringen bestonden.
Ik las deze studie met plezier. Sterk vond ik de wijze waarop de strijd tussen Patriotten en Oranjegezinden heel concreet een gezicht krijgt. Ik heb me er trouwens over verbaasd dat er zoveel persvrijheid bestond in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het is haast onvoorstelbaar dat de sarcastische en diep beledigende publicaties na de dood van Barueth ongestraft konden verschijnen. Soms vond ik bepaalde uitspraken van Van den Berg wat ongenuanceerd. Kun je in zijn algemeenheid zeggen dat de Nadere Reformatie de conventikels bevorderde (p. 56-57)? Is het optreden van de kerkenraad van Dordrecht tegen oefenaars een staaltje van machtsvertoon (p. 82)? Ook vraag ik me af of het onderschrift van de illustratie van de synode van Dordrecht 1618- 1619 wel klopt. (p. 226) Dit kan toch niet de opening zijn? De stoelen voor de Remonstranten zijn toch pas vanaf de 22e zitting op 6 december 1618 door hen bezet?
De blijvende waarde van dit proefschrift is dunkt me vooral gelegen in het feit dat de auteur heeft laten zien hoe fel de polemiek tussen de verschillende partijen in kerk en maatschappij in de tweede helft van de achttiende eeuw was.

W. Verboom


E.A. de Boer, John Calvin on the Visions of Ezekiel. Historical and Hermeneutical Studies in John Calvin’s ‘sermons inédits’, especially on Ezek. 36-48 (Kerkhistorische Bijdragen, deel XXI), Brill, Leiden-Boston 2004, 279 p., € 89,00 (ISBN 900413183 3).

De auteur van deze eminente studie is als kerkhistoricus verbonden aan de Universiteit Kampen (Broederweg) en promoveerde in 1994 aan de universiteit van Genève op een proefschrift getiteld Calvin on the Visions of Ezekiel. Studies in his sermons inédits with a critical edition of the sermons on Ezek. 36-48. Het onderhavige boek vormt daarvan het centrale deel. Het tweede deel, een kritische editie van de preken van de preken 160-175, zal in later stadium verschijnen in de Supplementa Calviniana. De betreffende serie, in manuscript bewaard gebleven, preken is door Calvijn gehouden vanaf eind 1552 tot begin 1554, een fase waarin de reformatorische beweging in Frankrijk, waarmee Calvijn in zijn Geneefse ballingschap zo hecht verbonden bleef, slechts amper kon overleven. Het is deze context van verdrukking en martelaarschap die in Calvijns actualisering van de visionaire profetie een belangrijke rol speelt. Overigens vormde deze actualiteit niet de aanleiding tot de Ezechiëlpreken. Nadat de reformator al ettelijke jaren, in de weekdiensten, de ‘grote’ profeten had behandeld, was hij in 1552 binnen het project dat hem voor ogen stond eenvoudigweg aan Ezechiël toe.
Formeel blinkt De Boers studie uit door een inzichtelijke betoogtrant, door een overzichtelijke zinsbouw en door heldere samenvattingen; materieel door nauwgezette analyse, verrassend vergelijkend onderzoek en een verbluffende kennis van het zowel diachrone als synchrone theologische veld. De lectuur herinnert aan het fascinerende onderzoeksresultaat van David Steinmetz. Wat men bij Steinmetz in de vorm van miniatuurtjes aantreft, krijgt men hier in de vorm van een groots ontwerp aangereikt. Laat ik er eerst een globale indruk van geven. Het boek is ingedeeld in drieën. Het eerste deel behandelt om te beginnen in vogelvlucht de uitleg van Ezechiël in de eeuwen aan Calvijn voorafgaand: kerkvaders en middeleeuwers, vervolgens de inzichten van contemporaine exegeten en van Joodse geleerden. Het tweede deel, systematisch van opzet, zoekt Calvijns opvattingen over visionaire profetie in haar verhouding tot de doctrina op het spoor te komen aan de hand van zijn preken en (latere) colleges. Deel drie biedt een gedetailleerde behandeling van de preken over Ezechiël 37-48.
De oogst van de speurtocht in de patristiek is kwantitatief gering, enerzijds doordat er weinig direct vergelijkingsmateriaal voorhanden is, anderzijds doordat in de bronnen die wel ter beschikking staan vaak sprake is van een allegorische uitleg, die Calvijn afwees. Toch was de zoektocht niet vergeefs. Kwalitatief leverde ze de belangrijke conclusie op dat Calvijn de Ezechiëlcommentaar van Hieronymus heeft gekend en geraadpleegd. Diens historische benadering sprak hem aan. Voor de middeleeuwse exegeten die eveneens op deze historisch-hermeneutische lijn zaten, geldt hetzelfde. De mystiek-spirituele interpretatie vond bij Calvijn daarentegen geen goed onthaal. Ook ten aanzien van de reformatorische auteurs vertoonde Calvijn de meeste affiniteit met die exegeten die opteerden voor een letterlijk-historische uitleg. Luthers apocalyptische benadering volgde hij niet. Met de Joodse uitleg was Calvijn bekend, maar gewoonlijk ging hij er kritisch afwijzend mee om. De Boer sluit dit eerste deel af met de nuchtere en relativerende opmerking van Anthony Lane, dat overeenkomst van gedachten tussen Calvijn en andere auteurs nog geen beïnvloeding bewijst. De Boer voegt hieraan terecht toe dat zijn vergelijkend onderzoek dan ook geen ‘bronnen’ (sources), maar slechts hulpmiddelen (resources) traceert die Calvijn bij de voorbereiding van zijn preken wellicht tot zijn beschikking had.
In deel twee komt expliciet aan het licht hoe Calvijn zich de relatie indenkt tussen een profetisch ‘gezicht’ en de doctrine. God openbaart zich in zijn Woord! ‘Gezichten’ hebben evenals symbolen en sacramenten een pedagogische functie. Ze onderstrepen het gezag van het Woord, maar vervangen dat nooit. De sleutel om een visionaire openbaring te verstaan en te vertolken is dan ook gelegen in de bedoeling ervan. Die bedoeling is geen andere dan de profeet zelf te bemoedigen en zijn boodschap extra autoriteit te verlenen.
In het derde deel vindt een ‘microscopisch’ onderzoek plaats naar de betreffende preken. De auteur attendeert erop dat (ook deze) preken niet tot het genre van de commentaren behoren. Calvijn moest zich er in korte tijd op voorbereiden en sprak ze goeddeels improviserend uit. Op de kansel had hij alleen zijn Hebreeuwse bijbel bij zich, mogelijk voorzien van enkele marginale aantekeningen. De stenografisch opgeschreven preken bieden de onderzoeker derhalve beperkt materiaal: geen bronvermelding, geen explicitering van hermeneutische beslissingen. Die beslissingen gaan schuil achter de tekst. Het opsporen daarvan vergt van de onderzoeker een hoge graad van zowel analytisch vermogen als van theologiehistorische bedrevenheid. De Boer blijkt ze beide in ruime mate te bezitten.
Deze studie toont aan dat de beloftevervulling in Calvijns Ezechiëlpreken twee spitsen kennen, beide van heilshistorische aard. De eerste is de terugkeer van Israël uit de ballingschap, zoveel als ‘een nieuwe geboorte’, de tweede is de komst van Christus als de definitieve Bevrijder. De eerste vervulling vormde het preludium op de tweede. Minstens zo kenmerkend voor Calvijns hermeneuse is dat hij beide vervullingsmomenten beschouwt als de garantie van Gods trouw in het heden. Zoals God toen en daar Zijn kerk uit de dood bevrijdde, zo maakt ook vandaag ons nulpunt het trefpunt met Gods trouwbetoon uit. De reformator leest Ezechiël 37 dan ook niet als een profetie over de uiteindelijke opstanding der doden, maar als de belofte van Israëls herstel, wat dan meteen wordt toegepast op de kerk van alle tijden: ‘c’est son office [Gods ambt] de ressuciter les mortz’! God roept Zijn kerk uit de dood, telkens weer. Een echatologisch-apocalyptische uitleg van Ezechiël 38 en 39 vindt in Calvijns ogen geen genade. Alle beloften zijn in de geschiedenis, met name in de komst van Christus, vervuld. Opmerkelijk genoeg is Calvijn uitermate kort over de nieuwe tempel. Aan de hoofdstukken 40-48 wijdt hij één preek! De Boer somt een aantal mogelijke motieven op. Een ervan is intrigerend. Nicolas Colladon, een van Calvijns vrienden, vermeldt dat de reformator er naar eigen zeggen nog te weinig zicht op had (nec dum totam intelligi). Beslissend is echter dat Calvijn op grond van de Hebreeënbrief heel de oudtestamentische tempeldienst vervuld weet in Christus. In de conclusies noemt de auteur Calvijns uilleg ‘consequent letterlijk-historisch’, maar evenzeer ‘christocentrisch’, waarbij Christus’ koninkrijk (de kerk) is geïmpliceerd. In navolging van Richard Muller voert De Boer de uit de retorica afkomstige term complexus op: in de tekst ligt een complex van betekenissen besloten, die in de uitleg worden ontsloten. Zo vormen Christus’ komst en koninkrijk geen surplus boven de profetische belofte, maar veeleer de beslissende vervulling ervan. De enige vervulling die nog rest is Christus’ verschijning in heerlijkheid. ‘Our place in history is simply the path of faith in the expectation of the Christ and in resistance against Sathan. The rest is hidden and safe in God’s providence’!
Dit is een excellente studie, die de meesterhand verraadt. De luttele vragen die ze opriep mogen nauwelijks een naam hebben. Het zijn er drie. Punt een: is het helemaal correct, Calvijns hermeneutische positie te omschrijven als ‘consequent letterlijk-historisch’? De consequent historische aard is buiten kijf. Dit onderzoek laat evenwel zien dat de historische vervulling voor Calvijn zowel een letterlijke als ook een geestelijke dimensie behelst. Daarom zou ik willen pleiten voor de typering: consequent historische uitleg, die zowel aan de letterlijke als aan de geestelijke zin recht doet. Ik zeg dit vooral met het oog op Calvijns opvatting over de nieuwe tempel. ‘Geestelijk’ in de zin van a-historisch spiritualiserend is zijn uitleg allerminst, maar ‘letterlijk’ kan men zijn christologische uitleg bezwaarlijk noemen. Ik besef wel dat men het woord ‘letterlijk’ een maximale lading kan geven, maar daarbij heeft men toch wel veel uit te leggen. Met de klassiek geijkte aanduiding spiritualis lijkt me trouwens niets mis. Punt twee: mag men Calvijns geloofsopvatting kortweg als ‘non-mystical’ kenschetsen? Dat hij de mystieke uitleg van de profetische visioenen afwijst, is onloochenbaar. Eveneens dat hij niet als een mysticus is aan te merken. Maar zijn visie op het geloofsleven bevat toch te veel innig mystieke momenten om die ‘non-mystical’ te noemen. Daartoe heeft de pneumatologische interniteit van de unio mystica te diepe sporen getrokken. Punt drie: zou een verwijzing naar het gedegen artikel van W. Balke over de vier koninkrijken (in Hoffnung für die Zukunft, Groningen 2001) de – ik geef toe – overvloedige bibliografie niet hebben gecompleteerd?
Echter nog één slotopmerking: dit boek is duur, maar dan vooral in de zin van kostbaar en duurzaam. Hiermee bedoel ik meteen me voor de uitvoerigheid van deze bespreking te excuseren.

A. de Reuver


Bonaventura, De theologie in kort bestek (vertaald en ingeleid door J.C.M. van Winden ofm), Band II (Publicaties van het Franciscaans Studiecentrum-Nederland), Van Gorcum, Assen 2004, 317 p., € 26,00 (ISBN 9023239822).

Het Franciscaans Studiecentrum heeft opnieuw voortreffelijk werk geleverd. In 1996 gaf het Bonaventura’s fameuze Itinerarium uit, in 2000 liet het op deze publicatie het eerste deel van diens eveneens belangrijke Breviloquium volgen. Beide uitgaven zijn destijds in TR besproken. Onlangs kwam het resterende deel van laatstgenoemd werk van de pers. Terwijl de eerste band behalve de ‘proloog’ de capita over de triniteit, de schepping en de zonde bevat, zijn in deze aanvullende band de vier overige onderdelen opgenomen: over de incarnatie van het Woord, de genade van de Heilige Geest, de sacramenten en de voleinding. Ook in deze band staan de Latijnse tekst en de vertaling in het Nederlands naast elkaar afgedrukt. Een uitgebreide annotatie verheldert de stof aanzienlijk en fungeert als een soort leesgids.
In aansluiting bij wat ik in een eerdere bespreking schreef, herinner ik eraan dat de Franciscaanse kerkleraar Bonaventura (1217-1274) met zijn Breviloquium een leidraad wilde verschaffen bij de studie van zowel de Schrift als de ‘heiligen’ (kerkvaders, vooral Augustinus) en de ‘geleerden’ (latere theologen, speciaal Hugo van St. Victor). Opvallende aspecten in Bonaventura’s theologie zijn de consequent volgehouden trinitarische methode, de combinatie van eerbied en precisie waarmee hij de geheimenissen doordenkt (met name in zijn bespreking van de incarnatie) en de overigens allerminst uitzonderlijke affiniteit met Augustinus. Of de ‘doctor seraphicus’ in zijn genadeleer het spoor van de ‘doctor gratiae’ – althans de anti-pelagiaanse – volgt, is echter de vraag. Hij citeert Augustinus weliswaar met instemming: ‘De genade verhoudt zich tot de vrije wil als de ruiter tot het paard’, maar hij gaat daar wel op zijn eigen manier mee om. Bonaventura vat het zo op, dat de ruiter van de genade het paard van de vrije wil bestuurt en leidt naar de poort van het heil. Even lijkt het erop dat de vrije wil geen eigen inbreng heeft. Maar schijn bedriegt. Want in dezelfde samenhang verklaart hij dat de ‘welgevallig makende genade’ (gratia gratum faciens) de mens alleen dan wordt ingestort ‘als er de instemming van de vrije wil is’ (consensus liberi arbitrii). Het is de vraag of deze conditionele, beslissende positie van de vrije wilskeuze in de geest van de befaamde kerkvader is. Het lijdt in ieder geval geen twijfel dat in de reformatorische genadeleer op dit punt knopen zouden worden doorgehakt die Bonaventura in tact laat. Van Winden tekent terecht aan: ‘Hoe de vrije wil zich verhoudt tot Gods oorzakelijkheid, blijft [voor Bonaventura] een mysterie’. Bonaventura’s motief is duidelijk. Zijn zorg is dat de menselijke verantwoordelijkheid in het gedrang zou komen, of zelfs werd geëlimineerd. De zorg van de reformatoren was veeleer dat op de loutere genade zou worden afgedongen.
De schoonheid en diepzinnigheid van Bonaventura’s theologie zijn indrukwekkend. Dat geldt inzonderheid de passage van zijn eschatologie die hij afsluit met een stralende tekst uit Anselmus’ Proslogion. Toch wekt de lectuur van Bonaventura behalve herkenning ook vervreemding. Ik denk ook dat ik weet waardoor: doordat nu juist het kardinale punt waarmee de kerk, en ook het geloofsleven, staat of valt, onderbelicht blijft, namelijk de rechtvaardiging van de goddeloze. Opnieuw realiseerde ik me tijdens deze lectuur dat dit leerstuk veel meer is dan een locus. Het doortrekt de complete theologie, met name de zondeleer, de christologie en de pneumatologie annex soteriologie. Men ‘geniet’ van Bonaventura onder voorbehoud. Dit laatste althans vanuit reformatorisch perspectief. Dat ik dit voorbehoud kenbaar maak, kan gezien de naam van ons tijdschrift niet verbazen.

A. de Reuver


A. Brants en H. Witte (red.), Katholiek geloof gewogen. De Katechismus van de katholieke kerk over de geloofsbelijdenis, Meinema, Zoetermeer 2003, 420 p., € 35,00 (ISBN 9021139235).

In 1994 verscheen de Katechismus van de Katholieke Kerk, bedoeld als een samenvatting van het christelijk geloof en leidraad voor catechese, verkondiging en theologische studie. Deze Katechismus (KKK) gaat terug op de buitengewone synode van 1985 en heeft zijn historische setting in het debat over de interpretatie van Vaticanum II (p. 380).
Een keur van (23) scribenten uit Vlaanderen en Nederland, meest dogmatici, bespreekt een onderdeel van de KKK, namelijk de Apostolische Geloofsbelijdenis en de proloog die daaraan voorafgaat. De opdracht die de auteurs kregen was drieërlei: allereerst het presenteren van de inhoud van de KKK, dan het plaatsen van die inhoud in een theologisch historisch perspectief en tenslotte het wegen van het gedeelte in het licht van de ontwikkelingen in de katholieke theologie (p. 7).
De bijdragen zijn van goede kwaliteit en vormen derhalve een spiegel van trendsettende theologische posities binnen de Rooms Katholieke Kerk.
Over het algemeen zijn de scribenten behoorlijk kritisch over de KKK. ‘Veel verbindingen naar de hedendaagse belevingswereld worden niet uitgewerkt en veel theologische keuzen worden gladjes doorgevoerd’ (p. 412).
Vaak kan men zich beter vinden in de formuleringen van de Nieuwe Katechismus, die in 1966 in Nederland verscheen. Ook constateert men een terugbuiging vergeleken met Vaticanum II.
Bij de presentatie van de geloofsonderdelen viel me op dat de Rooms-Katholieke opvatting over Schrift en traditie de dingen een stuk ingewikkelder maakt dan een geloofsleer die zijn uitgangspunt vindt in het ‘sola scriptura’ van de Reformatie. Er is vandaag wel een verschuiving waar te nemen ten koste van de gelijkstelling van Schrift en traditie. Maar deze verschuiving wordt meteen weer behoorlijk onder druk gezet door bijvoorbeeld historisch-kritische bijbelsbeschouwingen.
Punten van kritiek die tegen de KKK worden aangevoerd zijn onder andere: het te kort komen van het aardse leven van Jezus en het koninkrijk van God. Te weinig ruimte voor een niet - ambtelijke bijbeluitleg. Te weinig oog voor het huidige Jodendom. Te veel wordt de waarheid en het heil aan de kerk verbonden. Men zou de openbaring meer in ontmoetingscategorieën willen zien verwoord. De erfzonde wordt in de KKK te veel vanuit antipelagiaans-augustiniaans standpunt bezien. Ook zouden de resultaten van de natuurwetenschappen, zoals die inzake de evolutie, meer gehonoreerd moeten worden. Steeds weer klinkt het verwijt dat in de KKK de moderne mens te weinig geholpen wordt in de omgang met het katholieke erfgoed, zodat men als mens van vandaag verder komt.
Jammer vind ik dat het gesprek met de reformatorische kerken – hoewel niet geheel buiten beeld – tot het minimale beperkt blijft. Voor mijn besef wijst in dit geschrift inzake de hermeneutische vragen meer de cultuur van vandaag dan de Schrift zelf de weg. Daarin zien we meteen ook allerlei overeenkomsten tussen het hedendaagse denken in de Rooms-Katholieke kerk en die op Protestants erf. De kritiek die de auteurs in dit boek op de KKK uitoefenen, hebben veel protestantse theologen ook op de catechismi van Luther, Calvijn, Heidelberg en Westminster.
Wie op de hoogte wil zijn van hedendaagse theologische denkbeelden binnen de Romana vindt in dit boek een ‘Fundgrube’.

W. Verboom


E. Busch (Hrsg), A. Heron, Chr. Link u. A. Calvin-Studienausgabe. Bd. 4, Reformatorische Klärungen, Neukirchener Verlag, Neukirchen-Vluyn 2002, 416 p., € 19,90 (ISBN 3788718420).

Met vreugde maak ik attent op dit vierde deel in de Calvin-Studienausgabe, die bij Neukirchener Verlag bezig is te verschijnen. In deze band is een vijftal teksten van de Geneefse reformator opgenomen, in zowel de brontaal - Latijn of oud-Frans - als het Duits. E. Busch heeft de tekst van de Consensus Tigurinus bezorgd, en van een inleiding voorzien. Hier zien we Calvijn zich inspannen om tot overeenstemming te komen met de Züricher reformatie op het controversiële punt van de sacramenten. Chr. Link heeft getekend voor de tekst van de Confessio Gallicana, en eveneens voor de tekst over Gods eeuwige verkiezing. P. Opitz, bekend van zijn boek over Calvijn’s hermeneutiek, heeft de teksten en brieven van de reformator in de kwestie Servet voor zijn rekening genomen, en de bekende Zwingli-specialist G.W. Locher Calvijn’s geschrift ‘Contre la secte phantastique et furieuse des libertins qui se nomment spirituelz’.
Al met al: Een prachtig deel in een serie, voor de uitgave waarvan we alleen maar heel dankbaar kunnen zijn.

G.C. den Hertog


E. Busch, Credo. Das Apostolische Glaubensbekenntnis, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2003, 314 p., € 32,90 (ISBN 3525016252).

De bekende (emeritus)hoogleraar in de systematische theologie te Göttingen, die ooit de biografie van Karl Barth schreef (1975), heeft het afscheidscollege, dat hij in 2002 gaf uitgewerkt tot een publicatie die onder bovenstaande titel is uitgegeven.
Het is een mooi boek geworden, waarin de Barthiaanse erfenis op eigen wijze is vertolkt en verwerkt. Het geheel bestaat uit twee delen: A. Hinführung (3 hoofdstukken) en B. Ausführung (9 hoofdstukken).
In deel A doet de auteur verantwoording van de theologische uitgangspunten die aan de publicatie ten grondslag liggen. Het gaat in de Apostolische Geloofsbelijdenis niet om algemene waarheden, maar om het belijden van God die zich in Jezus Christus geopenbaard heeft. Onderwerpen die in dit deel besproken worden zijn bijvoorbeeld de verhouding Schrift en traditie en de hermeneutiek. Ook over de historische wortels van het Credo schrijft Busch. Hij onderscheidt hierbij een christologisch, een soteriologisch en een doxologisch aspect. Kort gaat hij in op de prolegomena: het gaat hem om kerkelijke geloofstheologie. We kennen God die zich openbaart in Zijn Woord.
In het tweede deel (B) wordt het Apostolicum zelf besproken. Telkens wordt een (onderdeel van) een artikel aan de orde gesteld, waaromheen dan een krans van geloofsinhouden wordt gegroepeerd, die dan vervolgens doordacht worden. Op deze wijze komt nagenoeg de hele geloofsleer aan de orde. Beklemtoond wordt telkens de context waarin we leven. Binnen dit kader wordt de discussie met het verlichtingsdenken en ook het gesprek met het reformatorisch belijden aangegaan. Ik vind dit waardevol en leerzaam. De verzoeningsleer wordt op klassieke wijze uitgewerkt. Gods Zoon draagt onze schuld (Anselmus). Bij de predestinatie wordt benadrukt dat zij expressie van Gods genade is en niet zozeer een leerstuk over de vrijheid van God.
Mooie dingen zegt Busch over de kerk. Ik citeer: ‘Nicht weil so und so viele sich zusammentun, sich vereinen und versammeln, gibt es eine christliche Kirche; sondern weil Gott, der in Christus offenbare und sich im Heiligen Geist uns erschlieszende Gott sie versammelt, sie herausruft aus ihren anderen Zusammenhängen und sie unter dem Worte Gottes zusammenruft und vereint.’ (p. 246)
Uiteraard nodigt het boek uit om met de auteur in gesprek te gaan. Zo zou ik van gedachten willen wisselen over de verhouding schepping en herschepping. De Barthiaanse gedachte dat de mens van meet af aan een begrensd schepsel is (befristetes und begrenztes Geschöpf, p. 292) doet mijns inziens geen recht aan de ernst van de dood als bittere vrucht van de zonde, zoals de bijbel daarover spreekt.
In de afsluitende bladzijden bespreekt Busch het woordje ‘amen’ . Mooi is de spanning tussen enerzijds ons ja - zeggen op Gods ja en anderzijds het eschatologisch geladen verlangen naar de volledige vervulling van Gods beloften.

W. Verboom


J. van der Graaf, Delen of helen? Kroniek van Hervormd kerkelijk leven in en met de Gereformeerde Bond, 1951-1981, Kok, Kampen 2002, 536 p., € 39,90 (ISBN 9043504564).

In een stevig uitgegeven band lezen we over de wederwaardigheden van de Gereformeerde Bond. De auteur heeft veel materiaal bijeengebracht uit de genoemde periode. We lezen over voorvallen op plaatselijk niveau, maar de hoofdlijn vormen toch de landelijke ontwikkelingen. Het is geen boek om in een keer door te lezen. Als naslagwerk is het geschikt en je krijgt dan een aardig tijdsbeeld. Het begint als de Hervormde Kerk verder gaat onder de nieuwe kerkorde en eindigt als de perikelen rond Samen-Op-Weg de overhand nemen. Het is wel een tumultueuze periode. Eind vijftiger jaren lopen de spanningen hoog op rond de kwestie van de vrouw in het ambt. In de smeltkroes van de zestiger jaren komen de gemoederen opnieuw in beweging rond de politieke theologie en verschijnt de Open Brief. De verontrusting neemt gaandeweg toe en dan verschijnt het Getuigenis. Aan kerkelijke spanningen heeft het nooit ontbroken.
Aanvankelijk is het nog de tijd van de grote mannen. Severijn, Boer, Vroegindeweij, Van Sliedregt, Tukker, om maar enkele boegbeelden te noemen, zijn sfeer- en beleidsbepalend. Er zijn ook krenten in de pap, eigenzinnige en ontwikkelde persoonlijkheden. Interessant is bijvoorbeeld het stukje over Doornenbal. Als ik deze bundel zo wat doorneem, bekruipt mij wel het gevoel dat de Bond voortdurend uitstraalt dat het niet deugt met de kerk. Dat zal wel, maar daar zit ook iets vermoeiends in. Moeten we nou altijd de anderen (en daarmee eigenlijk de kerk zelf) bestrijden? Is het gevaar dan niet groot dat je nooit de handen in eigen boezem steekt? Liggen wij als Gereformeerde Bond altijd vanzelf op het goede (kerkelijke) spoor? De recente ontwikkelingen leren ons wat de gevolgen zijn en zo leren we het wel weer af om zelfgenoegzaam te zijn. Ondertussen is er gelukkig nog steeds sprake van een vitaal gereformeerd geloofsleven, voorheen in de Nederlandse Hervormde Kerk, nu in de Protestantse Kerk. Dat is iets om dankbaar voor te zijn.

F. G. Immink


H. Noordzij, Handboek van de Reformatie. De Nederlandse kerkhervorming in de zestiende eeuw, Kok, Kampen 2003, 512 p., € 39,90 (ISBN 9043506583).

De auteur van wie reeds eerder enkele boeken over de geschiedenis van de reformatie verschenen, schreef dit boek als liefhebber van de kerkgeschiedenis. Op voor ieder toegankelijke wijze brengt hij de reformatie in ons land in kaart. Daarbij gaat het hem er om een overzichtelijk geheel te presenteren (p. 5). De periode die in beeld komt eindigt omstreeks het jaar 1600. De informatie die Noordzij verstrekt, heeft hij geput uit (kerk)historisch onderzoek van anderen.
Het boek bestaat na een Inleiding uit twee delen (24 hoofdstukken), een lijst van geraadpleegde literatuur en een register van persoonsnamen. In het eerste deel worden de historische ontwikkelingen chronologisch behandeld, aan de hand van de gebeurtenissen in de provincies en op de synoden. De rode draad wordt gevormd door het belijden van de kerk (p. 7) of te wel de ‘behoudenisse der suyvere leere ende christelijke discipline’ (p. 476). Noordzij laat op goede wijze zien hoe de kerkelijke situatie samenhangt met de staatkundige/politieke ontwikkelingen. Het geheel biedt een helder en betrouwbaar overzicht. Aangrijpend zijn de gebeurtenissen die in hoofdstuk 6 (in Vlaanderen en Brabant) worden getekend.
In het tweede deel maakt de auteur een dwarsdoorsnede. Onderwerpen die aan de orde komen zijn bijvoorbeeld: de kerkenraad, de kerkelijke tucht, de opleiding, de diaconie, de kerkdienst en de catechese. Veel aandacht wordt besteed aan de confessionele posities, met name in de hoofdstukken 22 (Dissidenten) en 23 (Rekkelijk en precies).
Het is een mooi handboek geworden. Het biedt veel historisch materiaal, het is boeiend, maar ook innemend. Het is fair dat de auteur zelf zijn grenzen aangeeft. Zo zegt hij bijvoorbeeld bij de bespreking van de diaconie (hoofdstuk 19), dat hier meer onderzoek nodig is.
Hier en daar roepen bepaalde formuleringen bij mij vragen op. Is het wel voldoende om over Calvijns houding ten opzichte van de Confessio Augustana te zeggen dat hij tegen ondertekening ervan was (p. 48)? Is dit alles wat hierover gezegd moet worden? Waarom spreekt de auteur niet over een presbyteriaal – synodale kerkorde (van Emden) in plaats van anti – hiërarchisch en anti – independentistisch (p. 61)? Verder noemt de auteur het lidmaatschap van de gereformeerde kerk een vrijwillige keus (p. 472). Akkoord, maar zijn kinderen van ouders die die keus deden, ook geen lid van de kerk? (vergelijk de eerste doopvraag in het klassiek gereformeerde doopformulier: kinderen zijn lidmaten van de gemeente) Ook had ik bij het lezen telkens de neiging om dóór te vragen. Ter illustratie noem ik een passage op p. 290, waarin staat dat Zwingli door de nood gedrongen was om te kiezen voor de taak van de overheid om de leiding over de kerk aan zich te trekken. Welke nood was dat dan en waarom is dit bij Zwingli wel het geval en elders weer niet?
Zo zou er meer te noemen zijn.
Toch doen deze vragen niets af van het feit dat Noordzij een goed handboek heeft geschreven, dat een prima hulpmiddel is tot verdere studie.

W. Verboom


Theo Witvliet, Het geheim van het lege midden. Over de identiteit van het westers christendom, Zoetermeer 2003, 178 p., € 16,90 (ISBN 9021139278).

Dit boek is geschreven in confrontatie met de huidige cultuur, waarin alles draait om imagebuilding. Succes hangt samen met een goed beeld, een duidelijke identiteit. Naast deze tendens zien we dat mensen vandaag de dag juist moeilijk meer hun eigen identiteit kunnen vinden. De levensverbanden zijn zoek en iedereen is voortdurend op zoek naar een goed image, dat echter voortdurend – en dat is tegelijk het uitdagende én het vermoeiende van onze maatschappij – aangepast en bijgesteld moet worden. Het gevolg is echter dat mensen daardoor hun ware identiteit uiteindelijk al moeilijker op het spoor komen en leven bij beelden en etiketten. Aan de hand van enkele verhalen uit het literaire werk van de Zwitserse Max Frisch (1911-1991) laat de auteur zien hoe sluipend en vanzelfsprekend zich dit proces voltrekt: als een tragedie.
Vervolgens zoekt Witvliet met de vinger bij het bijbelse beeldverbod (dat alles zegt over de identiteit, het beeld van God!) na te gaan hoe de christelijke kerk heeft om te gaan met beeldvorming van God, van elkaar, van Gods openbaring en van onderlinge omgang. Door zijn hele boek heen waarschuwt hij tegen een beeldvorming die leidt tot fundamentalisme en dogmatische stellingen. Hij acht dat de dood in de pot voor het geloof en de samenleving. Daartegenover is hij ook beducht voor een eindeloze relativering, waarin alles open is en men principieel niet meer wil weten van waarheid. Tegenover grensbewaking en grensvervaving kiest Witvliet voor grensoverschrijding. Deze realiseert zich juist daar waar wij leven vanuit de Naam, vertaald als: Ik zal er zijn zoals Ik er zal zijn. God staat in het midden, maar laat zich niet bij voorbaat en voorgoed vastleggen. Dit midden is leeg en wordt steeds opnieuw door Hem gevuld, waarbij de Schriften en de traditie volop meedoen, maar dan wel op een dynamische wijze, die ruimte biedt voor nieuwe inzichten, wisselende beelden. Witvliet komt al schrijvend tot een drievoudige conclusie (p. 115): 1. het beeldverbod waarborgt niet alleen Gods radicaal anders-zijn en de goddelijke vrijheid, maar evenzeer Gods onvoorstelbare nabijheid; 2. het beschermt het conceptuele en begripsmatige denken tegen steeds weer optredende fixaties en schept zo ruimte voor ontvankelijkheid; en 3. het beschermt de beelden zelf, door te voorkomen dat ze méér moeten doen dan ze kunnen (nl. alles voorgoed zeggen).
Witvliets betoog is meeslepend en verdient aandacht. Zeker de manier waarop hij dat in gesprek brengt met de hedendaagse technologie, beeldcultuur en globalisering. Ik vond het ook mooi dat hij in de lijn van Bonhoeffer en Guttiérez een onopgeefbare plaats toekent aan een consequente beoefening van de spiritualiteit (al geloof ik er niets van dat voor Bonhoeffer de christelijke traditie daarin geen exclusieve betekenis had, p. 171). Tegelijk riep het geheel ook de nodige vragen bij mij op, waarvan de meest beslissende is: hoe de gegeven openbaring in de Naam, in Christus en in de Schriften, zich verhoudt tot de hedendaagse ontdekkingen ten aanzien van het geheim van God en mens en andersom? De grenzen waar Witvliet over spreekt doen mij net iets te veel denken aan stippellijntjes, waardoor ‘het geloof dat eenmaal aan de heiligen is overgeleverd’ (Brief van Judas, vs. 3) toch dreigt leeg te lopen. En met zo’n ‘leeg midden’ is uiteindelijk niemand gediend, God niet en de wereld evenmin.

P.J. Visser

SYSTEMATISCHE THEOLOGIE


Karl Barth, Predigten 1919, herausgegeben von Hermann Schmidt, (Karl Barth Gesamtausgabe), Theologischer Verlag Zürich, Zürich 2003, 474 p., € 68,00 (ISBN 3290172686).

De Karl Barth Gesamtausgabe vordert gestaag; dit is al deel 39. Het bevat alle preken die Barth in 1919 heeft gehouden. De Eerste Wereldoorlog is dan beëindigd, maar Duitsland - en heel Europa - zijn in grote onrust. In de preken verwijst Barth naar de gebeurtenissen, zoals de vernederende ‘vrede’ van Versailles, die uiteindelijk een belangrijke oorzaak van de Tweede Wereldoorlog zou worden. Ook over het lijden van het Russische volk spreekt hij geregeld, en soms ook merkwaardig massief over Gods hand daarin (100). Over de Russische revolutie kan hij dan - 1919 - kritisch spreken (81), en hij heeft het zelfs over een ‘rode bril’ bij hen die het bloedvergieten goedpraten (168). In 1919 is ook Barth’s Römerbrief uitgekomen, althans de eerste versie die hij nog eens grondig zal omwerken, maar hij heeft nu eerst weer tijd om zijn preken helemaal uit te schrijven. Het taalgebruik en de gedachten van deze Römerbrief komen we hier ook tegen. Zo spreekt Barth over God als ‘das Göttliche’ (70) en zelfs ‘das himmlische Wesen’ (34), en hij ziet een goddelijke vonk in de mens (34). Nuchter dient bedacht dat een ‘organisch’ denken in die tijd in de lucht zat, en ook dat Barth zelf eveneens besefte dat hij nog wat liberale ‘eierschalen’ zou moeten kwijtraken. Kenmerkend voor hoe hij in beweging was is dat hij de gemeente nadrukkelijk verzekert, dat hij aan de reële opstanding van Christus gelooft (159), maar tegelijk de menselijke rol in de komst van Gods Koninkrijk zwaar aanzet (170v).
De gemeente Safenwil heeft in dat jaar preken gehoord, die stuk voor stuk getuigen van een intense voorbereiding en een oprecht pogen de mensen te bereiken. Het evangelie komt in diverse preken heel helder door, en ik wil niet ontveinzen dat ik behoorlijk onder de indruk ben van het gehalte ervan. Hier heeft een predikant zijn taak als dienaar van het Woord ernstig genomen, en pas na dat erkend te hebben mag - en moet! - men m.i. kritisch en stevig doorpraten.
Het ontcijferen van de - met de hand geschreven - preken is een heel karwei geweest. Er staan ook nogal wat vraagtekens, als men niet zeker was over een bepaald woord. Ook zijn de verschillende onderstrepingen zoals Barth die aanbracht tot uitdrukking gebracht in verschillende lettertypes e.d.. Het maakt het lezen er niet aangenamer op, en of het veel toevoegt?

G.C. den Hertog


Theo Boer (red.), Schepper naast God? Theologie, bio-ethiek en pluralisme. Essays aangeboden aan Egbert Schroten, Koninklijke Van Gorcum BV, Assen 2004, VI + 376 p., € 54,50 (ISBN 9023240162).

Deze bundel is aan E. Schroten, hoogleraar christelijke ethiek vanwege de Nederlandse Hervormde Kerk bij de Universiteit Utrecht én directeur van het Universitair Centrum voor Bioethiek en Gezondheidsrecht (nu: Ethiek Intituut), aangeboden bij zijn afscheid. De bundel is ingedeeld in vier secties. In de eerste - ‘Theologie in een pluralistische samenleving’ - schrijft A. Vos over de ethische ugentie van de openbaring, en gaat zijn collega J. Muis in op de redelijkheid van theïsme, zoals Vos dat ziet. Van de tweede sectie - ‘Moraal en geoof’ - noem ik de bijdragen van G.G. de Kruijf (‘Eschatologie en ethiek’) en van H.W. de Knijff (‘Theologisch spreken over menselijk leven’). De derde sectie is getiteld ‘Ethiek en pluralisme’, en daarvan vermeld ik de bijdrage van Th.A. Boer, ‘Wanneer is moreel pluralisme binnen de kerk een probleem?’. In de vierde en laatste sectie zijn ‘Toegepast-ethische vragen’ bijeen geplaatst, en hieruit heb ik het artikel van V. Brümmer, ‘Vervreemding en verzoening’, met grote belangstelling gelezen. Niet zo fraai is dat de bladzijden 250-253 vrijwel integraal en woordelijk zijn overgenomen uit Brümmer’s, Liefde van God en mens (Kampen / Kapellen 1993, 184-187), zonder dat dat vermeld wordt. Deze passage vormen het middenpaneel van het artikel, dat door de beide ‘zijpanelen’ een eigen spits en uitwerking krijgt. Feestbundels kan men eigenlijk niet bespreken, tenzij ze echt strak aan een thema zijn gewijd. Dat is hier niet het geval, hoewel het mogelijk was geweest: de auteurs zijn allen systematische theologen (ook F.G. Immink) of juristen (W. van der Burg en P.C. Ippel). Toch vind ik het geen gemiste kans. In mijn ogen is het de charme van een bundel als deze, dat een veelheid van thema’s aan de orde komt, en niet zelden zijn de bijdragen erg interessant. Helemaal achterin de bundel is nog een interview met de aftredende hoogleraar opgenomen. De bundel is prijzig (of toch vijf Euro minder dan de brief bij het recensie-exemplaar vermeldt?), maar wel heel fraai uitgegeven. Een echt afscheidsgeschenk!

G.C. den Hertog


Nico den Bok en Guus Labooy, Wat God bewoog mens te worden. Gedachten over de incarnatie, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 240 p. (ISBN 9023912780).

Op 13 juni 2003 werd een “Utrechtse Studiedag” gehouden en de lezingen die daar gepresenteerd zijn, verschijnen nu in boekvorm. Het ligt in de bedoeling om jaarlijks zo’n studiedag te organiseren en op die manier een nieuw gezicht te geven aan een Utrechtse vorm van theologiebeoefening. In het ‘Woord vooraf” merken de auteurs op dat deze theologiebeoefening niet pas wil beginnen na 1800, na de doorbraak van de moderne tijd, omdat in de eeuwen daarvoor juist uitermate rijke en diepzinnige inzichten ontwikkeld zijn. De vraag waar het in deze bundel om gaat is wat God bewoog mens te worden. Kwam Hij enkel om de mens te verlossen van de zonde of moeten we zeggen dat er motieven zijn die dieper rijken? Zou God ook mens geworden zijn als de mens niet in zonde zou zijn gevallen? Een dieper liggend motief zou het grondmotief van de liefde kunnen zijn, zo zegt Henri Veldhuis. ‘Gods diepste motief is zijn caritas, zijn onuitputtelijke liefde waarin hij nederig neerdaalt in de mensenwereld en in de knechtsgestalte onder ons komt wonen.’ (22) Consequentie daarvan is dat Gods liefde niet pas aan het kruis openbaar wordt. Veldhuis legt ook nog een andere verbinding die steeds weer vragen oproept. ‘De supralapsarische visie op de incarnatie betekent, dat er een implicatief verband is tussen Gods schepping en zijn mensvormige afdaling in de schepping. Omgekeerd betekent dat ook, dat de geschapen werkelijkheid wezenlijk is afgestemd op vervulling en voltooiing door Gods openbaring in Christus.’Welnu, vanuit deze laatste premisse krijgt dan het moderne streven naar vrijheid en humaniteit zijn legitieme plaats: de menselijkheid wordt vervuld in Christus. Inderdaad kun je vanuit deze invalshoek steeds aansluiting zoeken bij het menselijke verlangen en streven, en zo de moderne mens positief tegemoet treden. Dat valt te waarderen. Toch vraag ik me af of het uiteindelijk toch niet te optimistisch gedacht is. In de andere benadering is de menswording er vanwege de zonde, en dan ligt daar niet alleen de diepste drijfveer voor de menswording, maar dan is die breuklijn van de zonde ook het beslissende kenmerk van ons leven en vormen de verzoening en vergeving het aanknopingspunt. Die invalshoek is kritischer, maar als zodanig niet minder humaan.
Met deze thematiek ben je niet zomaar klaar. In deze bundel wordt er van verschillende kanten diep op doorgedacht, zowel historisch als thematisch: Anselmus en Scotus passeren de revue, maar ook Athanasius, de Heidelberger Catechismus, de gereformeerde theologie, Turrettini en Pascal. Al met al is dit een stevige en hoopvolle manier van theologiebeoefening, met gevoel voor de actualiteit en met grote waardering voor de traditie.

F.G. Immink


G.D.J. Dingemans, Het menselijke gezicht van God. Jezus als de unieke drager van de Geest, Kok, Kampen 2003, 157 p., € 17,50 (ISBN 9043508152).

Dit boek bevat een bewerkte tekst uit De stem van de Roepende, namelijk het gedeelte over de persoon en het werk van Jezus. Dingemans probeert een weg te zoeken tussen traditionele en moderne voorstellingen in en ziet Jezus vooral als de mens in wie de Geest van God op een unieke en volkomen wijze woning maakt. Concluderend schrijft hij dat Jezus weliswaar op dezelfde manier mens was als wij, maar dat er wel een kwalitatief verschil is. God heeft Jezus uitgekozen om in Hem op unieke en complete wijze aanwezig te zijn door zijn Geest (hiervoor gebruikt hij de term inwoning) en Jezus zelf heeft zich totaal en vrijwillig aan die inwoning overgegeven (112). De gedachtegang is niet echt anders dan in De stem van de Roepende, wel is het zo mogelijk nog helderder en toegankelijker geschreven.

F. G. Immink


Hans-Georg Geyer, Andenken. Theologische Aufsätze, herausgegeben von Hans Theodor Goebel, Dietrich Korsch, Hartmut Ruddies und Jürgen Seim, Mohr, Tübingen 2003, 508 p., € 29,00 (ISBN 3161480651).

Hans-Georg Geyer (1929-1999) is bij ons vrij onbekend gebleven. Generatiegenoot van Jüngel, Moltmann en Pannenberg was hij, en misschien was hij wel de eerste onder zijns gelijken. Van huis uit was hij filosoof, is daarin ook gepromoveerd (op de fenomenologie van E. Husserl), maar vervolgens omgezwaaid naar de theologie en daar gepromoveerd (over het aristotelisme bij Melanchthon) en gehabiliteerd bij W. Kreck in Bonn. Dat boek - Von der Geburt des wahren Menschen. Probleme aus den Anfängen der Theologie Melanchthons (Neukirchen-Vluyn 1965) - is in ons land mogelijk zijn bekendste publicatie.
Geyer is aan verschillende faculteiten hoogleraar geweest, maar de tijd waarin hij de meeste uitstraling had waren de jaren 1971-1981 in Göttingen, als opvolger van E. Wolf. Daarna ging hij naar de kleinere faculteit in Frankfurt, waar hij echter in 1988 vanwege diverse gezondheidsproblemen met vervroegd emeritaat moest gaan. Die problemen dateerden al van veel eerder, en vormen voor een belangrijk deel de verklaring voor het feit dat hij na zijn habilitatie weinig grote werken meer heeft kunnen publiceren. Wat hij schreef was echter altijd van hoog gehalte, maar vaak ook op een hoog abstractieniveau.
In deze bundel hebben leerlingen en zijn mederedactielid van het tijdschrift Evangelische Theologie Jürgen Seim een aantal reeds gepubliceeerde teksten samengebracht. Zijn hoogstaande discussies met W. Pannenberg en met de existentietheologie (G. Ebeling; H. Braun e.a.), maar ook met de filosoof W. Weischedel zijn hier opgenomen. Graag had ik ook zijn opstel ‘Die dialektische Theologie und die Krise des Liberalismus’ (in: R. von Thadden (Hrsg.), Die Krise des Liberalismus zwischen den Weltkriegen, Göttingen 1978, 155-170) en zijn bijdrage aan de discussie over Moltman’s Theologie der Hoffnung hier afgedrukt gezien.
Geyer was via W. Kreck een leerling van Barth, maar hij deelde met Pannenberg de aandacht voor en kennis van de filosofie. Typerend was wel dat hij in de feestbundel voor Barth’s 80ste verjaardag een bijdrage heeft geschreven met als thema: ‘Gedanken über den ontologischen Gottesbeweis’, en dat hij enkele jaren daarna een opstel schreef onder de titel ‘Metaphysik als kritische Aufgabe der Theologie’, die beide wèl hier opnieuw toegankelijk zijn gemaakt. Kenmerkend voor de westerse metafysica was volgens Geyer, dat het eindige zijn voor zichzelf een dragende grondslag zoekt en vindt. Zo verstaan vindt er bij Descartes geen echte breuk met de middeleeuwse metafysica plaats, en zelfs het nihilisme van Weischedel breekt niet met de elementaire beweging van het metafysische denken. Geyer komt dicht in de buurt van E. Jüngel’s dictum dat God niet noodzakelijk is, maar méér dan noodzakelijk, als hij stelt dat waar ‘God’ als noodzakelijk gedacht wordt, niet aan God gedacht wordt, maar waar aan Hem gedacht wordt, daar wordt Hij als noodzakelijk gedacht. Anselmus’ ontologisch argument verstaat Geyer dan zó, dat daarmee niet de werkelijkheid van God bewezen wordt. Waar het denken God denkt stuit het op de grenzen van zijn mogelijkheden. God kan principieel niet als zijnsgrond of eerste Beweger in één samenhang met de wereld worden gezien. Het ontologisch argument is dan een fundamentele correctie en zelfs doorbreking van het europsese metafysische denken.
Het zou te ver voeren om hier in te gaan op Geyer’s bijdrage aan de discussie over (kruis en) opstanding van Jezus Christus in de Duitse theologie, die ook in enkele opstellen in dit boek aan de orde komt. Van de overige teksten noem ik die over M. Horkheimer, de rol van de subjectiviteit in het proces van de vermaatschappelijking, de mogelijkheid en noodzakelijkheid van een politieke ethiek in de protestantse theologie, en een drietal artikelen over Luther en Melanchthon.
Het is een bundel, die relatief goedkoop is, maar zeer de moeite waard. Het zou goed zijn, als een aanhanger van de ‘Utrechtse school’ zich eens intensief met deze denker zou bezig houden.

G.C. den Hertog


Friedhelm Hengsbach, Die anderen im Blick. Christliche Gesellschaftsethik in den Zeiten der Globalisierung, Wissenschaftliche Buchgesellschaft, Darmstadt 2001, 327 p., € 19,90 (via de boekhandel € 25,90) (ISBN 3534118979).

Bij de Wissenschaftliche Buchgesellschaft zijn in 1973 resp. 1980 een evangelische resp. roomskatholieke Soziallehre verschenen. Dit boek is de opvolger van beide, en bedoeld als een oecumenische inleiding in de sociale ethiek. De auteur (geb. 1937) is hoogleraar voor Christliche Gesellschaftsethik aan de Philosophisch-Theologische Hochschule in Frankfurt a.Main, en heeft zich beziggehouden met o.a de toekomst van de maatschappij, sociale zekerheid en politieke controle op internationale financiële markten.
Hengsbach zet in ethisch opzicht in bij de mens als handelend subject, in een intersubjectief vlechtwerk. Hij ziet een deugdethiek, waarin de vraag naar het goede leven gesteld wordt, beslissend tekortschieten ten overstaan van de vragen, waarvoor we ons op wereldniveau gesteld zien. Een sociaalethische reflectie die zijn vertrekpunt heeft in de mens als handelend subject impliceert een Vorentscheidung, om nl. met Marx te stellen dat de filosofen de wereld hebben geïnterpreteerd, maar dat het er nu op aankomt die te veranderen (22).
Het boek ademt een geest van daadkracht en ‘maakbaarheid’, die eerder aan de jaren zeventig van de vorige eeuw doet denken dan aan het begin van de 21ste eeuw. Tegen het eind van het boek brengt de auteur de interreligieuze dialoog ter sprake, en tekent erbij aan dat die in het tijdperk na de val van de muur krachtig op de agenda staat. Typerend is echter dat hij niet verder komt dan aan de hand van de gelijkenis van de rijke man de arme Lazarus te stellen dat christenen in de God die Jezus heeft opgewekt kunnen geloven, omdat Hij hun een hart van vlees geeft dat de overdreven zorg om geld en goed relativeert, doet hopen op de toekomst van de mensenrechten en van de democratie als een goede levensvorm. Deze God zou zijn opgelicht in het gelaat van Jezus, maar ook in dat van Abraham, Mohammed en Boeddha.

G.C. den Hertog


J. Hoek, Hoop op God. Eschatologische verwachting, Boekencentrum, Zoetermeer 2004, 344 p., € 24,90 (ISBN 9023915259).

Onlangs verscheen dit mooie boek over de christelijke toekomstverwachting. Ik ben er heel gelukkig mee. Het is temidden van zoveel speculaties en interpretaties van bijbelse gegevens over de toekomst, waarmee we in onze tijd in aanraking komen een gezonde, bijbelse gids. Tegelijkertijd worden we als lezers aangestoken door wat de titel belooft op de omslag met de fraaie illustratie: Hoop op God.
Het boek is alsvolgt ingedeeld: Na een Ter inleiding volgen 7 hoofdstukken. Daarna volgt een literatuuropgave, een register van personen en van Schriftplaatsen.
In de inleiding schrijft Hoek over zijn intentie: een verdieping aanbrengen van vorige publicaties van zijn hand over dit onderwerp.
Hoofdstuk 1 heeft als titel: Hoopvol in de storm. De auteur noemt zeven redenen om op God te hopen, juist vandaag. Ook beschrijft hij zeven kenmerken van de bijbelse hoop en noemt dan onder andere het gegeven dat de bijbelse hoop groeit op de bodem van Gods beloften.
Dan volgt een tweede hoofdstuk over Israel. Ik waardeer het zeer dat nu allereerst over de plaats van Israel in Gods toekomstplannen wordt nagedacht. Juist omdat ik me afvraag of het niet te optimistisch gedacht is wanneer Hoek zegt dat de bijbelse verwachting van het heil van God voor Israel ‘in Nederland onder christenen breed gedragen’ wordt. (p.45) Ik constateer juist op dit punt om diverse redenen een heilloze omslag. Hoek neemt een duidelijke positie in tussen enerzijds de vervangingstheologie en anderzijds de tweewegenleer.
In hoofdstuk 3 worden we meegenomen in een leesoefening in de Schrift over de hoop. Hier komen hermeneutische beslissingen aan de orde. Van Bultmann tot Fijnvandraat. We krijgen zeven leesregels mee als het gaat over de profetie, waarvan die over een uitleg tussen vergeestelijking en rapportage-eschatologie mij belangrijk lijkt. Hoofdstuk 4 gaat in op thema’s die te maken hebben met de verwachting van het eeuwige leven door de dood heen. Hoek gaat ook in op hedendaagse problemen, zoals de vraag: waar is de hemel? Hij verwerkt de visie van L.J. van den Brom, die erop gewezen heeft dat onze driedimensionale werkelijkheidsvoorstelling omgeven wordt door de meerdimensionale werkelijkheid van God (p.143).
In het volgende hoofdstuk werkt Hoek de christelijke toekomstverwachting uit in de betekenis van de geschiedenis. Vooral hier zien we hoe de bijbelse visie op de geschiedenis botst met moderne immanente, empirische en evolutionistische geschiedopvattingen.
Na een intermezzo over de uitleg van Openbaring 20 en het chiliasme volgt het in mijn ogen mooiste hoofdstuk, namelijk over de hoop die eenmaal in aanschouwen overgaat. Hier komen theologische en pastorale en belijdende lijnen bij elkaar. De werkelijkheid van Gods toekomst: de wederkomst, het oordeel, de opstanding der doden, de nieuwe hemel en de nieuwe aarde, is zo onvoorstelbaar, dat de realiteit van het ‘totaliter aliter’ slechts kan worden verwoord in metaforen. Dan volgt het laatste hoofdstuk 7. Het biedt een overzicht van de eschatologische verwachtingen door de eeuwen heen. Op dit hoofdstuk zat ik eerlijk gezegd na de climax van hoofdstuk 6 niet meer te wachten. De hooggestemde geloofstaal van het reikhalzend uitzien wordt ineens vervangen door een wat zakelijke opsomming van allerlei opvattingen en dan nog erg kort. Dit had misschien beter in een bijlage gekund.
Hoek schreef een gedegen studie, breed door bronnen onderbouwd. Regelmatig maakt hij eigen keuzes als het gaat om exegese, bijbelse theologie en de geloofsleer. De bijbelverhalen waar de hoofdstukken (behalve het laatste!) mee beginnen geven aan het boek iets narratiefs, evenals het gebruik van poëzie en liederen. Op p. 197 buigt Hoek het heimwee naar Nederland als een gekerstend land om naar een positieve toekomstverwachting. Ik stem daar wel mee in, al denk ik dat hier vanuit de dialectiek van artikel 36 en 37 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis (de theocratie) meer over te zeggen valt.
Tenslotte, dit boek leent zich voor een serie leerdiensten over de christelijke toekomstverwachting. Men kan daarbij direct aansluiten bij de Heidelbergse Catechismus.Wat mij betreft, men zou daar na het lezen van dit boek dadelijk mee willen beginnen.

W. Verboom


Frits de Lange (red.), Een aanlokkelijk geloof. De pneumatheologie van Dingemans doordacht, Kok, Kampen 2002, 149 p., € 17,50 (ISBN 9043505552).

In deze bundel vindt u de reacties van een twaalftal deskundigen op het boek van Dingemans, De stem van de Roepende. Eerst komen drie reacties op Dingemans’ totaalontwerp, de pneumatheologie, aan de orde. Luco van den Brom schrijft over de systematische theologie als reisleider, Heine Siebrand over de ontdekking van de geest en Johan Goud stelt enkele vragen bij deze optimistische theologie. In deel II komt de christologie aan bod, in deel III de ecclesiologie en ten slotte in deel IV de antropologie. Wie het ontwerp van Dingemans nog eens kritisch wil overwegen, kan met deze bundel zijn voordeel doen.

F.G. Immink


G. Manenschijn, Levenslang mores leren. De uitdaging van de multiculturele samenleving, Ten Have, Baarn 2003, 272 p., € 22,90 (ISBN 9025953719).

De emeritus-hoogleraar ethiek aan de Theologische Universiteit te Kampen zit niet bepaald stil (of misschien juist wel), en geniet kennelijk een goede gezondheid. De ene na de andere - vaak lijvige - publicatie van zijn hand komt uit. In dit boek houdt hij zich bezig met de uitdaging van de multiculturele samenleving, die hij - anders dan P. Scheffer in zijn roemruchte artikel - niet als ‘drama’ ziet, maar eerder als uitdaging. De hoofdtitel wijst op een ethische studie, en dat is het ook, maar het gaat Manenschijn nu juist om de relatie tussen de opgelaaide discussie over de multiculturele samenleving en die over waarden en normen.
Hij voelt er niet veel voor om immigranten in een keurslijf te dwingen. Een moderne samenleving kent een pluraliteit van waarden en normen, en waarden zijn altijd cultureel bepaald. Immigranten moeten daarom van hem de landstaal als hun eerste taal leren beheersen, en de scheiding van kerk en staat erkennen. Twee ‘kroonjuwelen’ kent Manenschijn de open samenleving toe: tolerantie als politiek principe en verdraagzaamheid als mentaliteit. Het ‘elfde gebod’ (Simon Vinkenoog), ‘gij zult genieten’ (59), is desastreus. Onvrede met het bestaande is de motor van de vooruitgang. Dan moet dat echter niet de egoïstische ontevredenheid over eigen gemist genot zijn, maar sociale ontevredenheid over onvervulde noden van anderen (80).
Daarmee kijkt Manenschijn al in de richting van het persoonlijke, en inderdaad: hij gelooft er niet in dat publieke moraal een rationeel geconstrueerd compromis kan zijn. Alleen langs de persoonlijke moraal, die meer is dan een vorm van welbegrepen eigenbelang, kan het tot een vruchtbaar gesprek over publieke moraal komen (134). Daarbij speelt ook - jammer voor Paul Cliteur en Ayaan Hirsi Ali en bijval voor Job Cohen - religie een rol. Immers, als het tot een echte integratie komt, dan zal dat iets anders zijn als aanpassing aan en overname van ons geseculariseerde denken en leven. Echte integratie is twee-richtingsverkeer, en Manenschijn ziet liever moskeeën verrijzen dan goktemspels en pretparken (173). Het boek loopt uit een een ‘tip voor doorgewinterde geseculariseerde autochtonen: veracht de religie en de mythe niet. (...) Begrip krijgen voor de omkeer van het secularisatieproces, dat vraagt inderdaad om levenslang mores leren.’ (267v)
Manenschijn heeft een boeiend en prikkelend boek op tafel gelegd, maar het fundament is dun. In het laatste citaat worden ‘religie’ en mythe’ in één adem genoemd. Het is ook kenmerkend, dat als hij Luther’s inzet bij de rechtvaardigheid bijval betuigd, Gods genade slechts aangestipt wordt, maar op geen enkele wijze inhoudelijk functioneert (69). Wat is Manenschijn’s houvast en weerwoord als een religie - welke dat ook is - werkelijk kwaadaardige en gewelddadige trekken aanneemt?

G.C. den Hertog


S. Meijers, De tirannie verdrijven. Kanttekeningen bij de herleving van dictatuur, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 128 p., € 13,50 (ISBN 9023913744).

Dit boek van ons oud-redactielid is niet zozeer een studie, maar heeft meer het karakter van een - wel degelijk theologisch doordachte - cri de coeur of ‘Bezwaren tegen de geest der eeuw’. Het riep bij mij herinneringen op aan één van de eerste publicaties van zijn hand die ik ooit las, een artikel in dit tijdschrift ‘Situatieschets ten bate van de kerken van de Reformatie’. Dat was ook niet gemakkelijk, maar wel heel boeiend, met profetische trekken en inzichtgevende doorkijkjes. Vertrekpunt van dit boek is dat we naar overtuiging van dr Meijers ‘actief gemanipuleerd worden door een onzichtbare dictatuur die zichzelf overal meldt en meestal verbergt’ (19). Sterk leunend op het boek van W.J. Lamfers, Drie dissidente denkers. Bonhoeffer, Havel en Pleçu over vrijheid en verantwoordelijkheid (Zoetermeer 2002), tekent hij verzet aan tegen de idee van een rationeel humanum als fundament voor de mensengemeenschap (40), en tegen een vooruitgangsgeloof incl. de pretentie van menselijke heilsverwerkelijking die ook in christelijk denbken is binnengedrongen (45).
Wat staat er tegenover? Meijers sluit zich aan bij een vorm van conservatisme, waarbij hij onderstreept dat de Verlichting in eerste aanzet - evenals het conservatisme - uit Engeland stammen, en niet uit het Frankrijk van de Franse Revolutie (38, 46, 83, 120). ‘Het begrip conservatief is een oorlogsverklaring aan het dictatoriaal omgaan met de werkelijkheid.’ (47) Daarbij ziet hij de geschiedenis niet als openbaringsbron, dat is en blijft de joods-christelijke traditie, en ‘de humanistische verwerking ervan voorzover zij deze laatste niet weerspreekt’ (112). In onze cultuur is de tendens overheersend naar beleving in de vorm van lustbevrediging, en zo wordt de mens zijn eigen tiran (76). ‘We zitten verlegen om een wérkelijk mondige verlichting.’ (80) Waar vandaag gevraagd naar vorming en handhaving van normen, acht Meijers dat een doodlopende weg als er niet is een terugkeer naar waarden die zichzelf als goed hebben bewezen. Waarden zijn een zaak van ‘aanvaarding, namelijk van hetgeen van de andere zijde ons wordt aangereikt en door ons als goed erkend wordt’ (110). Hoe ziet Meijers de verhouding tussen Woord en traditie (112v, 117v)? Het essay loopt uit op een somber perspectief. Onze tijd ‘moet overkoken, tot bezinning worden gebracht doordat ze met zichzelf vastloopt, en met haar eigen onvermogen door de bodem zakt. Vaak is in de geschiedenis zo Gods goedheid opengegaan.’ (125; vgl. 90)
Ik heb de indruk dat dit boek onder grote tijdsdruk - ook in de triviale betekenis van het woord - is geschreven. Die laatste kant ervan heeft dan zijn tol geëist. Op blz. 23 zal Meijers Arnold Albert van Ruler bedoelen, maar dat is een kleinigheid. Wat serieuzer is dat hij stelt dat Bonhoeffer nooit predikant is geweest (30). En Londen dan? En hoe moet ik zijn these verstaan dat Bonhoeffer zich heeft gegeven achter het IJzeren Gordijn, dat pas na zijn overlijden ontstond? (94) Op blz. 93 noemt hij H. Vogel en W. Elert in één adem als tegenstanders van Barth, alsof niet de eerste vooraan heeft gestaan in de Bekennende Kirche en theologisch dichtbij Barth stond, en de ander het nationaal-socialisme ook in theologisch opzicht stevig bijval heeft betuigd. Tenslotte: is de tertius usus legis de politieke functie van de wet (115), of bedoelt Meijers dat de christelijke dankbaarheid ook het terrein van politiek en samenleving bestrijkt?

G.C. den Hertog


W. Pannenberg, Beiträge zur Ethik, VandenHoeck & Ruprecht, Göttingen 2004, 247 p., € 72,00 (ISBN 3525569505).

W. Pannenberg (geb. 1928) is echt een systematisch-theoloog. Hij beweegt zich op het terrein van de dogmatiek, de filosofie én de ethiek. Na zijn emeritaat heeft hij al de nodige monografieën en bundels verzamelde opstellen uitgegeven, als oogst van zijn jarenlange college geven. In 1996 heeft hij een inleiding in de ethiek uitgebracht - Grundlagen der Ethik - en nu heeft hij deze bundel met reeds eerder verschenen én nog ongepubliceerde teksten uitgegeven.
De bundel biedt een breed scala aan thema’s, maar in diverse bijdragen wordt de religieuze grondslag van de cultuur gethematiseerd. Op de hem eigen wijze betoogt Pannenberg dat het natuurrecht in het christelijk geloof wordt erkend, en zelfs een wezenlijke vooronderstelling ervan vormt (38vv; 140vv). Er is iets als het goede, en dat gaat - contra Kant - aan de ‘goede wil’ vooraf. De ethiek heeft in het natuurrecht een ‘vloertje’, en kan ook niet zonder.
Hoe rationeel Pannenberg ook theologiseert, en zich aansluit bij de lijn van zijn Münchener collega T. Rendtorff (144), dat weerhoudt hem er niet van om op de thema’s van abortus en homoseksualiteit tegen de stroom op te roeien. Het is in strijd met het christelijk mensbeeld om abortus te legitimeren; het blijft een ‘Tötungshandlung’(64). Ook t.a.v. homoseksualiteit argumenteert hij vanuit de schepping (99-102). Dat is een intrigerend gegeven bij hem, vooral omdat hij vasthoudt aan zijn denken over God als de God der toekomst (‘mit Futurum als Seinsbeschaffenheit’ - E. Bloch [ 96]).
Dat Pannenbergs rationele inzet ook duidelijk grenzen heeft blijkt o.a. waar hij over vergeving spreekt (98). Wat het een mens kost om echt te vergeven komt niet in beeld.
Een echte omissie is dat registers ontbreken. Voor de - erg forse - prijs van € 72,00 (voor een paperback van 247 bladzijden) had dat er nog wel af gekund, dunkt me. Zeker in een bundel met verschillende teksten, en thema’s die terugkomen - terloops genoemd of echt uitgewerkt - is dat eigenlijk een ‘must’.

G.C. den Hertog


Arthur Peacocke, Sporen in de wetenschap naar God, Ten Have, Baarn 2003, 224 p., € 24,90 (ISBN 9025953077).

Dit is een vertaling van Paths From Science Towards God. De auteur was meer dan 25 jaar werkzaam op het gebied van de biochemie en is nu priester in de Church of England. In dit boek geeft hij zijn visie weer op de verhouding tussen geloof en natuurwetenschap. De auteur beschrijft dat God zowel werkzaam is in de fysieke als in de geestelijke werkelijkheid. Het scheppingsproces brengt steeds nieuwe bestaanswijzen en nieuwe kwaliteiten voort. In dat geheel vertegenwoordigt de mens een nieuw stadium, omdat hij geest, zelfbewustzijn en vrijheid tot uitdrukking brengt. In Jezus beantwoordt de menselijke persoon echter pas ten volle aan Gods bedoeling, daarom is Hij het sacrament bij uitstek. Een verbinding dus tussen immanentie-denken en sacramentstheologie.

F.G. Immink


Charles R. Pinches, Theology and Action. After Theory in Christian Ethics, Eerdmans, Grand Rapids Michigan, Cambridge UK 2002, 238 p., $ 25,00 (ISBN 0802848869).

De auteur, rooms-katholiek hoogleraar ethiek aan de theologische faculteit van de Universiteit van Scranton in Pennsylvania, gaat in dit boek in op de aard van menselijke handelingen, die een moreel karakter hebben. Hij valt A. MacIntyre bij dat handelingen niet abstract zijn, maar altijd plaatsvinden in een context of ‘verhaal’. Pinches gaat o.a. in discussie met de inaugurator van de zognaamde situatie-ethiek, J. Fletcher, en zijn voornaamste criticus P. Ramsey. In zijn optiek delen zij één basisfout, namelijk dat ze uitgaan van één moreel principe en tekort doen aan het verhaalkarakter van de werkelijkheid. Ze zijn het erover eens, dat liefde het christelijke principe is, maar verschillen over de vraag of zich uit die liefde regels laten afleiden. Dat neemt niet weg dat volgens Pinches beiden - zonder het zelf te beseffen - gedragen werden door het christelijk ‘verhaal’. Pinches gaat uitvoerig in op de encycliek Veritatis Splendor, en valt de Paus bij dat een visie op de natuur als godloos en in zichzelf bestaand een basisfout is van de 20ste-eeuwse ethiek. Men benadert dan de wereld als materiaal voor de ethiek, en gaat er niet van uit dat de wereld een structuur heeft en boven zichzelf uitwijst. Pinches stelt dat het argument dat de wereld zó geen macht over handelen krijgt niet opgaat, omdat ook ‘taalhandelingen’ macht representeren. Die macht heeft evenwel geen grond en houvast in de werkelijkheid zelf.
Thomas van Aquino heeft sterk onderstreept dat menselijke handelingen per definitie morele handelingen zijn, wanneer en voorzover ze intentioneel in relatie tot een ander mens staan. Pinches sluit zich bij in dit opzicht bij Thomas aan, en acht het één van de grootste gevaren van onze tijd dat we over ‘menselijk’ spreken onder voorbijzien aan het ‘morele’. Hij vult met als aanvulling dat moreel handelen binnen de context van een ‘verhaal’ plaatsvindt, dat inhoud heeft en ons bevrijdt tot liefde. Een boeiende en goed geschreven studie, waaraan ook een protestants theoloog het nodige kan hebben.

G.C. den Hertog


Georg Scherer, Die Frage nach Gott. Philosophische Betrachtungen, Primus Verlag, Darmstadt 2001, 248 p., € 19,90 (via Wissenschaftliche Buchgesellschaft € 15,90) (ISBN 3896784064).

De auteur (geb. 1928) is emeritus-hoogleraar aan de universiteit Essen. Hij heeft daar o.a. godsdienstfilosofie gedoceerd, en enige neerslag daarvan vinden we in dit boek. Typisch rooms-katholiek is de gedachte dat de werkelijkheid, gedacht als historisch-geworden, boven zichzelf uit wijst. De uitdaging is dan om het verwijt dat men niet meer heeft dan een verlangen naar transcendentie te weerleggen. De kritiek van Nietzsche geeft Scherer de ruimte, maar hij wijst de gedachte dat deze eenvoudig alle metafysica zou hebben afgebroken af. Hij stelt wel degelijk de metafysische vraag naar het totaal van de werkelijkheid.
Scherer komt dus op voor een bepaalde vorm van metafysica, en moet daarom in discussie met de these van M. Heidegger, dat de God van de metafysica altijd als het hoogste zijnde is gedacht. Met een beroep op vogels van heel diverse pluimage, zoals o.a. Thomas van Aquino en J.G. Fichte, wordt diens these afgewezen. Als Heidegger op basis van een teruggaan achter de metafysica een nieuwe toegang voor het denken tot God zoekt, is daarin de verwaarlozing van de vraag naar de oorsprong van de wereld - de schepping - geïmpliceerd.
Het aangewezen zijn op zin is een existentiële basisstructuur van de mens en hoort thuis in de antropologie. Zin en zijn horen bijeen. Scherer neemt het dan ook op voor het teleologische godsbewijs, in samenhang met zijn nadruk op de geschapenheid van de werkelijkheid. Ook Anselmus’ ontologisch argument, aangevuld door Descartes, heeft volgens Scherer nog altijd zeggingskracht. De godsbewijzen vat hij op als een herinnering aan een de gehele mensheid verbindende basiservaring. Als het gaat om de theologisch-inhoudelijke invulling blijft het allemaal erg vaag. In Jezus’ openheid zou God als Drieënige openbaar geworden zijn: Jezus’ relatie tot God blijkt een onvoorwaardelijk vertrouwen tot in de dood, ja, tot over de dood heen te zijn. Dat is een ervaring die mensen met God gemaakt hebben, en zo groeit de overtuiging dat we in Jezus met God Zelf van doen hebben. Daar stuit Scherer duidelijk op de grenzen die zijn benadering heeft.

G.C. den Hertog


Christoph Schwöbel, Gott in Beziehung. Studien zur Dogmatik, Mohr Siebeck, Tübingen 2002, 482 p., € 39,00 (ISBN 3161478460).

De Heidelbergse dogmaticus Schwöbel is duidelijk in zijn oogsttijd aangekomen. Na de onderhavige opstellenbundel verscheen van zijn hand naar ik begreep inmiddels alweer een nieuw boek, over de plaats van het christelijk geloof in een pluriforme samenleving. De hier te bespreken bundel bestaat uit dertien opstellen die tezamen het gehele spectrum van de christelijke dogmatiek bestrijken: prolegomena (een inleidend opstel over het bedrijven van dogmatiek), triniteitsleer, openbaringsleer, scheppingsleer (2x), antropologie (2x), christologie (2x), verzoeningsleer, ecclesiologie (2x) en eschatologie. Twaalf opstellen zijn bewerkingen van eerdere publicaties (meest in het Engels verschenen); een opstel over ‘de Christus-belijdenis in de context van de joods-christelijke dialoog’ verschijnt voor het eerst. Uiteindelijk gaan alle teksten weer terug op bijdragen aan congressen, zowel in Engeland als in Duitsland.
De opstellen hangen niet als los zand aan elkaar. De rode draad die hen met elkaar verbindt, wordt gevormd door de triniteitsleer. Het is namelijk Schwöbels stellige overtuiging dat aan de hand dáárvan niet alleen de grondstructuur van het christelijk geloof, maar ook de veelkleurigheid van het christelijke leven adequaat en samenhangend in beeld gebracht kan worden. Dat is dan ook precies wat hij probeert te doen. De titel geeft het in drie woorden haarfijn aan: de verhoudingen waarin God zich stelt tot mens en wereld hangen uiteindelijk samen met de (trinitarische) relaties in God Zelf. ‘God-in-relatie’ is dan ook geen slagwoord voor een of ander theologisch program, maar grondlijn van elke waarlijk christelijke dogmatiek.
Schwöbels bijdragen kenmerken zich stuk voor stuk door een indrukwekkend overzicht van wat er op het betreffende terrein speelt, alsook van de historische achtergronden daarvan. In zijn eigen omgang daarmee spant hij zich in om recht te doen aan uiteenlopende gezichtspunten (bijv. in exegese en dogmatiek, of kerkelijke praktijk en academische theologie) waarin hij belangrijke waarheidselementen opmerkt. Hij blijft daarbij echter niet steken in ‘enerzijds-anderzijds’ redeneringen waarmee men systematisch niet verder komt, maar weet de diverse gezichtspunten steeds op harmonische wijze in een samenhangend concept met elkaar te verbinden. De triniteitsleer bewijst hem daarbij uitstekende diensten. Zo bepleit hij in de scheppingsleer bijvoorbeeld een serieuze dialoog met de natuurwetenschappen, maar houdt hij tegelijk de wacht bij het theologisch karakter ervan door in die dialoog te betrekken dat de Schepper geen ander is dan de Verlosser in Christus die Zijn werk voleindigt in de Geest. En ook de verzoeningsleer wordt door Schwöbel trinitarisch uitgewerkt – met als positief gevolg dat hij, teruggrijpend op Calvijn, structureel aandacht geeft aan het werk van de Geest in de verwerkelijking van het heil (343v.).
De enige bedenking die men bij deze synthetische werkwijze kan hebben, is dat de verbindingen wel eens te harmonisch dreigen te worden. Zo rust het genoemde opstel over de joods-christelijke dialoog (dat mijn bijzondere interesse had, omdat ik benieuwd was in hoeverre Schwöbel als wijsgerig aangelegd systematicus zich door Israël liet raken) uiteindelijk op een ongeproblematiseerde tweewegenleer (315). Gevoeligheid voor de vragen waarvoor Israël de christelijke theologie stelt ontbreekt niet, maar de paulinische pijn (Rom.9) wordt om zo te zeggen niet geleden. En in de christologie kan men zich afvragen of Schwöbel het weerbarstige natuur-begrip van Chalcedon niet te snel inruilt voor een meer relationele verwoording van de Godheid en mensheid van Christus (283vv.), al kan ik zijn pogingen in die richting wel begrijpen.
Overigens heeft Schwöbel in de voorbije jaren nog andere opstellen geschreven die in deze bundel niet opgenomen zijn. Dat is jammer. Maar deze zijn wel genoeg om te zien dat hier dogmatiek van de bovenste plank bedreven wordt, in zorgvuldige afstemming op de grote vraagstukken van onze tijd, en in diepgaande continuïteit met de theologie van de kerk der eeuwen. Ik kan kennisname van deze bundel dan ook alleen maar aanbevelen.

G. van den Brink


C. Stam, De opstanding van de doden in de theologie van K. Barth, R. Bultmann en W. Pannenberg, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 384 p., € 27,50 (ISBN 9023912071).

Is het een christen nodig te geloven in de opstanding der doden? Die klassieke vraag vormt de probleemstelling van deze sympathieke dissertatie, die aan de VU werd verdedigd bij de hoogleraren Van Egmond en Van der Kooi. De auteur verricht vijf peilingen om tot een antwoord te komen – respectievelijk naar de stand van zaken in de tweede en de negentiende eeuw, en naar de dogmatische concepties van de drie in de ondertitel genoemde twintigste-eeuwse theologen. Met name die laatste toespitsing vormt ook een drastische beperking, want allerlei ander recent theologisch werk over de opstanding blijft geheel buiten beschouwing. Hoewel ik daar eerlijk gezegd wel een beknopt oriënterend overzicht van had verwacht, schuilt natuurlijk in de beperking ook de meester.
Stam laat goed zien hoe in de tweede eeuw het geloof in een lichamelijke opstanding enerzijds algemeen-christelijk was, en anderzijds cultureel gezien zeer tegendraads en onaannemelijk. Toch vluchtte de kerk op dit punt niet in esoterie, maar wist ze er verantwoording van af te leggen. Stam spreekt dan ook over een moedig en authentiek geluid. Hoe anders is de situatie in de negentiende eeuw! Bij alle onderlinge variëteit blijken toonaangevende theologen als Von Harnack, Weiss, Schweitzer en Troeltsch het niet meer aan te durven om het heil dat in het evangelie aan de orde is te verbinden met zoiets materieel-concreets als onze lichamelijkheid. Algemeen vlucht men in een eeuwig leven dat vooral geestelijk van aard moet zijn.
Stam heeft hier terecht grote problemen mee. Fundamenteel in zijn betoog is de lijn van schepping naar eschaton. Het feit dat God, die trouw is aan Zijn werk, met de concrete materialiteit van onze aardse werkelijkheid begonnen is, betekent dat deze niet bestemd is voor een uiteindelijke opheffing, maar voor een heilvolle voltooiing. Het geloof in de opstanding der doden ligt dus feitelijk al in het scheppingsgeloof opgesloten. Stam heeft hier m.i. enerzijds een punt: is het scheppingsgeloof inderdaad niet veel ‘moeilijker’ dan het opstandingsgeloof, zodat wie aan het eerste vasthoudt ook het tweede niet hoeft op te geven? Tegelijk rust er m.i. net iets teveel gewicht op deze redenering vanuit de schepping. Is er vanwege de zonde niet een nieuwe en ongedachte toewending van God voor nodig om de in het ongerede geraakte schepping terecht te brengen? Moet tussen schepping en opstanding niet het trefwoord genade nadrukkelijker klinken?
Dat de auteur bij Bultmann de gezochte verbinding tussen heil en materie niet vindt, was te verwachten. Na de bespreking van de negentiende eeuw is de aandacht die deze krijgt dan ook wat overtrokken. Dat ligt anders bij Barth, maar vooral bij Pannenberg. De laatste heeft immers als geen ander gepoogd Gods heil op de concrete aardse geschiedenis te betrekken. Met de historiciteit van Christus’ opstanding is voor Pannenberg dan ook het fundament van het christelijk geloof in het geding, vanwege de eschatologische toekomst die hierin ontsloten wordt. Toch wijst Stam bij Pannenberg ook een andere lijn aan, waarin deze de opstanding der doden als metafoor kenschetst, omdat wij nog ‘niet weten wat wij zijn zullen’. Heeft Stam gelijk wanneer hij suggereert dat Pannenberg zodoende met de ene hand neemt wat hij met de andere gaf? Of geeft hij deze tweede lijn bij Pannenberg teveel gewicht, en had hij met Pannenberg dus verder kunnen komen?
In elk geval houdt Stam zelf er consequent aan vast dat het weerbarstige geloof in een lichamelijke opstanding der doden christelijk gesproken onopgeefbaar is, en dat is hartverwarmend. Geen enkel alternatief is immers in staat het geloof voor vervluchtiging en daarmee uiteindelijk voor irrelevantie te behoeden.

G. van den Brink


Werner Thiede (red.), Glauben aus eigener Vernunft? Kants Religionsphilosophie und die Theologie, Vandenhoeck & Ruprecht, Göttingen 2004, 258 p., € 39,90 (ISBN 3525567030).

De wijsgerige theologie die Kant in zijn Religion innerhalb der Grenzen der Bloszen Vernunft (1793) ontwierp, wordt in het recente onderzoek steeds vaker gezien als niet maar een onbelangrijke appendix bij Kants grote ‘kritieken’, maar veeleer juist de climax en kroon daarvan. Alleen al daarom is het een goed idee geweest dat zeven Duitse protestantse theologen zich naar aanleiding van Kants tweehonderdste sterfdag nog eens expliciet op diens theologisch denken hebben bezonnen. Het resulterende boek opent met een helikopter-vlucht over Kants denken als geheel door Gunter Wenz (die met zijn uittreksel van Pannenbergs dogmatiek bewezen heeft goed te zijn in dit soort descriptief werk). Daarna volgen hoofdstukken over soteriologie en christologie (Werner Thiede), pneumatologie (Volker Stümke), ecclesiologie (Martin Leiner) en eschatologie (Hans Schwarz) bij Kant.
De evaluaties waar de auteurs toe komen variëren van mild tot uiterst kritisch. Mild is bijvoorbeeld Schwarz, die erop wijst dat Kant vooral een praktisch geloof wilde overhouden dat in de buurt van Speners piëtisme zou komen, en dat hij de eschatologie bepaald niet reduceerde tot morele categorieën (205). Thiede daarentegen laat zien hoezeer christologie en soteriologie bij Kant toch volstrekt gekortwiekt worden op het Procrustusbed van de autonome rede. In laatste instantie wijst hij deze centrale idee van de autonome rede (onder verwijzing naar Schwöbel) zelfs zonder meer als een afgod van de hand (112).
Er is dus wel de nodige diversiteit tussen de in deze bundel participerende auteurs. Waar ze het echter over eens zijn, is de diepgaande invloed die Kants filosofie nog steeds uitoefent op het hedendaagse wijsgerige en theologische denken. Vandaar dat er in deze bundel afsluitend ook enige aandacht is voor de receptiegeschiedenis van Kants wijsgerige theologie, met hoofdstukken over Kants invloed op Schleiermacher (Matthias Heesch) en op Ritschl (Christine Axt-Piscalar). Even afgezien van de m.i. te hoge verkoopprijs is deze bundel al met al een aanrader voor wie na het altijd nog informatieve boekje van H. de Vos over Kant als theoloog (1968) nader geïnformeerd wil worden, en bijgepraat over de recente stand van zaken in het onderzoek.

G. van den Brink

PRAKTISCHE THEOLOGIE


Bert Altena, Wolken gaan voorbij…. Een homiletisch onderzoek naar mogelijkheden voor de preek in een postmodern klimaat, Boekencentrum, Zoetermeer 2003, 209 p., € 23,90 (ISBN 9023913566).

Deze dissertatie is verdedigd in Kampen en gaat over de ontwikkelingen in de moderne homiletiek. Altena zoekt naar de mogelijkheden voor de preek in een postmodern klimaat. Eerst schetst hij het postmoderne klimaat, voornamelijk aan de hand van een tweetal Franse auteurs: Lyotard en Derrida. Wat komt in die beschrijving naar voren? Kritiek op het subjectdenken, de heterogeniteit van de werkelijkheid, aandacht voor het onuitsprekelijke, en de de- en reconstructie van teksten. In het kader van de homiletisch theorievorming, waarin prediker – preek – hoorder de trits vormen, vraagt de auteur dan aandacht voor een soort “tussenruimte”. Noch de prediker, noch de hoorder vormen het centrum. Het gaat om de geënsceneerde tekst die de hoorder maximale openheid biedt, de verbeelding op gang brengt en een terreurvrije ruimte schept. En het profiel van de prediker is die van de (taal)kunstenaar.
In de beschrijving van de recente homiletiek neemt Ernst Lange een spilpositie in en fungeert Henning Luther (terecht) als koploper. Het onderzoek loopt uit op zes motieven in het postmoderne klimaat: de terreurvrije ruimte, de openheid, de marge, het geheim, de verbeelding, en de onderbreking. Op zichzelf genomen zijn dat plausibele motieven. Vervolgens kiest de auteur voor het model van “de preek als open kunstwerk”, een uitdrukking die in de recente Duitstalige homiletiek enige aandacht heeft getrokken, en vervolgens loopt hij de verschillende motieven nog een keer langs. Ten slotte komen dan nog twee wat meer praktijkgerichte hoofdstukken over de prediker als ensceneur en als (taal)kunstenaar en nog een uitleidend hoofdstuk over de homiletische competentie.
Al met al is de thematiek interessant, maar de doordenking en analyse laat te wensen over. Kun je aan de hand van Lyotard en Derrida (en dan ook nog vrij oppervlakkig beschreven) het postmoderne klimaat in kaart brengen? Is het geoorloofd om de hele Amerikaanse homiletiek, waar recentelijk zo uitvoerig geschreven is over de invloed van het postmodernisme in de prediking, buiten beschouwing laten? Was het niet noodzakelijk, juist als het gaat over de rol van “teksten”, het werk van John McClure ter verwerken? Zijn other-wise preaching. A postmodern ethic for homiletics, (St. Louis: Chalice Press 2001) gaat over deze problematiek. Maar ook in de Duitstalige literatuur is wel wat meer thematische discussie en reflectie te vinden. Afgezien nog van de keuzes die de auteur maakt, valt er heel wat af te dingen op deze dissertatie. Hetgeen niet wil zeggen dat de thematiek niet van belang is en ik waardeer bovendien dat de auteur de positieve zijde van het postmoderne klimaat wil belichten: een nieuwe ontvankelijkheid voor het onuitsprekelijke goddelijke geheim temidden van een om zich heen grijpende “dissensus”. Maar met een iets langere adem had hij er meer van kunnen maken. Wie weet komt er nog een vervolg.

F.G. Immink


Kenton Anderson, Overtuigend preken. Een detective verhaal, Boekencentrum, Zoetermeer 2001, 146 p., € 16,50 (ISBN 9023913302).

Aan dit boek heb ik reeds aandacht besteed in de Reflexen van Theologia Reformata 2003/3. Wellicht is het interessant voor mensen die op een luchtige manier kennis willen nemen van enkele homiletische knelpunten. Wel is het zo dat de predikant erg centraal staat in de overwegingen die in dit boek aan de orde komen. Qua homiletische theorievorming kan ik er niet zoveel mee. Ik denk dat anderen veel beter hebben geschreven over de narratieve prediking, over de verhouding tussen onderricht en ervaringsgeloof, en over het voorbereidingsproces. De auteur verwijst hier en daar wel naar die oorspronkelijke literatuur, maar door de detective-achtige opzet van het boek komt het niet uit de verf en hier en daar vraag je je af of hij die literatuur wel meester is. Waarom uitgerekend dit boek in het Nederlands vertaald moest worden, is mij nog steeds een raadsel. Net zo min begrijp ik waarom jaren geleden een boek van Wolfgang Klippert vanuit het Duits in het Nederlands werd vertaald (1997).

F.G. Immink


Anke Bisschops, Jos Pieper, Willem Putman (red.), Vreugde en verdriet van de pastor. Hoogte- en dieptepunten in het leven van de parochiepastor, Meinema, Zoetermeer 2003, 112p., € 12,90 (ISBN 9021139189).

Dit boek bevat verhalen uit de praktijk van het parochiepastoraat. Pastores hebben vaak te maken met heftige situaties, het gaat om een “pittig” beroep. De achtergrond van de verhalen is de identiteitsverwarring bij pastores als gevolg van de ontwikkelingen in de westerse samenleving (rationalisering, individualisering en democratisering). Het oogmerk is te komen tot een adequaat beroepsprofiel. Wat ervaren pastores als hoogtepunten in hun werk? Drie zaken springen er uit: (1) pastores willen graag een verbindende factor zijn, (2) persoonlijke begeleiding bieden in een crisis, en (3) iets betekenen voor mensen. Wat ervaren ze als dieptepunten? Omgang met moeilijke mensen en moeilijke collega’s, het zich gebruikt voelen door anderen, tijdverspilling aan allerlei klusjes, opbotsen tegen onveranderbare gewoontes. Verder blijkt dat de leiderschapkwaliteiten slecht ontwikkeld zijn. Het valt mij op dat het voorgaan in kerkdiensten er niet uitspringt. Zou dat anders zijn in de protestantse traditie? Zou het beroepsprofiel, met het oog op de toekomst, ook niet iets meer stoerheid uit moeten stralen? Pastores hebben de neiging er helemaal te zijn voor de ander, maar zou de eigen identiteit – en dan met name de theologische identiteit – niet sterker ontwikkeld moeten worden om een onafhankelijk en eigensoortig beroepsprofiel neer te kunnen zetten?

F.G. Immink


Maarten B. Blom, Als woorden tekort schieten. Pastorale actiemogelijkheden, Meinema, Zoetermeer 2003, 151 blz., € 14,90 (ISBN 9021139502)

De auteur, vele jaren werkzaam geweest in de geestelijke gezondheidszorg en tot aan zijn emeritaat hoofdpredikant bij de dienst Justitiële Inrichtingen van het Ministerie van Justitie, geeft in dit boek beschouwingen over mogelijkheden van pastoraal handelen in lastige en complexe situaties. Het is in dezelfde stijl en in dezelfde geest geschreven als het drie jaar eerder door hem vervaardigde Een mens die mensen vergezelt. Pastoraal vademecum (Zoetermeer 2001). Het is vooral een praktijkboek: talrijke casussen worden beschreven en van commentaar voorzien. De lezer vindt hier geen pastoraal-theologische reflectie, maar bezinning op pastorale actiemogelijkheden. De pastor maakt nogal eens mee, dat (alleen) woorden tekort schieten, vooral in gecompliceerde situaties. Bovendien ontbreekt het de pastor vaak aan tijd om mensen langdurig en intensief te begeleiden. Blom wijst erop, dat het daarom van groot belang is hoe de pastor zich opstelt en welke wijze van benadering hij kiest. Of met een beeld uit de sportwereld: cruciaal is, dat de pastor ‘positie kiest’ én ‘in zijn positie blijft spelen’.
Het boek bestaat uit drie gedeelten. Eerst vraagt Blom aandacht voor de leidinggevende positie van de predikant en opteert voor ‘contextueel leiderschap’. In navolging van Edwin H. Friedman kiest Blom voor ‘leidinggeven door zelfdifferentiatie’: de leider neemt verantwoordelijkheid voor zijn positie als ‘hoofd’, werkt aan het definiëren van de eigen doelen en eigenheid, en blijft in contact met de rest van het organisme. Het tweede gedeelte handelt over het doen van kleine interventies, met behulp waarvan veranderingen in gang kunnen worden gezet. Ze betreffen vooral het hanteren van woorden: door middel van het vervangen of het herformuleren of het heretiketteren van door de pastorant gebruikte woorden kan er beweging in een vastzittende situatie worden gebracht. In het derde en laatste gedeelte gaat Blom in op situaties, waarin woorden geen enkel effect lijken te sorteren. Het kan dan dienstig zijn de boodschap die men wil overbrengen te verpakken in een verhaal (vgl. de profeet Nathan tegenover koning David) of gebruik te maken van een beeld, een ervaring of een gebaar. Ook het scheppen van een nieuwe situatie kan helpen het oor voor elkaar te openen. Blom beschrijft onder andere een casus van een moeilijk met elkaar communicerende kerkenraad, die twee dagen in retraite gaat en in een andere omgeving anders, opener en persoonlijker met elkaar leert omgaan. De studie besluit met een korte beschouwing over ‘geduld en volharding’, twee onmisbare woorden uit het pastoraal vademecum.
Het pastorbeeld dat Blom schetst komt op mij over als kordaat, niet angstig, interventie niet schuwend, efficiënt gebruik makend van de beschikbare tijd. Naast waardering heb ik ook een aantal vragen. Gaat Blom, ook in de bespreking van sommige casussen, niet wat te kort door de bocht? Spelen, vooral in gecompliceerde situaties, niet zaken mee die om meer vragen dan alleen een in de positie spelende pastor? In de pastorale communicatie zijn meerdere niveaus (inhoudelijke, relationele, biografische, spirituele) met elkaar verweven; komen deze zo genoeg tot hun recht? Deze vragen laten onverlet, dat dit boek inderdaad tal van praktische suggesties, praktijkvoorbeelden en aanzetten tot reflectie op eigen positie en op actiemogelijkheden biedt.

H.C. van der Meulen, Veenendaal


Gideon van Dam, Dichter bij het onuitsprekelijke. Over geestelijke begeleiding voor en door pastores, Ten Have, Baarn 2003, 202 p., € 18,90 (ISBN 9025953670).

De auteur heeft zijn sporen verdiend als werkbegeleider van predikanten. In het eerste deel van dit boek schrijft hij over de spiritualiteit van predikanten en in het tweede deel over de geestelijke begeleiding. Van Dam benadert het werk van de pastor vanuit de mystagogie. Een mystagoog is iemand die anderen ‘begeleidt in het dichter bij de/het Onuitsprekelijke komen’.
Juist door de bezinning op het beroepsprofiel komt de auteur er toe aandacht te vragen voor de spiritualiteit van de pastor. Wat hij daaronder verstaat wordt mij echter niet helemaal helder. Om te beginnen, zo zegt hij, is het een manier van leven die geworteld is in de christelijke levensoriëntatie. Maar het heeft ook te maken met een zekere ontvankelijkheid voor en betrokkenheid op een transcendente werkelijkheid. Maar zou die werkelijkheid dan niet nader geïdentificeerd moeten worden? Blijft het bij de/het Onuitsprekelijke? Verder speelt bij spiritualiteit ook de notie van de inoefening en de discipline een grote rol, en Van Dam hecht daar terecht grote waarde aan. Hij biedt pastores zeven zoekvragen die helpen bij het ontwikkelen van de eigen spiritualiteit. Hij wijst ook op drie mogelijkheden die aansluiten bij het werk van de pastor: gebed, Schriftlezing en in contact blijven met de eigen tijd.
In het deel over de geestelijke begeleiding gaat het om een ‘contact waarin iemand een ander als gids aanvaardt op (een deel van) de geestelijke weg’. Met andere woorden, je aanvaardt iemand als gids en die gids heeft tevens een wegwijzend gezag. Wat de geestelijke weg aangaat, deze heeft in ieder geval te maken met de omgang met God. In dit deel worden ook de verschillende modellen van geestelijke begeleiding besproken. Aan het eind van het boek houdt Van Dam een pleidooi voor de geestelijke begeleiding van pastores. De kerk zou daar meer werk van moeten maken. Een praktisch en instructief boek, maar er had voor mij wel wat meer lijn in mogen zitten.

F.G. Immink


Alfred Ehrensperger, Lebendiger Gottesdienst. Beiträge zur Liturgik, Hrsg. Von Ralph Kunz und Hans-Jürg Stefan, Zürich, Theologischer Verlag Zürich 203, 236 p., € 24,00 (ISBN 329017456).

Ehrensperger heeft meerdere publicaties op het gebied van de liturgiek op zijn naam staan. Hij schrijft vanuit een Zwitsers-gereformeerde achtergrond, heeft zich uitdrukkelijk beziggehouden met de liturgiek ten tijde van de Aufklärung en de werkingsgeschiedenis daarvan, maar wil zich ook duidelijk rekenschap geven van zijn Zwingliaans-gereformeerde wortels. In deze bundel, als een eerbetoon aan het werk van Ehrensperger, vinden we een verzameling bijdragen van zijn hand op drie gebieden: het anamnetische karakter van de avondmaalsviering, praktische vragen rond de kerkdienst, de oecumenische vormgeving van de kerkdienst.
De bijdragen over het avondmaal hebben een enigszins historisch karakter, maar gaan wel terdege over actuele vragen en zijn uitermate instructief. Steeds opnieuw moeten we ons immers de vraag stellen naar de eenheid van prediking en sacrament. Was de gereformeerde liturgiehervorming een zuivering van de mis (en dient die misstructuur gehandhaafd te worden), of was zij een voortzetting van de voornamelijk in het zuiden van Duitsland voorkomende pronausdienst? Verder heeft de notie van de gedachtenis (met name in de liturgiehervorming van de vorige eeuw) de kerkelijke gemoederen in beweging gebracht. De anamnese is niet slechts onze gedachtenis, maar actuele persenstelling. Maar hoe geschiedt deze? Ehrensperger kiest hierin duidelijk positie: God is niet primair tegenwoordig in heilige en cultische handelingen, maar ‘im Lautwerden seines Wortes aus Menschenmund’ (45). Het gaat niet primair om de rituele handelingen, maar om het getuigenis van de heilsopenbaring. Interessant is ook dat Ehrensperger het anamnetische karakter breed laat uitwaaieren. Kruis en opstanding vormen wel het centrum, maar de eucharistie als lofprijzing is ook dankzegging voor de schepping en een hoopvol uitzien naar het rijk Gods. Wat de gedachtenis van Jezus Christus betreft, gaat het dus niet alleen om zijn lijden en opstanding, maar ook om zijn levensweg als belichaming van het rijk Gods.
Ik gaf al aan dat Ehrensperger zich ook bezig heeft gehouden met de liturgie ten tijde van de Aufklärung. In de Zwitserse (Duitstalige) kerk heeft deze een enorme invloed uitgeoefend. Er was een enorme behoefte om de kerkdienst aan te passen aan de “tijdgeest” en dat betekende voor de liturgie dat de uitwendige, kerkelijke, ambtelijke en rituele dimensie het af moest leggen tegen de verinnerlijking: uiteindelijk gaat het om de zedelijkheid en de religieuze ervaring. De kerk is er vanwege de morele vorming, zo kan men lezen in traktaten tussen 1750 en 1815. Ehrensperger gaat na wat “Anpassung an den Zeitgeschmack” heeft ingehouden en vergelijkt dat met de huidige vraag naar inculturatie. Als de vragen en noden van de mens richtinggevend worden, zo vraagt hij zich af, wat blijft er dan nog over van de kritische kracht van de heilshistorische overlevering? Hoogst actueel in onze eigen kerkelijke situatie.
De liturgie heeft ook een sterk belijdend karakter. Dat komt niet alleen tot uitdrukking in belijdenisteksten die gereciteerd of gezongen worden, maar ook in de liederen, gebeden en prediking. Waaruit blijkt dan het gereformeerde karakter van de liturgie? Vanuit de oecumenische vernieuwing wordt nog al eens neergekeken op de gereformeerde liturgie als zou die veel te lerend zijn.
Het komt mij voor dat een gereformeerde liturgie ook voluit doxologisch kan zijn. Ehrensperger geeft aan dat het belijdende karakter bijdraagt aan het zelfverstaan van de gemeenschap, identiteitsvormend is, een kerygmatische functie vervult en naast een doxologische inderdaad ook onderwijzende functie heeft. Juist in onze tijd is de vorming van de gemeente door de liturgie van groot belang en de vraag is of de teksten die wij gebruiken wel voldoende transparant en krachtig zijn. Het moge duidelijk zijn dat ik dit boek met interesse heb gelezen. Niet dat ik de overwegingen altijd deel, maar het boek zet wel aan tot verdere reflectie en biedt veel informatie.

F.G. Immink


Eberhard Hauschildt, Ulrich Schwab (Hrsg.), Praktische Theologie für das 21. Jahrhundert, W. Kohlhammer, Stuttgart 2002, 204 p., € 26,00 (ISBN 3170171747).

Ook in Duitsland zijn er de laatste tijd wisselingen geweest op de leerstoelen. Manfred Josuttis, Peter Cornehl en Christoph Bizer, om maar enkelen te noemen, hebben plaats gemaakt voor anderen: Jan Hermelink, Hans-Martin Gutman, Kristian Fechtner. In deze bundel komt die nieuwe generatie leidinggevende praktische theologen aan het woord. Betekent deze wisseling van de wacht ook een verschuiving in de benadering? Gert Otto werpt (als representant van de oudere generatie) die vraag op in zijn nabeschouwing en constateert dat er in ieder geval een herwaardering van Schleiermacher plaatsvindt, en ik denk dat hij daar gelijk in heeft. De ‘gelebte Religion’ is voorwerp van praktischtheologisch onderzoek geworden, en dat betekent niet alleen een toewending naar de ‘religie’, maar ook een zekere afkeer van het zogenoemde ecclesiologisch-dogmatische geloof. Tegelijkertijd is de handelingstheoretische benadering ook over zijn hoogtepunt heen, en wordt de praktische theologie meer gezien als een waarnemingstheorie. Bij die wending kan ik me iets voorstellen, alleen de consequentie is nu wel dat het kerkelijke handelen nauwelijks aandacht meer krijgt en de interesse verschuift naar culturele gestalten van religie (in film, literatuur, et cetera). Toch zijn er ook wel wat andere geluiden te horen. Hans-Martin Gutman is van mening dat de theologie iets tegendraads moet houden en geen voortdurende aanpassing moet zoeken en Jan Hermelink pleit voor een praktische theologie die zich niet geneert het kerkelijke handelen centraal te stellen. Wie op de hoogte wil blijven van de Duitstalige praktische theologie, kan hier goed terecht.

F.G. Immink


Hans-Günther Heimbrock, Spuren Gottes wahrnehmen. Phänomenologisch inspirierte Predigten und Texte zum Gottesdienst, Christentum Heute Band 5, Verlag W. Kohlhammer, Stuttgart 2003, 222 p., € 20,00 (ISBN 3170179020).

In de huidige praktische theologie vertegenwoordigt Heimbrock de fenomenologische richting. Centraal staat de waarneming van de godsdienstige praxis als een onbekend en open fenomeen. Die waarneming mag niet opgesloten worden in empirische kaders die geen recht doen aan het eigensoortige van de religie, maar mag anderzijds ook niet ingevuld worden vanuit een substantieel Godsbegrip. Het besef van het Heilige als menselijk fenomeen kan slechts door een fenomenologische benadering tastend en interpretatief benaderd worden. We kunnen hoogstens “Spuren Gottes wahrnehmen”.
Hoewel dit boek hoofdzakelijk preken en meditaties bevat, is het geen gebruikelijke prekenbundel. Heimbrock, hoogleraar praktische theologie en Religionspädagogik in Frankfurt am Main, geeft eerst een autobiografische schets, dan volgen de gelegenheidspreken en overwegingen en hij sluit af met een praktisch theologische verantwoording. Hij is zelf buitenkerkelijk opgegroeid, werd van jongsaf aan meegenomen naar opera en theater, trouwt met een predikante en leert zo zijdelings het gemeenteleven kennen en waarderen, werkt op verschillende universiteiten als hoogleraar (o.a. in Groningen). Hij waardeert de godsdienst vanaf de zijlijn, vanuit de culturele en maatschappelijke relevantie, vanwege de betekenis die er vanuit de “Lebenswelt” en “Alltagskultur” aan toegekend kan worden. Heimbrock poogt de religie waar te nemen in het gewone en alledaagse, maar is wel op zoek naar het bijzondere en “heilige”, echter niet als uitdrukking een reeds bekende Godskennis. Zijn aandacht gaat uit naar de ervaringen die voorhanden zijn en die uitdrukking geven aan het geloof. Al met al ligt een bundel ongebruikelijke preken en meditatieve teksten voor. Toch wel interessant om te lezen, omdat we een doorkijkje krijgen in de moderne cultuurbeleving en soms ook verrassende inzichten opdoen. Echte tekstprediking is het niet. De verheldering komt uit de kontekst en de levenstekst.

F.G. Immink


Gerben Heitink, Tussen zeggen en zwijgen. Grondwoorden in het geloofsgesprek, (2e heziene en uitgebreide druk), Kok, Baarn 2003, 171 p., € 14,90 (ISBN 9043507113).

Dit boek handelt over de grondwoorden van de christelijke praxis: geloof, hoop en liefde. En dan gaat het vooral over het geloof zoals het aan de orde komt in het onderlinge gesprek, ingebed in de praktijk van alle dag. Het boek is bedoeld voor allen die op enigerlei wijze in de gemeente bezig zijn, vooral wil het een steun in de rug zijn voor de vele vrijwilligers. Gerben Heitink schrijft helder, zonder opsmuk, heeft de moderne gelovige mens op het oog en wil graag dat het tegoed van de christelijke traditie met ons mee zal gaan. Aan de eerdere uitgave zijn twee hoofdstukken toegevoegd: één over de menselijke ervaring en één over de invloed van de omgeving waarin we leven. In die hoofdstukken worden de vragen die het heden ons stelt voor het voetlicht gehaald (o.a. onze beeldvorming van God; eenzaamheid en gemeenschap; veiligheid).

F. G. Immink


Peter Held / Uwe Gerber (Hg.), Systemische Praxis in der Kriche, Mathhias Grünewald Verlag, Mainz 2003, 259 p., € 24,80 (ISBN 3786724334).

In deze bijdrage aan de praktische theologie wordt de systeemtheorie tot uitgangspunt genomen (de menselijke betrekkingen worden als een sociaal systeem gezien), maar dan wel vanuit de gedachtegang dat die systemen louter menselijke constructies zijn, gebouwd op consensus, en dus ook relatief en veranderbaar. Uit verschillende denominaties zijn mensen bijeengebracht die vanuit een systeemtheorie denken en werken, en men heeft getracht een zo breed mogelijk pallet van thema’s te behandelen.

F.G. Immink


Eberhard Jüngel, … ein bißchen meschugge …. Predigten und biblische Besinnungen V, Radius Verlag, Stuttgart 2001, 209 p., € 19,00 (ISBN 3871732222).

De Tübinger dogmaticus Jüngel biedt in deze bundel opnieuw een flink aantal doorwrochte preken. Wie het leest, wordt getroffen door de eenvoud en de zeggingskracht! Het zijn stuk voor stuk preken die je na eerste lezing nog een keer ter hand neemt. Er is sprake van theologische diepgang, zonder dat Jüngel met zijn eigen theologie te koop loopt. Je merkt dat er doorgedacht wordt, goede vragen opgeworpen worden en nieuwe inzichten naar voren komen. Daarnaast hebben de preken een pastorale toon, beter gezegd, ze tonen inzicht in de menselijke existentie, en er zijn soms kleine verwijzingen die je op weg helpen en waar bij je denkt: oh, ja, zo zit het leven in elkaar. Als ik onder woorden moet brengen welke theologie deze bundel ademt, dan toch voornamelijk dit: de genade van God en de geschonken gerechtigheid in Christus doorademen het leven en brengen vreugde en hoop. Het zijn beslist geen vlotte preken. Soms moet je volharden in het lezen. Maar verrassingen zijn er ook.

F.G. Immink


Peter van de Kamp, Hart voor de stad. Een praktisch-theologische studie naar kansen voor kerk-zijn in een stedelijke samenleving, Kampen 2003, 352 p. € 29,90 (ISBN 9043508160).

Enige tijd geleden promoveerde Peter van de Kamp op bovenstaande studie. Om te beginnen willen wij hem van harte feliciteren met de behaalde doctorsgraad. De actualiteit van zijn onderzoek staat buiten kijf: meer dan de helft van de wereldbevolking woont inmiddels in stedelijke gebieden (in 1900 was dat nog maar 12%) en de urbanisatie zet zich in rap tempo door. Het leven voltrekt zich dus steeds meer in de stad. In zijn studie wil Van de Kamp een bijdrage leveren aan de praktischtheologische bezinning op de interactie tussen de kerkelijke gemeente en de grootstedelijke omgeving. Waarbij hij er in zijn probleemstelling vooral op gericht is om erachter te komen welke wegen al dan niet bewandeld moeten worden om functieverlies van de kerk tegen te gaan en haar eigen, van God gegeven zegenrijke roeping, in deze veranderende context opnieuw gestalte te geven.
De studie is uitermate gestructureerd en goed gedocumenteerd opgebouwd, waarbij Van de Kamp de sociologie en de theologie met elkaar in verband brengt rond de drie hoofdthema’s: de stedelijke samenleving, het functioneren van de kerk en de interactie tussen kerk en stad. Hij gaat daarbij uit van twee verschillende praktijksituaties, die geografisch, sociologisch en theologisch ver uit elkaar liggen: de Redeemer Presbyterian Church (New York) en het Oude Wijken Pastoraat (Rotterdam). Enerzijds is dat een goede greep. Juist de keuze voor deze twee praktijksituaties verbreedt en verdiept de studie, hoewel heel duidelijk is waar de principiële voorkeur van Van der Kamp ligt. Anderzijds – maar dat is wellicht onontkoombaar – kreeg ik al lezende ook steeds meer het gevoel dat zo’n keuze de zaak juist versmalt, omdat er heel veel stedelijke gebieden niet beantwoorden aan Manhattan of aan de Oude Wijken van Rotterdam. De relevantie van de zeer uitvoerige onderzoeksgegevens, hoe interessant die op zichzelf ook zijn, komt daardoor wat onder druk te staan. Van der Kamp beseft dit zelf ook (p. 249) en hij heeft er dan ook goed aan gedaan dat hij in het laatste deel van zijn boek, waarin hij komt tot een prachtig en zorgvuldig uitgewerkt strategisch model van interactie tussen kerk en stad, zich wat losmaakt van deze twee praktijkvoorbeelden en de dingen in een breder perspectief zet. Hierdoor kan ieder, in wat voor context ook, zijn voordeel doen met de hier gegeven aanbevelingen, die rekening houden met en inspelen op de (post)moderne stadscultuur.
Opvallend in deze studie is de evenwichtige benadering van de stadscultuur (de auteur is op dit punt sterk beïnvloed door de Amerikaanse gereformeerde missioloog Roger Greenway). De stad wordt niet alleen afgeschilderd als een plek van onheil, maar juist ook als een plaats waar mensen en culturen zich ontplooien en ontwikkelen. Bij de heilshistorische benadering van de urbanisatie blijf ik voorlopig mijn vragen houden, al lijkt het me wel ter zake om te beseffen dat wij ook deze ontwikkeling hebben te zien in het licht van Gods heerschappij. Het komt er voor de kerk in ieder geval op aan dat zij de stad leert accepteren, honoreren en corrigeren (p. 301), opdat er onder de zegen van de Geest vitale kerkelijke gemeenschappen groeien en bloeien. Deze studie is vanuit dat verlangen geschreven en wil daarbij een richtingwijzer zijn.

P.J. Visser


J. Kronenburg, Episcopus Oecumenicus. Bouwstenen voor een theologie van het bisschopsambt in een verenigde reformatorische kerk, Meinema, Zoetermeer 2003, 587 p. (ISBN 9021170302).

Dit is een lijvig proefschrift en dat komt voornamelijk door de uitvoerige historische documentatie. Na de inleiding komt er eerst een deel terreinverkenning en dat alleen al beslaat 200 bladzijden. De auteur vraagt zich af of er episcopale aanzetten te vinden zijn de reformatorische traditie. Sommige reformatorische kerken hebben immers een bisschop, bijvoorbeeld in Hongarije. Kronenburg meent dat er in de Reformatie geen principieel bezwaar is, dat er in de geschiedenis van de Protestantse Kerk tal van episcopale elementen aan te wijzen zijn en dat de oecumenisch discussie er mee gediend zou zijn.
Als ik Kronenburg goed versta, is het bisschopsambt vooral een pastoraal ambt en verlangt hij naar een bovenplaatselijke visitator als pastor pastorum. Ik stem hem toe dat het bovenplaatselijke element, juist als het gaat om visitatie en representatie, niet onbelangrijk is. De eenheid en de leiding van de kerk moeten ons ter harte gaan. Maar je krijgt dan onherroepelijk ook te maken met de kwestie van de volmacht en het gezag. Ligt die uiteindelijk bij één persoon of bij de meerdere vergadering? We leven in een tijd waarin congregationalistische tendenzen de wind in de zeilen hebben. Ik denk niet dat een personale representatie de oplossing biedt. Wel zou de synodale dimensie meer aandacht mogen krijgen. Al met al heeft Kronenburg er goed aan gedaan het materiaal te verzamelen en de discussie aan te zwengelen.

F.G. Immink


Nikolaus von Kues, Predigten im Jahreslauf. In Verbindung mit Klaus Reinhardt eingeleitet und übersetzt von Harald Schwaetzer, Aschendorff Verlag, Münster 2001, 71 p. (ISBN 3402031957).

Naast een inleiding over Nicolaas van Cusa (1401-1464), bevat deze bundel een negental preken door het kerkelijk jaar heen. Interessant om te lezen, alleen al om te zien hoe verschillend er gepreekt is in de loop der tijden. In een kerstpreek, in 1444 in Mainz gehouden, gaat het om de geboorte van Christus in de ziel. Niet dat de geboorte in Bethlehem geheel ter zijde geschoven wordt, maar het gaat er wel om dat het licht Gods in de ziel gaat schijnen en dat gebeurt wanneer de Heilige Geest aan het werk gaat. ‘Daß in dir die Rettung liegt, heißt nicht anderes, als daß du gerettet bist, daß in dir das gezeugte Licht ist, als daß du erleuchtet bist, daß in dir das gezeugte Leben ist, als daß du lebst.’ Verder staan er preken in over goede vrijdag, pinksteren en dagen van bepaalde heiligen.

F.G. Immink


Hanneke Meulink – Korf & Aat van Rhijn, De onvermoede derde. Inleiding in het contextueel pastoraat, Meinema, Zoetermeer 2002, 260 p., € 19,50 (ISBN 9021138212).

“De onvermoede derde” is een intrigerende titel. Er wordt gezinspeeld op de Ander, op de zich openbarende God, die bij verrassing present is, niet vanzelfsprekend, onverwacht en vrijsprekend. Het aardige en tevens lastige van dit boek is dat er ruimhartig getheologiseerd wordt, vanuit het concrete leven van mensen, maar wel met besef van het Woord – in het pastoraat gaat het er om mensen te “bewaren bij het Woord” – terwijl dat Woord Gods tevens verstaan wordt als zich voltrekkend in tussenmenselijke betrekkingen. De auteurs bieden met dit boek een inleiding in “contextueel pastoraat”. Daarmee wordt teruggegrepen op de contextuele therapie van Nagy, maar dan opnieuw geïnterpreteerd met het oog op het pastoraat. “Contextueel” wil in dit verband zeggen dat de dimensie van de interacties tussen mensen cruciaal is voor het verstaan van het mensenleven. Niet alleen de interacties met mensen in de directe omgeving, maar ook transgenerationeel. Mensen “van voorbij” bepalen in grote mate het leven nu, vooral als het gaat om spanningen en conflicten, en hoe kunnen we voorkomen dat mensen die nog komen belast worden met een negatieve erfenis van het verleden? Het aantrekkelijke van deze benadering is dat het leven en gedrag niet alleen intrapsychisch belicht wordt, maar ook interactioneel, en dan niet alleen vanuit het zelf, maar ook vanuit de daadwerkelijke ander. Tevens is er sprake van een normatieve component: het gaat om rechtvaardigheid in menselijke verhoudingen. De context waarin de mens leeft bestaat uit een “weefsel van loyaliteit”, waarbij de vraag gesteld kan worden naar de rol van de ander. Juist op het punt waar de Ander ter sprake komt, grijpen therapie en theologie in elkaar. Helaas niet altijd even doorzichtig geformuleerd, meer evocatief. Maar met behulp van het denken van Levinas komt er wel openheid van de derde: we leven coram Deo. Al met al is het een interessant boek, maar ik blijf wel zitten met één vraag. De veelzijdig gerichte partijdigheid gaat (in de lijn van Nagy) uit van een rechtsorde. Via Levinas wordt de dimensie van het Woord er wel ingebracht, maar zouden we ook niet moeten overwegen of de dimensie van het vrijsprekende Woord (dus liefde en genade) op gespannen voet staat met het evenwichtsdenken in het “weefsel van loyaliteit”?

F.G. Immink


Martin Nicol, Einander ins Bild setzen. Dramaturgische Homiletik, VandenHoeck & Ruprecht, Göttingen 2002, 160 p., € 23,90 (ISBN 3525602898).

Martin Nicol (Erlangen) is een van de weinige Duitse homileten die redelijk goed op de hoogte is van de ontwikkelingen in Amerika. Met name de stroming van de zogenaamde “New Homiletic” heeft hij zich goed eigen gemaakt en vanuit die invalshoek probeert Nicol in het Duitstalige gebied de homiletiek een nieuwe impuls te geven. Aansluitend bij noties als inductie en narratieve structuur, bij de preek als performance en “event” ontwikkelt Nicol een min of meer esthetisch model: de preek heeft als kunstwerk een dramaturgisch verloop. ‘Es geht in der Predigt selbst um Spannungsverläufe, die kluge Disposition erfordern. […] In der Predigt werden biblische Worte, Bilder und Geschichten für die Kanzel inszeniert.’ (36) Dit boekje bevat veel citaten uit recente literatuur- en filmkritieken, is praktijkgericht en laat tevens uitkomen dat het in de preek gaat om een actueel spreken en verstaan, waarin ten diepste God aan het woord komt.

F. G. Immink


M. Noorloos, Leven uit de Bron. Via geloofsopbouw naar gemeenteopbouw, Uitgeverij Kok, Kampen 2003, 168 p., € 14,90 (ISBN 9043507164).

Vorig jaar verscheen een vijfde, bewerkte en geactualiseerde druk van het boek over gemeenteopbouw van de hand van de gereformeerde emeritus predikant M. Noorloos (1939). Het is opmerkelijk dat dit boek reeds een vijfde druk kent, aangezien er de laatste jaren een overvloed van literatuur over gemeenteopbouw is verschenen (Van Campen, Hendriks, Luttikhuizen, Te Velde enz.). De snelle verspreiding van dit boek heeft ongetwijfeld te maken met het eigen uitgangspunt van de auteur en het praktisch karakter van het boek. Het eigene is dat de auteur heel bewust gemeenteopbouw wil verbinden met geloofsopbouw. Hij vraagt aandacht voor het geloofsleven in de kerk, anders zal elke vorm van gemeenteopbouw mislukken. In een Woord vooraf zegt A. Noordegraaf: ‘Het is deze spirituele kant van gemeenteopbouw die in de hier aangeboden cursus centraal staat.’ (p. 7) Het praktische karakter van het boek houdt in dat er een traject wordt geboden, waarlangs men in de gemeente aan de slag kan. Dit gebeurt ondertussen dan ook in heel wat gemeenten.
Het boek bestaat uit drie delen: Bezinning (I), Een praktisch opbouwplan (II) en Bijlagen (III). Wat deel I betreft, hierin zegt Noorloos, dat hij zich in grote lijnen kan vinden in de visie op de gemeente van J. Hendriks. Toch formuleert hij zelf heel bewust het volgende uitgangspunt: het gaat in de gemeente om drie dingen: A. betrokkenheid bij of hart voor de Heer; B. betrokkenheid bij of hart voor elkaar als zijn volgelingen; C. betrokkenheid bij of hart voor zijn werk in en voor de wereld (p. 17). Verder spelen het christocentrische en het missionaire een grote rol. Noorloos wil graag verder denken in de lijn van K. Schippers, die de spiritualiteit beklemtoonde. Wat de titel betreft, ze wordt gevormd door de inspirerende woorden van H. Berkhof: ‘Eerst krijg je een bron en dan word je een bron’ (p. 15). In deel II biedt Noorloos een cursus aan in de vorm van een traject van vijf à zes bijeenkomsten voor kerkenraden, werkgroepen of gemeenteleden (brongroepen). Op p. 42 geeft hij aan hoe de bijeenkomsten er uit zien: informatie, overleg en afspraken (1), zélf leven uit de Bron (2), sámen leven uit de Bron (3), ánderen laten leven uit de Bron (4), van bezinning naar beleid (5), extra overleg (6). Mooi zijn de liederen die men in de groepen kan zingen (p.36-37). Telkens moet men er voor zorgen dat de volgende bouwstenen worden gebruikt: A = Activiteiten; B = Bezinning; C = Contact of Communicatie (p. 102). Het leerproces moet ruimte bieden voor ervarend leren.
Deel III bestaat uit 18 bijlagen, die functioneel gemaakt kunnen worden in de bijeenkomsten. Ze bevatten informatie bijvoorbeeld over de noodzaak van zowel een duidelijke identiteit van de kerk als van een ‘mission statement’, over groothuisbezoekavonden, themadiensten enz. Het boek eindigt met een uitvoerige lijst van geraadpleegde en deels aangehaalde gidsen.
Ik heb waardering voor dit boek. Al gaat het dan wel niet in op de theologische aspecten van gemeenteopbouw – dat is niet de bedoeling van de auteur - , juist het praktisch karakter ervan kan dienstbaar worden gemaakt. Dat de auteur vooral aandacht vraagt voor het persoonlijke geloof (kerkdienst, bijbellezen, gebed) is van belang. Het is een verademing om dit te lezen temidden van enerzijds zoveel activistische en anderzijds zoveel vage spiritualistische vormen van gemeente zijn. Dat het van het hoogste belang is dat hierin op het gezin als kerkje in de kerk veel nadruk moet vallen, lijkt me onweersprekelijk. Wel zou ik zelf niet zo gauw van gemeenteleden als verzetstrijders spreken (p. 22). Mijn uitgangspunt zou toch meer liggen in de rechtvaardiging van de goddeloze. Er kunnen situaties zijn dat de Here God zijn gemeente bouwt, ondanks ons. Het ontbreekt ons zovaak aan kader en ook aan eensgezindheid in de gemeente.
Laat ieder op eigen manier en wijsheid met het gebodene omgaan. Zich afvragend wat goed is voor de eigen gemeente. Dan wordt ook de follow – up belangrijk. We kijken er naar uit.

W. Verboom


E. Stanley Ott, Twelve Dynamic Shifts for Transforming your Church, William B. Eerdmans, Grand Rapids 2002, 113 p., $ 12,00 (ISBN 0802849490).

Gemeenteopbouw, maar dan verstaan als proces van vernieuwing en groei, daar gaat het over in dit boekje. Ga na of er sprake is van stilstand in je gemeente, werk dan aan de twaalf punten hier genoemd, en als je dat in geloof en vertrouwen doet, dan zal het succesvol zijn. Die indruk krijg je als je dit boekje doorleest. Er klinkt veel passie in door. Je moet voortdurend werken aan de visie op de gemeente, aan de gemeenschap en de missie, aan de organisatie en de werving van nieuwe mensen, en aan het leiderschap. Van dit type literatuur word ik meestal erg ambivalent. Aan de ene kant waardeer ik het enthousiasme, het geloof en de moed, en aan de andere kant word ik moet van het groeiconcept, het business-gehalte, en het succesdenken. Maar ik geloof wel dat de gemeente vandaag aan de dag gediend is met energieke leiders, met mensen die hart voor de zaak hebben, die de moed hebben om nieuwe wegen te gaan. We kunnen ook doodlopen in uitgesleten paden. Vernieuwing en transformatie? Ja, maar wel een iets soberder verstaan van de groei en wat minder vooruitgangsgeloof.

F.G. Immink


Ingo Reuter, Predigt Verstehen. Grundlagen einer homiletischen Hermeneutik, Evangelische Verlaganstalt, Leipzig 2000, 241 p. (ISBN 3374018165).

Preken is niet alleen een kwestie van spreken, maar zeker ook van verstaan. In deze gedegen studie gaat het over het verstaansproces. De homiletiek heeft de laatste 25 jaar een wending naar de hoorder doorgemaakt, en zowel de rhetorische als de hermeneutische theorievorming heeft daaraan bijgedragen. Reuter gaat na hoe in het Duitstalige gebied het verstaansproces werd opgevat: in de Woordtheologie (Barth en Bultmann), als menselijke instemming (Ernst Lange, Gert Otto en K-W Dahm), als pneumatologisch gebeuren (bij Bohren), als interactieproces (bij Henning luther), als psotmoderne constructie (G.M. Martin en Engemann).
Vervolgens worden de postmoderne ontwikkelingen beschreven, enerzijds in termen van pluraliteit en Differenz, anderzijds in epistemologische begrippen van constructie en reconstructie. Volgens Reuter construeren de hoorders hun eigen preek, maar hij beseft gelukkig nog wel dat je de tekst zelf toch niet helemaal van voorgegeven betekenissen kunt losmaken en dat je de Geest Gods ook aan het werk moet zien in het construeren van betekenissen. Anders verzandt de prediking in willekeur.

F.G. Immink


Francine Rivers, De roep van de sjofar. Roman, Voorhoeve, Kampen 2003 (oorspr. ed. And the Shofar Blew, Wheaton Ill. 2003), 560 p., € 19,95 (ISBN 9029717327).

Wie even genoeg theologische lectuur heeft gelezen, kan ook via bepaalde romans zinvol reflecteren op kerk en theologie. Francine Rivers geeft sinds haar bekering in 1986 met haar in de VS zeer populaire boeken een goede inkijk in de geest van het hedendaagse Amerikaanse protestantisme. De roep van sjofar, dat ik tijdens de afgelopen vakantie las, gaat bovendien over een problematiek die ook voor de christenheid buiten de VS herkenbaar is, namelijk die van de dreigende ‘verkerkelijking’ van het leven van de pastor. De hoofdpersoon Paul Hudson (de bijbelse voornamen in het boek zijn geen van alle toevallig) stamt uit een ijverig predikantengeslacht, en wil zijn werk als gemeentepredikant minstens zo goed doen als zijn vader. In Amerikaanse termen betekent dat vooral: de gemeente moet groeien! Door de fixatie daarop raakt hoe langer hoe meer de balans in Hudsons leven zoek. Gods Koninkrijk wordt geleidelijk aan teruggebracht tot het eigen koninkrijkje van de groeiende gemeente. Vriendschappen, gezin, huwelijk – alles wordt ondergeschikt gemaakt aan de wens om er maar te ‘zijn’ voor de gemeente. Uiteindelijk leidt dat tot overspel met een pastorante, en valt deze Paulus van zijn paard.
Rivers beschrijvingen van dit proces halen nergens literair niveau, en zijn bij vlagen te karikaturaal om te kunnen overtuigen. Naar het mij voorkomt wordt er zelfs voor Amerikaanse begrippen onwaarschijnlijk veel gebeden, door vrijwel iedereen in het boek. Maar het beschreven proces als zodanig is er niet minder herkenbaar om. Je ziet hoe de pastor, zonder dat zich bewust zijn, van stap tot stap verder verstrikt raakt in de eigen ambities, en je voelt hoezeer dat spaak moet gaan lopen. Pastores die aan een zogeheten ‘Messias-complex’ ten prooi dreigen te vallen (maar ook anderen), doen er goed aan zich aan een dergelijke plot te spiegelen. Naarmate het boek vordert, wordt de toon trouwens gelukkig realistischer – vooral wanneer de bedrogen predikantsvrouw haar woede niet langer wegstopt, en het end vervolgens niet helemaal happy wil worden.
Verbazingwekkend in het boek vond ik nog het bijna vanzelfsprekende congregationalisme. Ben je succesvol als kringleider, zodat je bijbelstudiegroep te groot wordt voor de huiskamer, dan ga je toch een eigen gemeente beginnen?! Afgezien daarvan is De roep van de sjofar wel een echt christelijk boek, waarin zonde en genade centraal staan. Het laat bovendien op een aanstekelijke manier zien hoe anders het leven geleefd wordt wanneer christelijke deugden ingeoefend worden. In die zin is het ook gewoon goed voor je geest om eens zo’n boek te lezen.

G. van den Brink


Matthias Scharer, Martina Kraml (Hg.), Vom Leben herausgefordert. Praktisch-theologisches Forschen als Kommunikativer Prozess, Matthias-Grünewald-Verlag, Mainz 2003, 224 p., € 18,80 (ISBN 3786724504).

Praktisch theologisch onderzoek mag niet los staan van de concrete geloofs- en levenspraktijk. Vanuit die invalshoek worden in deze bundel studies aangeboden op het gebied van de godsdienstpedagogiek. Grondpatroon is dat de praktische theologie gezien wordt als een ‘Glaubenskommunikationswissenschaft’. Het gaat niet alleen om geloofsinhouden, maar vooral om het geloof ‘im Vollzug’ waar de tussenmenselijke communicatie onderdeel van is. Juist deze communicatieve dimensie roept allerlei vragen op. Niet alleen in de analyse van de praxis, maar ook in de waarneming van de praxis. We nemen een concreet gebeuren (als interactieproces) waar, maar de wetenschappelijke waarneming van die praxis is als zodanig ook weer een interactieproces. Met name in de kwalitatieve onderzoeksmethodologie worden we ons daarvan bewust. Dat betekent dat we een open houding moeten hebben in de dataverzameling en analyse. Anderzijds kan dat weer niet zonder interpretatie en theorievorming. Scharer noemt drie aspecten die in het onderzoek naar de communicatieve structuur van de geloofspraxis aanwezig dienen te zijn. (1) Het onderzoek naar de communicatieve structuur van de praxis veronderstelt de communio van de praxis, dat wil zeggen de kerkelijkheid. (2) De communicatieve structuur veronderstelt de principiële contextualiteit van de geloofspraxis. (3) De onderzoeker zelf maakt deel uit van de scientific community en heeft te maken met de codes die daar gelden. Het is een interessante bundel, met een duidelijk Rooms-katholieke inslag, met net iets te veel nadruk op de auto-biografische weg van de onderzoekers.

F.G. Immink


Frans Siegers, Handboek Supervisiekunde, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/ Mechelen 2002, 879 p., € 47,50 (ISBN 9031319627).

Dit forse en vorstelijk uitgegeven boek van Frans Siegers mogen we gerust zijn ‘opus magnum’ noemen. Hij zet immers alles wat hij van belang acht voor de supervisiekunde op een rijtje. Het is een gerijpte neerslag van zijn levenswerk. Wij willen de schrijver er van harte mee feliciteren. Het zal nog jarenlang hét standaardwerk voor supervisiekunde zijn. Menig supervisor in opleiding zal hier zijn tanden inzetten, erin grasduinen, erop herkauwen en telkens weer even met een zucht terzijde leggen: als er namelijk één vak na de theologie is waarvan geldt dat het om levenslang leren gaat dan is het wel supervisiekunde.
Supervisiekunde is jong vak. Vandaar dat het nog lukt om in één boek te beschrijven wat deze kunde inhoudt. Het is voor de meeste beoefenaren ervan ook hun tweede vak. Het is dus een vervolgstudie, een voortgezette opleiding met als doel deskundigheidsbevordering.
Waar mensen professioneel met mensen moeten werken en kritisch willen reflecteren over hoe zij als persoon in dat werk staan en hoe de voortdurende wisselwerking tussen leren en werken bevorderd kan worden, daar ben je bezig op het veld van de supervisiekunde.
Siegers propageert vooral het Nederlandse supervisieconcept, dat de nadruk legt op het zelf leren reflecteren van de supervisant met het doel zichzelf te kunnen aansturen. Hij benadrukt het onderscheid tussen supervisie en andere vormen van professioneel begeleiden, zoals bijvoorbeeld coaching en werkbegeleiding, waarbij het vooral om het aanleren van vaardigheden gaat.
Terecht heeft Siegers zijn boek een Handboek genoemd. Het is bedoeld om tijdens, maar zeker niet minder ook na het afronden van de opleiding tot supervisor, herhaalde malen ter hand te nemen en te bestuderen.
Dit boek biedt geen gemakkelijk verteerbare hapklare brokken. Dat heeft allereerst te maken met de inhoud van dit mooie vak. Reflecteren, concretiseren en problematiseren kost tijd. Veel tijd. Het vraagt om bereidheid te willen veranderen. Te willen blijven werken aan jezelf als professional. Met als doel: steeds weer en meer je eigen supervisor te worden. Me dunkt, reden genoeg om weerstanden te moeten overwinnen bij dit Handboek.
Wel zouden we vanuit de eigen aard van dit vak (nadruk op methodiek en rekening houden met verschillende leerstijlen) willen pleiten voor meer plaats voor grijs gearceerde tekstvlakken waarin concrete voorbeelden beschreven worden vanuit de supervisiepraktijk. Die werken als stimulerende intermezzo’s die raak gekozen zijn en harmonisch verbonden met datgene wat behandeld wordt. Waar die pakkende voorbeelden ontbreken, gaat de niet-beeldende, abstracte taal van Siegers de boventoon voeren.
Voor mij is hoofdstuk 10 een goed voorbeeld waar uitwerking van theoretische begrippen heel goed samengaat met concrete voorbeelden vanuit de praktijk van het superviseren.
Ook hoofdstuk 19 is voorbeeldig als het gaat om een goede afstemming van theorie en praktijk. Hoewel dit niet opgaat voor alle paragrafen: in 19.7.4 doet Siegers het mijns inziens voortreffelijk, terwijl hij in 19.7.1-3 dit achterwege laat.
Wat voor reden zou hij hebben om het de ene keer uitgebreider en vaker te doen dan de andere keer? Zou het geholpen hebben als dit handboek toch nog meer een teamboek geworden was, grondig op haar didactische kwaliteiten en de hanteerbaarheid in de drukke praktijk van het superviseren getoetst?
Nog iets anders: Moeten wij tegenwoordig nog wat met de ideologische kritiek op de zogenoemde burgerlijke hulpverlening? (p.66) Wordt de maatschappijkritische bakermat van supervisiekunde niet te veel losgelaten?
Dit hangt samen met de vraag waar ik herhaalde malen op stuit: Hoe komt het dat supervisie in de context van een arm derdewereldland nauwelijks mogelijk is?
Doorvertalers naar buitenlandse situaties zullen in ieder geval hardnodig zijn.
Siegers heeft de kunst verstaan om in ieder geval voor Nederlanders de veelkleurige wijsheid die de supervisiekunde omhelst voor ons ten toon te spreiden. Een pracht boek!

L.W. Smelt (De Bilt)


Lukas Vischer (ed.), Christian Worship in Reformed Churches Past and Present, William B. Eerdmans, Grand Rapids 2003, 432 p., $ 45,00 (ISBN 0802805205).

Bestaat er zoiets als een gereformeerde liturgie, hoe heeft deze zich ontwikkeld en hoe ziet die er, mondiaal gezien, uit? Die vragen komen aan de orde in deze bundel. In deel I komen we historische overzichten tegen, beginnend bij de Reformatie in Europa, maar vervolgens uitwaaierend over alle continenten. Else Anne McKee schrijft over de ontwikkelingen in de 16e eeuw, Bruno Bürki over de continentale ontwikkelingen vanaf de 17e eeuw. Via Engeland komen we dan terecht in Amerika, Afrika, Azië en Latijns Amerika. De meeste bijdragen zijn boeiend om te lezen, maar een duidelijke omschrijving van de identiteit van een gereformeerde liturgie ben ik eigenlijk niet tegengekomen. Nu is dat ook moeilijk, omdat het juist kenmerkend is voor de gereformeerde liturgie dat zij niet uniform is. Vorm en vrijheid staan in een dialectische spanning, Woordbediening en sacramentsviering krijgen qua frequentie geen gefixeerde verhouding, formuliergebeden en vrije gebeden wisselen elkaar af, gemeentezang en muziek variëren naar tijd en plaats. Onder invloed van congregationalistische en evangelische tendensen is juist vandaag aan de dag de spanning tussen overgeleverde traditie en ervaringsgerichte actualiteit in veel kerken schering en inslag. Na een intermezzo in deel II van reflectie op het gereformeerde karakter van de liturgie – een in mijn ogen wat mager uitvallende en weinig houvast biedende beschrijving – komen in deel III enkele actuele thema’s aan de orde. Onder anderen de verhouding tussen Woord en sacrament, hedendaagse ontwikkelingen in de kerkmuziek, gendervragen, leesroosters en het gebruik van de beeldende kunst. Wie geïnteresseerd is in de liturgie(geschiedenis) kan goed terecht in deze mooi uitgegeven bundel.

F.G. Immink


P.J. Visser, Kloof en brug: omgaan met religie in een postmoderne tijd, Willem de Zwijgerstichting. Reformatorische stemmen, Buijten & Schipperheijn, 2002, 46 p., € 4,30 (ISBN 9072462327).

Volgens Visser vergaat religie niet, ook niet in onze postmoderne tijd. Maar of het uiteindelijk veel oplevert, blijft de vraag. Aan de ene kant stemt het hem hoopvol dat de harde secularisatie van het modernisme zich niet definitief doorzet en dat er sprake is van enige verlichting in het postmodernisme. Er blijken althans vage vormen van religiositeit te zijn en zouden die toch niet enige opening bieden, als je er tenminste voorzichtig mee omgaat. Toch doet zich daar een groot probleem voor, namelijk de confrontatie met de waarheid. Daar zit een postmodern mens, net zo min overigens als een modern mens, niet op te wachten. Mijn vraag is: verkijken we ons toch niet op het postmodernisme? Staat een volstrekt relativistische cultuuruiting, ook als het vaag religieus getint is, niet even ver van het geloof verwijderd als een geseculariseerde cultuur?

F.G. Immink


P. Wells, La foi chrétienne en libre accès. Manuel d’instruction biblique, Editions Excelsis et A.P.E.B., Marseille 2001, 332 p. (ISBN 2914144237).

De auteur, hoogleraar in de systematische theologie aan de Faculté libre de théologie réformée te Aix – en – Provence, schreef dit boek als een introductie tot en een verdieping in het christelijk geloof. De gebruikersgroep die hem voor ogen staat wordt gevormd door individuele personen en groepen in de kerk. Het geheel is doortrokken van een gereformeerde levensovertuiging. Het boek biedt eigenlijk een behoorlijk uitvoerige gereformeerde geloofsleer met een sterk informatief karakter. We moeten bij het lezen van dit boek voor ogen houden dat het gebruikt wordt in de Franse situatie, dat wil zeggen door mensen die leven in een geseculariseerde maatschappij, waarin bovendien de Rooms Katholieke kerk het geloof van de protestanten sterk overheerst. In verband met dit laatste aspect kent het boek iets apologetisch.
Het boek bestaat (na een aanwijzing tot gebruik) uit 25 lessen. Elke les is verdeeld in twee secties: A en B. Met behulp van icoontjes en kopjes ziet de verdere onderverdeling er verzorgd uit. De leerwijze is voornamelijk cognitief, hoewel Wells hoopt dat de vragen die hij stelt ook tot interactie zullen leiden. Verder wordt er veel gebruik gemaakt van illustraties, schema’s, invuloefeningen en citaten. Soms heeft het leerboek iets encyclopedisch.
Inhoudelijk volgen de lessen de klassieke lijn van de gereformeerde geloofsleer. Zo begint les 1 met de vraag: Qui sommes – nous? Het gaat er dan om dat wij mensen geschapen zijn tot eer van God, zoals Calvijn ook inzet in zijn catechismus. Dan volgt een uitzetting over wie God is, verbonden met de openbaring: meer nadruk op de openbaring in de bijbel dan in natuur en geschiedenis. Bij de schepping kiest Wells voor het creationisme. Na de bespreking van de zonde, volgt een uiteenzetting van de voorzienigheid. Verkiezing en verzoening hebben een plaats in Gods heilsplan. Dan gaat het boek verder met informatie te bieden over de persoon en het werk van Jezus Christus. Wanneer de Heilige Geest aan de orde komt, wordt vooral op Zijn werk (meer dan op de gaven) de nadruk gelegd. Na de rechtvaardiging volgt de heiliging: er is sprake van groei in het geloof. Dan volgen nog de volharding, de kerk, de sacramenten, de wet en de wederkomst.
Het boek biedt een schat aan informatie. Wells gaat grondig te werk en wil vooral de bijbel zelf laten spreken. Ik vroeg me bij het lezen wel af of het alles bij elkaar niet te veel is voor een leerboek, vooral wanneer men in groepen het boek wil bespreken. Theologisch kan ik in grote lijnen met de inhoud instemmen, al zou ik zelf andere accenten leggen. Zo zou ik bij de providentie meer aandacht voor de aanvechting willen vragen. Ook zou ik de notie van het verbond meer in het leerproces willen verdisconteren: er zijn toch ook gedoopte jongeren die van meet af leren geloven. De bespreking van de sacramenten is wel erg kort. Belangrijk vond ik de aandacht voor het gezin, geplaatst midden in onze tijd. De gebruikers van dit leerboek zullen hun eigen situatie er onmiddellijk in herkennen. Laat ik besluiten met te zeggen dat ik het een voorbeeld van geloof en moed vind om zo’n leerboek in een door en door geseculariseerde situatie te schrijven. Ik hoop van harte dat het in de handen van veel Franssprekenden komt.

W. Verboom

ALGEMEEN


J. van Gelderen en C. Houtman (red.), Profiel. Theologiebeoefening in Kampen 1970 – 1990, Kok, Kampen 2004, 422 p., € 29,50 (ISBN 9043510009).

In deze bundel, verschenen naar aanleiding van het 150 – jarig bestaan van de Theologische Universiteit te Kampen, wordt een portret gegeven van de hoogleraren die in de jaren 1970 – 1990 de predikantsopleiding aan deze ‘School der Kerken’, zoals de oude naam luidt, verzorgd hebben. Het jaar van uitgave is het jaar waarin de toevoeging ‘van de Gereformeerde Kerken in Nederland’ plaatsgemaakt heeft voor ‘van de Protestantse Kerk in Nederland. ‘Kampen’ heeft binnen de Gereformeerde Kerken vanaf de vereniging in 1892 haar bestaan moeten verdedigen tegenover en naast de andere theologische opleiding voor deze kerken, namelijk de Theologische Faculteit van de VU in Amsterdam. In een inleidend artikel schetst Houtman de crises die men in Kampen doormaakte tot in het recente verleden toe.
Juist dan blijkt hoe hachelijk eigentijdse geschiedschrijving is. Want de kwestie van de concentratie van opleidingen, culminerend in de poging een ‘Kampen aan de Amstel’ te creëren, is haast niet objectief te beschrijven. Houtman noemt die poging een ‘mission impossible’. Had het anders gekund en eventueel beter gekund? Wellicht is het nog te vroeg daar een oordeel over te vellen.
De bijdragen in dit boek bevatten naast biografische notities ook een theologisch portret van de verschillende docenten. Qua diepgang springen enkele bijdragen, met name het interview met J. T. Bakker en de bijdragen over Rothuizen en Lammens, er uit. Het geheel vormt een gevarieerd portret van kerk en theologie in de Gereformeerde Kerken in de omschreven periode.
In kwantitatief en numeriek opzicht waren de jaren 70 van de vorige eeuw bloeiende jaren met een groot aantal studenten, een zich al maar uitbreidende staf en een groot aantal internationale contacten. Het tij keerde aan het eind van de jaren 80. Was het ook kwalitatief een bloeiende periode? Het antwoord op die vraag hangt af van de positie van de waarnemer. Wie de ontwikkeling meet aan het begin van de ‘School’ - toen men een theologische predikantsopleiding in strikt gereformeerde zin begeerde als een dam tegen het modernisme en de ethische theologie van de 19e eeuw -, signaleert tal van verschuivingen. Die verschuivingen kondigden zich al aan in de jaren 50, maar vooral de roerige jaren 60 en 70 – de jaren van de secularisatie en de democratisering – hebben het klimaat in Kampen niet onberoerd gelaten. En dan is daarbij niet alleen te denken aan de studentenpopulatie die, zoals de oud- studentenpredikant J. Faber laat zien, grote verschillen liet zien, maar ook aan de wijze waarop onderwijs en onderzoek plaats vonden. Meerdere malen vroeg ik me af: Zouden de initiatiefnemers zich nog herkend hebben in door hen gestichte School? Misschien is die vraag niet helemaal billijk. Theologiebeoefening voltrekt zich altijd in een bepaalde context. Onder de hoogleraren die Kampen in die jaren gediend hebben waren er ook die oprecht poogden de klassieke gereformeerde noties gestalte te geven in een veranderende tijd. Maar voor mijn besef ging de hoofdstroom toch een andere richting uit en ontwikkelde zich een klimaat dat je wellicht het best kunt typeren als gematigd middenorthodox.
In die zin geeft deze bundel veel stof tot overweging. Hoe kun je in het spanningsveld van traditie en vernieuwing ingaan op de vragen van de tijd en toch voluit gereformeerd blijven? En dat is een vraag die ons allen raakt. Voor de toekomst van de gereformeerde theologie binnen de PKN is het een zeer aangelegen punt.

A. Noordegraaf

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 2004

Theologia Reformata | 147 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 september 2004

Theologia Reformata | 147 Pagina's