Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

'Deïsme' of  'Deïsme voorbij'?

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

'Deïsme' of 'Deïsme voorbij'?

‘Deïsme’ van Gerrit Achterberg in twee etappen1

25 minuten leestijd

Abstract
Gerrit Achterberg’s “Deïsme” is an intriguing as well as brilliant poem. It is a poetic confession. Though God would appear to be distant as Deism claims, in realisty He is a gracious God in Jesus Christ. Metaphorically, Christ is ‘junkman for old rags ’as He sets sinners free. The two completed versions of the poem, differing considerably from each other, reveal relevant aspects of the creative and lyrical process. The poet coveyed with “Deïsme” the Christian inheritance in paramount novelty.

Grafschrift

Op de begraafplaats Rusthof aan de Dodeweg in Leusden (gemeente Amersfoort) ligt temidden van allerlei andere grafstenen een heel bijzondere steen. Het is een grote zwerfkei, enigszins vergelijkbaar met die van de hunebedden in Drente. Op die steen staat in bronzen letters een vierregelig gedicht:

Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.
De namen afgelegd, die hij verwierf.
Behoudens deze steen, waarop geschreven:
de dichter van het vers, dat niet bedierf.

En daarboven staat vermeld:

GERRIT ACHTERBERG
20 mei 1905 17 jan. 1962

De versregels zijn van Achterberg zelf. Ze zijn niet geschreven kort voor zijn dood, zoals men gelet op de inhoud zou kunnen vermoeden, maar zo’n 25 jaar eerder tijdens de periode van december 1937 tot juni 1938 toen hij noodgedwongen verbleef in het Huis van Bewaring te Utrecht. Onder de titel ‘Grafschrift’ werd het vers enige jaren later afgedrukt in de bundel Osmose (1941). Toen Achterberg in januari 1962 plotseling aan een hartaanval overleed, vond overleg plaats tussen Harry Mulisch, Ed Hoornik en Cathrien Achterberg, de vrouw van de dichter, resulterend in de tweeledige keuze voor juist déze grafsteen en déze dichtregels.2

Dit vierregelige gedichtje – qua vorm een zogenaamd Oosters kwatrijn, gekenmerkt door het rijmschema aaba – is een uiterst geschikt opstapje naar het befaamde ‘Deïsme’ van vele jaren later. Dit om minstens twee redenen.

De eerste reden ligt op thematisch vlak. In Achterbergs poëzie is, vanaf de eerste tot de laatste bundel, ‘vergankelijkheid’ als thema prominent of zelfs overheersend aanwezig. Onder dat thema vallen aspecten als bezoedeling, verval, ziekte, disharmonie, aftakeling en tijdelijkheid. Niets is hier blijvend. De dood is reeds volop in dit leven aanwezig. Vandaar de beginregel in ‘Grafschrift’: ‘Van dood in dood gegaan, totdat hij stierf.’ Vandaar herhaaldelijk de antithese vergankelijkheid tegenover onvergankelijkheid, tijd tegenover eeuwigheid in Achterbergs poëzie. In vele gedichten krijgt deze tegenstelling gestalte door een obsessieve zoektocht van een ‘ik’ naar een ‘u’ of ‘gij’, die we niet op moeten vatten als een reële persoon of als de door Achterberg gedode hospita – doodslag in 1937, géén moord3–, maar als een symbool voor het volmaakte, het volkomene. De ‘u’ bereiken betekent een overwinning op de vergankelijkheid, betekent het volmaakte, het onvergankelijke bereiken, iets wat in de realiteit van het leven onmogelijk is, maar niet in de fictionele wereld van het vers.

Op diezelfde antithese van tijd tegenover eeuwigheid is ‘Grafschrift’ gebouwd, vergankelijkheid in de regels 1 en 2, onvergankelijkheid in de regels 3 en 4, blijkens de woorden ‘Behoudens’ (waarin ‘behouden’ ligt opgesloten) en ‘niet bedierf ’. In deze lijn voortgedacht: geen betere keuze dan een oeroude, de eeuwen trotserende zwerfkei als grafsteen voor Achterberg.

Er is nog een tweede reden waarom ‘Grafschrift’ een geschikt opstapje is naar ‘Deïsme’: de taalbehandeling van de dichter. Achterberg was een ‘taaldier’. Altijd was hij op zoek naar bijzondere woorden, naar woorden met meer dan één betekenis, woorden met een rijkdom aan associaties. ‘Grafschrift’ bevat daarvan enkele duidelijke voorbeelden. In de tweede regel gebruikt hij het woord ‘afgelegd’. Sterven houdt in, zo benadrukt de dichter: je naam afleggen. Maar het is duidelijk dat gezien de context de formulering meespeelt: een dode afleggen. Een duidelijk voorbeeld is ook ‘Behoudens’. Normaler zou geweest zijn het meer gebruikelijke woord ‘behalve’ dat dezelfde betekenis heeft. De keuze van de dichter voor het ongewonere en meer archaïstische ‘Behoudens’ heeft alles te maken met het betekenisaspect ‘behoud’ – etymologisch is ‘behoudens’ afkomstig van het middelnederlandse ‘behouden’ – dat in ‘behalve’ ontbreekt.

Deze beide – de vergankelijkheidsthematiek én de bijzondere, originele taalbehandeling – maken Achterbergs poëzie zo boeiend. Ze zijn ook volop aanwezig in het gedicht ‘Deïsme’ dat direct al in de beginregel – ‘De mens is voor een tijd’– de vergankelijkheid present stelt.

Geloofsbeljdenis

‘Deïsme’ kreeg een plaats in Vergeetboek, Achterbergs laatste dichtbundel die eind 1961 verscheen, slechts enkele maanden voor zijn plotselinge dood in januari 1962. De bundel zit vol herinneringen, uitgekristalliseerd in poëzie. De dichter wandelt en fietst door zijn geboortedorp Neerlangbroek bij Doorn. Hij woont daar al tientallen jaren niet meer, maar allerlei beelden uit het verleden komen weer boven. Het tweede gedicht van de bundel begint met de regel: ‘Oud vergeetboek, dat ik opensla.’ En zo maken we onder meer kennis met de ‘streek’, de ‘dorpsstraat’, de ‘boerderij’, enzovoorts. En niet te vergeten de familie en het in de traditie verankerde geloofsklimaat, door de dichter getypeerd met enkele kernachtige formuleringen. Zo lezen we in ‘Komaf ’:
Hetzelfde woordgebruik en handgebaar
komen nog altijd op hetzelfde neer.4
En in ‘Eben Haëzer’:
Godsdienst hing zwaar tegen de hanebalken.

‘Deïsme’ is in Vergeetboek het openingsgedicht en kreeg daarmee de meest opvallende plaats die een dichtbundel kent. Dit kan niet anders dan een bewuste keuze zijn van de dichter die met dit gedicht iets zeer fundamenteels verwoordt: een geloofsbelijdenis. Let wel: niet in traditionele, klassieke bewoordingen, maar op zeer oorspronkelijke wijze. Met veel raffinement en hoogstaand literair spel geeft hij een eigen verwoording van kernelementen van het christelijk belijden. De dichter moge weggegroeid zijn van de geloofsbeleving van de Hervormde Gemeente in Neerlangbroek, waartoe het gezin Achterberg behoorde, hij is er niet los van geraakt. Hij heeft, zoals Middeldorp het formuleert, afstand genomen ‘zonder er afstand van te doen’ en ‘geeft het oude gedachtengoed nieuwe vorm’.5 ‘Deïsme’ levert daarvoor een duidelijk bewijs.

Bekendheid

Het gedicht heeft zonder twijfel aanzienlijke bekendheid gekregen. Dat wil nog niet zeggen dat het altijd op de juiste wijze wordt gebruikt. Zo trof ik het de afgelopen jaren onder meer aan in enkele kerkbodes en in een evangelisatiefolder. Zeker dit laatste is niet verstandig. ‘Deïsme’ is vanwege zijn moeilijkheidsgraad echt niet geschikt voor evangelisatiedoeleinden. Daarin past een laagdrempelig gedicht en niet een gedicht van hoog artistiek gehalte dat direct al bij de titel en de eerste regel heel wat uitleg vergt.

De bekendheid van ‘Deïsme’ is ook af te leiden uit het feit dat de beginregel de titel heeft opgeleverd van een in 2002 verschenen theologische studie: Voor een tijd een plaats van god, van de hand van H.M. Kuitert.6 ‘Deïsme’ staat daarin in extenso vooraan afgedrukt en de beginregel vormt zelfs de basis voor de opbouw van dat boek. Wat Kuitert met dit gedicht doet, gaat veel verder dan onverstandig gebruik: hier is veeleer sprake van bedenkelijk of zelfs kwalijk gebruik. Het begint meteen al met een ontoelaatbare ingreep met verregaande consequenties: ‘God’ wordt ‘god’, en dat is een wereld van verschil. Voor Kuitert is ‘god’ namelijk de menselijke geest, waarmee de mens het vermogen bezit om door middel van woorden te ‘verbeelden’ en zo zin te geven aan de chaos en vragen te beantwoorden als: Waar komen we vandaan, waar gaan we heen en waarom zijn we er? Door middel van zijn geest kan de mens transcendent bezig zijn: een eigen verbeeldingswereld scheppen, een eigen mythe, die niet waar is – het is een bedenksel – maar die wel troost kan bieden zolang de mens leeft, want daarna is het ‘over en uit’: de mens is er slechts ‘voor een tijd’. Kuitert past de beginregel niet alleen aan, maar maakt die ook volledig los van de rest van het gedicht, van de context dus. Zo wordt de regel een kapstok voor de persoonlijke levensvisie van Kuitert. Hij geeft dit ook onomwonden toe: de regel is zo geformuleerd, aldus Kuitert, ‘dat ik alles wat ik zeggen wil over het menselijk bestaan, eraan kan ophangen.’7

Ook andere theologen hebben zich gebogen over het intrigerende gedicht. Ik denk aan J.J. Buskes8 en recentelijk de Edese theoloog W.J. van Asselt9.

Al met al is er voldoende reden om dit boeiende gedicht nader te bezien. Ik richt me daarbij niet zozeer op het theologische aspect – schoenmaker blijf bij je leest! – maar primair op het creatieve proces, de groei van het gedicht naar zijn definitieve vorm. Het gaat mij hier om de smidse van de dichter waarin woorden en beelden worden gesmeed.

Het creatieve proces

Van ‘Deïsme’ heeft Achterberg twee versies gepubliceerd: de eerste in 1953 (in het tijdschrift Maatstaf), de tweede acht jaar later in de zojuist genoemde dichtbundel Vergeetboek. Uiteraard is die tweede versie, de eindversie dus, het meest bekend geworden en deze is ook in Achterbergs Verzamelde gedichten opgenomen – de eerste druk verscheen in 1963 –, een uitgave die hij nog wel heeft kunnen voorbereiden maar waarvan hij de verschijning niet meer heeft kunnen meemaken.

Beide versies zijn niet ontstaan in een korte spanne tijds, tijdens een intensief moment van inspiratie en verhevigde creativiteit. Beide staan aan het eindpunt van een lange etappe, een langdurig creatief proces. Dit creatieve proces, een langdurige genesis, kunnen we nooit volledig in kaart brengen – we kunnen niet kijken in het hoofd van de dichter – maar we kunnen wel met behulp van een formidabel hulpmiddel een aantal constanten ontdekken in dat proces. Dat hulpmiddel is de vierdelige historisch-kritische uitgave van Achterbergs gedichten, de dissertatie waarop P.G. de Bruijn in 2000 promoveerde (in de neerlandistiek doorgaans aangeduid met de afkorting: HKA).10 Het is een varianteneditie, waarin van alle gedichten regel na regel de achterhaalbare varianten in de juiste chronologie zijn gezet, te beginnen bij de bewaard gebleven manuscripten (klad en net), gevolgd door de typoscripten, daarna de drukproeven en tijdschriftpublicaties, en tenslotte de boekuitgave. Zo krijgen we, uiteraard voor zover het materiaal is overgeleverd, inzicht in de verschillende stadia van de gedichten vanaf de (vaak gebrekkige en onvoltooide) beginversie tot de eindversie.

Al dat materiaal op een rij gezet legt patronen bloot. De creatieve hand van de dichter wordt zichtbaar: het lange proces van schrappen, vervangen, aanvullen, omwerken, preciseren. Voor ‘Deïsme’ heeft dat dus met acht jaar tussentijd twee voltooide en gepubliceerde versies opgeleverd. Een vergelijking van beide versies, hierna afgedrukt, levert interessante conclusies op met betrekking tot het creatieve proces.

De twee versies

De versie uit 1953 luidt als volgt:

DEÏSME

De mens is voor een tijd een plaats van God.
Als je die som aftrekt van iedereen,
blijft er een kerkhof over met een steen,
waaronder ligt die was gekomen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.
Maar God gaat verder, strijkt over hem heen
in zijn millioenen. God is nooit alleen,
want hij bestaat uit levensoverschot.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat en zonder spijt.

Sedert hij voortbeweegt en zich verspreidt
gingen wij dood en liggen langs het pad.

Als niet de herder Jezus Christus kwam
om ons te vinden als verloren lam.

(Maatstaf, 1953)

Hierna volgt de definitieve versie uit 1961.

DEÏSME

De mens is voor een tijd een plaats van God.
Houdt geen gelijkteken nog iets bijeen,
dan wordt hij afgeschreven op een steen.
De overeenkomst lijkt te lopen tot
deze voleinding, dit abrupte slot.

Want God gaat verder, zwenkend van hem heen
in zijn millioenen. God is nooit alleen.
Voor gene kwam een ander weer aan bod.

Wij zijn voor hem een vol benzinevat,
dat hij leeg achterlaat. Hij moet het kwijt,
al de afval met zijn wezen in strijd.

Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,
gingen wij dood en liggen langs het pad,

wanneer niet Christus, koopman in oudroest,
ons juist in zo’n conditie vinden moest;
alsof hij met de Vader had gesmoesd.

(Vergeetboek, 1961)

De titel

De titel ‘Deïsme’ roept op zijn minst vragen op. Wat bedoelt Achterberg precies met deze titel? Zoals bekend is God in het deïsme wel de eerste oorzaak van de schepping, maar grijpt Hij daarna niet meer in, vergelijkbaar met een architect of horlogemaker die zijn product na voltooiing loslaat. Zo bezien dekt de titel die Achterberg koos beslist niet het hele gedicht: in de slotstrofe treedt immers Christus op, een duidelijk teken van Gods genadige toewending naar de schepping.

Anders ligt het bij het gedeelte dat aan de slotstrofe voorafgaat. Achterberg heeft daar zeker de deïstische stroming op het oog gehad. Werkman noemt dit gedeelte zelfs ‘onversneden deïstisch’:11 een tekening waarbij God de Schepper zich niets meer van de geschapen mens lijkt aan te trekken en hem als een leeg geraakt benzinevat achterlaat. Opmerkelijk is in de eerste versie de toevoeging ‘zonder spijt’ (r. 10), waardoor de afstandelijkheid van God zelfs verschuift naar onaandoenlijkheid. In de tweede versie is ‘zonder spijt’ verdwenen en ook voegde dichter daar het veelzeggende woordje ‘lijkt’ (r. 4) toe, een duidelijke vooruitwijzing naar het slot waar Christus optreedt. ‘Lijken’ betekent immers: de schijn hebben van. Er is slechts in schijn sprake van deïsme.

Achterberg heeft dan ook overwogen de titel te veranderen in ‘Deïsme voorbij’, maar daar heeft hij toch van afgezien. Zijn motivering was, aldus Middeldorp: de schepping is een gegeven, [...], en de genade is toegift. En voegde hij eraan toe: ‘dat hoef ik er niet boven te zetten, want dat moet van de andere kant komen.’12 Met alle respect voor deze argumentatie meen ik niettemin dat ‘Deïsme voorbij’ als titel helderder en juister zou zijn geweest.

Oppervlakkige verkenning

Wie de beide versies slechts oppervlakkig vergelijkt, merkt al snel op dat heel wat elementen uit de eerste versie terugkeren in de tweede. Niet alleen bleef de titel gehandhaafd, maar ook is de helft van de regels geheel of grotendeels gelijkgebleven: r. 1, r. 5, r. 6, r. 7, r. 9, r. 10 en r. 12 (in de tweede versie opgeschoven naar r. 13).

Ook de kernboodschap is dezelfde gebleven. We herkennen daarin een driedelige opbouw. Allereerst de tijdelijkheid, sterfelijkheid van de mens die naar Gods beeld is geschapen: de mens is ‘voor een tijd’ en wordt na zijn dood ‘afgeschreven op een steen’. Vervolgens de verloren staat waarin de mens in zichzelf verkeert: ’gingen wij dood en liggen langs het pad’. En tenslotte het aanbod der genade: Christus vindt ons ‘juist in zo’n conditie’. Die laatste gedachte is in feite dezelfde boodschap als in het bekende gedicht ‘Bekering’ van vele jaren eerder:

Gij hebt het hoog geheim doorbroken, Here Jezus,
tussen ons en den Vader, naar Uw Woord
mogen wij zonder zonde zijn en nieuwe wezens,
wat er ook in ons leven is gebeurd.

Maar al is de boodschap dezelfde, in ‘Deïsme’ wordt deze met veel meer raffinement en originaliteit verwoord. Met ‘Deïsme’ bevinden we ons op de toppen van de taalkunst.

Tussen de twee versies vallen ook aanzienlijke verschillen op. Zo is de eerste versie qua vorm een sonnet: veertien regels, waarvan de eerste acht het octaaf vormen en de laatste zes het sextet. De tweede versie heeft zestien regels, waardoor de normale sonnetvorm is doorbroken.

Daarnaast blijkt dat aanzienlijke wijzigingen zijn aangebracht in de verwoording. Met name de begin- en slotregels maken dit zichtbaar. Juist deze verschillen zijn belangwekkend: ze bieden ons namelijk de mogelijkheid (enig) inzicht te verkrijgen in de poëtica – de dichtopvattingen – van Achterberg. Wijzigingen die de dichter aanbracht staan namelijk niet los van zijn persoonlijke opvattingen over poëzie.

Sturende krachten

Na de eerste gedrukte versie bleef de dichter met het gedicht bezig. Bepaalde regels en woorden bevredigden hem niet. Als we de varianten nader bezien, worden enkele hoofdprincipes zichtbaar: sturende krachten bij de arbeid in de dichterlijke smidse. Met name drie daarvan wil ik hier noemen en met enkele voorbeelden illustreren: (1) consistentie; (2) verheldering; (3) originaliteit. Van elk geef ik één of meer voorbeelden.

1. Consistentie
Een bijzonder duidelijk voorbeeld van het streven naar consistentie ligt op het terrein van het beeldgebruik. Zo laat de eerste versie een tekort aan samenhang zien bij de twee totaal verschillende beelden voor de mens: ‘benzinevat’ (r. 9) – een origineel, zelfbedacht beeld – en ‘verloren lam’ (r. 14), een klassiek-bijbels beeld. De combinatie van deze beide binnen één gedicht doet geforceerd aan, want ze zijn afkomstig uit twee heel verschillende taalvelden. Mogelijk hebben anderen – onder wie de dichter A. Marja – de dichter op deze inconsistentie (en het verschil in originaliteit) gewezen.13 Hoe dit ook zij, het leidde tot de ingreep die de meest opvallende is van het hele gedicht: de vervanging van het beeld van Christus als ‘herder’ door ‘koopman in oudroest’. Het is een ingrijpende wijziging, want deze had weer grote consequenties voor de rest van het gedicht, juist vanwege het streven naar consistentie.

2. Verheldering
‘Deïsme’ is geen gemakkelijk gedicht. Er zijn, zeker op het eerste gezicht, duistere plaatsen. Reeds de eerste regel roept vragen op. Wat bedoelt de dichter eigenlijk met ‘een plaats van God’? Is de mens goddelijk? Bedoelt de dichter hetzelfde als Willem Kloos met zijn befaamde regel: ‘Ik ben een God in ‘t diepst van mijn gedachten’? Is hier sprake van een of andere vorm van pantheïsme? Vergelijken we op dit punt de twee versies, dan blijkt de dichter in de tweede versie een aanzienlijke verheldering te hebben aangebracht door toevoeging van de woorden ‘gelijkteken’ (r. 2) en ‘overeenkomst’ (r. 4). ‘Gelijkteken’ moeten we, zoals zo vaak bij Achterberg, heel letterlijk nemen: teken van gelijkenis of gelijkheid. Samen met ‘overeenkomst’ (= gelijkenis)14 verwijst het naar wat we in Genesis 1:26 lezen: ‘Laat Ons mensen maken, naar ons beeld, naar onze gelijkenis; [...]’. Dit is wat de dichter op het oog heeft met ‘een plaats van God’. Door de aftakeling van de mens bij het ouder worden brokkelt die gelijkenis steeds meer af, zo bedoelt de dichter, en als de dood intreedt is er helemaal niets meer van over.

Een tweede verhelderende wijziging die ik hier wil noemen heeft betrekking op de oorzaak van de sterfelijkheid van de mens. Voor Achterberg was die zonder twijfel te vinden in de zondeval, beschreven in Genesis 3, door Paulus kernachtig samengevat met de woorden: ‘de bezoldiging der zonde is de dood’ (Rom. 6:23). Echter, de eerste versie is op dit punt duister. In diverse andere gedichten komen zonde en zondebesef juist wel nadrukkelijk aan de orde. In het reeds hiervoor genoemde gedicht ‘Bekering’ lezen we:
Ik deed, van alles wat gedaan kan worden,
het meest misdadige – en was verdoemd.

En het gedicht ‘Graalridder’ eindigt met de regels:
In den eeuwigen ademhaal
dier hijgende seconden
op den heuvel Golgotha,
moge ik zingen vinden
met hemels material
voor dieven, hoeren, honden,
zondaren altemaal...
en mijzelve in het bijzonder.

 

Vergeleken met de eerste versie verschaft de tweede op dit punt helderheid op tweeërlei wijze: de toevoeging van het woord ‘afval’ in regel 11 en de formulering ‘Sinds hij zich van de schepping onderscheidt,’ in regel 12. Door deze beide worden zonde en zondeval nog steeds niet expliciet genoemd, maar worden ze toch overduidelijk gereleveerd. Het woord ‘afval’ is een vondst van jewelste: het sluit qua betekenis nauw aan bij ‘benzinevat’, maar is tegelijkertijd te associëren met ‘afvallen van’ en ‘afvalligheid’, waardoor een verbinding wordt gelegd met de afvalligheid bij uitstek, de zondeval. En regel 12, beginnend met ‘Sinds’, geeft duidelijk aan dat in de schepping, in de mensheid als geheel een diepingrijpende verandering heeft plaats gevonden: de schepping die ‘goed’ en zelfs ‘zeer goed’ was, is een door het kwaad aangetaste schepping geworden en God ‘onderscheidt’ zich ‘sindsdien’ van de mens: God en mens gingen uiteen, de mens werd sterfelijk, in tegenstelling tot God die de Eeuwige bleef.

3. Originaliteit
Originaliteit is een centraal element in Achterbergs poëtica. De dichter was bezeten van taal en trekt in zijn poëzie alle registers open. Hij gebruikt de geschiedenis en de oorsprong van woorden, de etymologie, past betekenisverenging toe, speelt met de letterlijke en figuurlijke betekenis, gebruikt woorden uit natuur- en wiskunde, zoekt in encyclopedieën, enzovoorts. Rijnsdorp, die fundamentele dingen heeft gezegd over de calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie, formuleerde het eens treffend als volgt: ‘[...] het is ondenkbaar dat hij, als dichter zo onretorisch, in de geijkte trant series christelijke gedichten zou kunnen schrijven’.15 In dit verband spreekt hij ook van de ‘ogenschijnlijk oneerbiedige toon, waarop in sommige verzen over God, Christus en godsdienstige zaken wordt gesproken’ en met betrekking tot de slotstrofe van ‘Deïsme’ – Christus als ‘koopman in oudroest’ – gebruikt hij de formulering ‘quasi-oneerbiedig’.16

Die originaliteit is in de eerste versie reeds volop aanwezig: de mens is ‘voor een tijd’ – in plaats van het gewone ‘tijdelijk’ – , hij is ‘een plaats van God’, hij is een ‘benzinevat’. In de tweede versie is de originele verwoording nog aanzienlijk uitgebreid. Ik noem onder meer ‘gelijkteken’, ‘afval’ en uiteraard ‘koopman in oudroest’ en ‘gesmoesd’, door sommige lezers meer dan eens als shockerend ervaren, maar niet als zodanig bedoeld.

De associatie als geheime motor

Het creatieve proces is echter veel gecompliceerder dan alleen maar het toepassen van een aantal sturende krachten of het in praktijk brengen van bepaalde poëticale opvattingen van de dichter. Een literair kunstwerk ontstaat niet door simpelweg een aantal dichterlijke principes toe te passen. Een gedicht van niveau is een artistieke schepping, waarin behalve vakmanschap – taalvermogen – de inspiratie een onmisbare factor is. En onderdeel van die dichterlijke inspiratie is zeer nadrukkelijk de associatie, de onwillekeurige, niet-rationele verbinding van gedachten en voorstellingen, van beelden, woorden en klanken. De associatie is een geheime motor in het ingewikkelde creatieve proces.

In het creatieve proces dat leidde tot de eindversie van ‘Deïsme’, kunnen we een duidelijke katalysator aanwijzen die het woord- en beeldgebruik in beweging heeft gezet, waardoor het gedicht ingrijpend veranderde. Die katalysator is het woord ‘benzinevat’, dat reeds in de eerste versie aanwezig is. Dit veroorzaakte een associatieve kettingreactie, die we ongeveer als volgt in kaart zouden kunnen brengen:

benzinevat > afval > oudroest > koopman in oudroest.

En met het beeld ‘koopman in oudroest’ kwam er een nieuwe notie in het gedicht: kopen en verkopen, handelen en onderhandelen, ongeregelde handel als op een oude markt (bijvoorbeeld het Waterlooplein) plaatsvindt.

Hoe kwam Achterberg tot het beeld ‘koopman in oudroest’? Deze aanduiding moge vreemd overkomen – of zelfs oneerbiedig –, we dienen allereerst te beseffen dat ‘kopen’ toegepast op Christus een voluit bijbels gegeven is. Ik denk aan teksten als ‘gij zijt duur gekocht’ (1 Kor. 6:20; 7:23) en ‘Gij... hebt ons Gode gekocht’ (Openb. 5:9). En dan is de sprong naar ‘koopman’ niet zo groot. Dit is de eerste verklaring. Maar er is daarnaast nog een tweede: Jezus was in zijn menselijke gestalte een Jood en in de handel, met name ook de ongeregelde handel op de rommelmarkten – denk aan ‘benzinevat’, ‘afval’ en ‘oudroest’ –, hebben juist Joden altijd een belangrijke inbreng gehad. Zo vallen twee lijnen samen in het beeld ‘koopman in oudroest’.

De laatstgenoemde lijn – Jezus als Jood – reikt ons ook de verklaring aan voor het gebruik van ‘gesmoesd’, voor sommigen denkelijk nog shockerender dan ‘koopman in oudroest’: ‘smoezen’ komt uit het Jiddisch, de taal van de Joden in Europa, een mengsel van Hoogduits en Hebreeuws, met Romaanse en Slavische elementen. Zo bezien is ook de sprong van ‘koopman in oudroest’ naar ‘gesmoesd’ niet zo groot. Ook hier kunnen we spreken van poëtische consistentie. Met ‘smoezen’ tussen God de Vader en God de Zoon duidt de dichter op een geheimenis. In de Raad Gods zijn voor ons bepaalde zaken verborgen en dat is het betekenisaspect dat de dichter met ‘gesmoesd’ wil releveren: ‘smoezen’ is bedekt praten of fluisteren, niet hoorbaar voor anderen, terwijl het juist vaak over anderen gaat en er iets ‘geregeld’ wordt. Achterberg bedoelt te zeggen: in de Raad Gods is als het ware gesproken tussen de Vader en de Zoon, verborgen voor ons, zonder ons, maar wel over ons en voor ons. Van Asselt spreekt in dit verband, in het voetspoor van gereformeerde theologen als Coccejus, van een ‘afspraak en onderhandeling [...] tussen God de Vader en de Zoon in de eeuwigheid om de verloren mensheid te redden van de ondergang’, de ‘raad des vredes’ genoemd. Hij wijst erop dat in dit kader ook de bekende theoloog A.A. van Ruler tijdens zijn colleges graag sprak van ‘het smoezen van de Vader en de Zoon’.17

In een ander gedicht – ‘Reflexie’ geheten – formuleert Achterberg hetzelfde op een andere, heel kernachtige wijze: ‘God heeft een buiten- en een binnenkant.’ Wat voor ons verborgen is, is Gods ‘binnenkant’.

De associatie als creatieve motor is veel omvattender aanwezig dan ik hiervoor heb aangeduid. Ook op klankniveau lijkt de werking onmiskenbaar aanwezig: woorden met een bepaalde klank – klinker of medeklinker – lijken als het ware andere woorden met diezelfde klank op te roepen. Ik volsta hier met één duidelijk voorbeeld uit de eerste strofe waarin een keten van ee-klanken is aan te wijzen: geen-gelijkteken-bijeen-afgeschrevensteen- overeenkomst-deze. De klankassociatie is een niet weg te cijferen element in het gecompliceerde creatieve proces.

Christus koopt vrij

De laatste strofe is een ondubbelzinnig getuigenis van het ‘sola gratia’ van de Reformatie. Wij mensen, die naar de formulering van het klassieke Avondmaalsformulier ‘midden in de dood liggen’ – hier zinspeelt Achterberg mijns inziens op met de regel: ‘gingen wij dood en liggen langs het pad,’– worden uitsluitend behouden door het ‘vinden’ van Christuswege, door Christus die het verlorene zoekt en vindt, door Christus die zondaren vrijkoopt. Via het gebruik van het woord ‘vinden’ speelt op de achtergrond het beeld van de ‘herder’ in de oudere versie nog mee.

Op het belang van de formulering Christus als ‘koopman’ heb ik hiervoor al uitvoerig gewezen. Christus koopt vrij: dat is de principiële wending in de wereldgeschiedenis. Het is ook het centrale punt in Achterbergs gedicht. En als we dit vaststellen, wordt duidelijk dat de dichter met veel raffinement en creativiteit naar die notie toewerkt. De ‘koopman in oudroest’ komt, als we scherp lezen, niet uit de lucht vallen. In het gedicht is namelijk een heel cluster te ontdekken, een associatieve keten van woorden die twee betekenissen tegelijk hebben, een hoofdbetekenis en een nevenbetekenis. En die nevenbetekenis ligt op het vlak van handelen, kopen, verkopen, rekenen. Zo tekent zich een prospectieve lijn af: vanaf de beginregels wordt op subtiele wijze vooruitgewezen naar de ‘koop’ in de laatste strofe. Ik zet de voornaamste woorden op een rij, met hoofdbetekenis (1) en nevenbetekenis (2):
‘gelijkteken’: (1) teken van gelijkenis + (2) het isgelijkteken (het teken =);
‘afgeschreven’: (1) letters op de grafsteen + (2) van een rekening afschrijven; uit de boeken verwijderen;
‘overeenkomst’: (1) gelijkenis + (2) handelsafspraak;
‘aan bod’: (1) aan de beurt komen + (2) een bod doen op;
‘kwijt’: (1) los willen zijn van + (2) van koopwaar af willen;
‘conditie’: (1) toestand + (2) voorwaarde bij een koop.

Het is duidelijk dat hier opnieuw het principe van de consistentie opduikt. Ook wordt hier een aspect zichtbaar waar Achterberg als woordkunstenaar patent op heeft: woorden in meerdere betekenissen gebruiken, gebruik maken van woorden die gelaagdheid vertonen, het bewust streven naar polyinterpretabiliteit, iets wat niet thuishoort in een betoog of een wetenschappelijk artikel, maar wel past in een gedicht van artistiek niveau.

Originele verwerking van christelijk erfgoed

In het voorafgaande heb ik geprobeerd iets te laten zien van de wijze waarop Achterberg in zijn poëzie met het christelijke erfgoed omging: met veel raffinement en op uiterst originele wijze. De voorbeelden, hiervoor reeds ter sprake gekomen, liggen door het hele gedicht heen voor het oprapen: ‘koopman in oudroest’ en ‘gesmoesd’ mogen het opvallendst zijn, ze staan duidelijk niet alleen. Hier sluit bij aan het gebruik van woorden in een dubbele betekenis of de verschuiving van letterlijke naar figuurlijke betekenis zoals bij het woord ‘dood’ in de voorlaatste strofe.

Er zou nog veel meer over de talige aspecten van ‘Deïsme’ te zeggen zijn dan in het voorafgaande is gebeurd. Dat zou echter te detaillistisch en te specialistisch worden: een theologisch tijdschrift is van een andere orde dan een tijdschrift voor de neerlandistiek en een theologisch geschoold publiek vormt een andere categorie dan een publiek van neerlandici. Ik hoop duidelijk te hebben gemaakt, ook voor lezers met een theologische bril, dat Achterberg met ‘Deïsme’ een briljant gedicht heeft geschreven.

Rijnsdorp schreef terecht, hiervoor reeds geciteerd: ‘het is ondenkbaar’ dat Achterberg ‘in de geijkte trant series christelijke gedichten zou kunnen schrijven’. Die uitspraak is bij uitstek van toepassing op ‘Deïsme’: dit is zeker geen gedicht in de ‘geijkte trant’, maar het is wel in heel diepe zin een ‘christelijk’ gedicht.


1 Uitwerking van een causerie tijdens het symposium van Theologia Reformata op 7 april 2008.

2 Wim Hazeu, Gerrit Achterberg. Een biografie, Amsterdam 1988, 610.

3 Achterberg werd na de daad niet strafbaar gesteld, maar ‘ter beschikking van de regering’ gesteld.

4 Deze en alle volgende dichtregels uit Achterbergs poëzie zijn geciteerd uit: Gerrit Achterberg, Verzamelde gedichten, Derde druk, Amsterdam 1967.

5 A. Middeldorp, De wereld van Gerrit Achterberg, Amsterdam 1985, 116. Wim Hazeu, in zijn hiervoor genoemde biografie, benadrukt dat de christelijke gedichten van Achterberg van na 1937 eerder uit berekening – met name christelijke lezers welwillend maken – dan uit overtuiging geschreven zijn. De visie van Hazeu is m.i. recentelijk overtuigend weerlegd door Hans Werkman. Zie hiervoor: Hans Werkman, ‘Achterberg tussen de protestanten. Een aantal bouwstenen voor een nieuwe Achterberg-biografie’, Liter, jg. 11, 2008, nr. 51, p. 48-62 en nr. 52, p. 45-53.

6 H.M. Kuitert, Voor een tijd een plaats van god. Een karakteristiek van de mens, Baarn 2002.

7 Kuitert, a.w., 131.

8 J.J. Buskes, Gedichten die mij vergezellen, Kampen [1976], 32-33.

9 Willem-Jan van Asselt, ‘Het deïsme overwonnen. Gerrit Achterbergs gedicht ‘Deïsme’ gelezen tegen de achtergrond van de gereformeerde verbondstheologie’, in: Peter Verbaan & Jan Dirk Wassenaar (red.), ‘Een woord zoals een leerling heeft’. Opstellen van en voor Gert Marchal, Zoetermeer 2008, 132-137.

10 Gerrit Achterberg. Gedichten. Historisch-kritische uitgave, verzorgd door P.G. de Bruijn, 4 dln., Den Haag 2000.

11 Zie het in noot 5 genoemde artikel, nr. 51, p. 60.

12 Middeldorp, a.w., 117.

13 Middeldorp, a.w., 118, vermeldt dat Marja op zijn sterfbed aan ds. Buskes heeft verteld dat hij het beeld van de herder ‘te traditioneel’ en ‘te zoetelijk’ vond en dit aan Achterberg heeft meegedeeld.

14 Ik vat ‘overeenkomst’ dus primair op als synoniem van ‘gelijkteken’ met daarnaast als nevenbetekenis ‘(handels)afspraak’ (zie verderop in dit artikel). Van Asselt legt vooral het accent op een ‘verdrag tussen mens en God in de scheppingssituatie’, een verbond dat door de zondeval is verbroken. Zie: Van Asselt, ‘Het deïsme overwonnen’, 135.

15 C. Rijnsdorp, ‘De calvinistische achtergrond van Achterbergs poëzie’, Maatstaf, januari/ februari 1964 (Achterbergnummer), 688-713. Het citaat op p. 707.

16 Ibidem, 706.

17 Van Asselt, ‘Het deïsme overwonnen’, 136-137.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 2009

Theologia Reformata | 104 Pagina's

'Deïsme' of  'Deïsme voorbij'?

Bekijk de hele uitgave van zondag 1 maart 2009

Theologia Reformata | 104 Pagina's