Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde praktische theologie, een methodologische aanzet

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde praktische theologie, een methodologische aanzet

26 minuten leestijd

Abstract
This article explores the empirical dimensions of the theological enterprise from the point of view of research methodology. Empirical data and theological research stand in a complex relationship to each other which becomes clear when we reflect on the nature of empirical data.. We argue that data possessing a religious dimension cannot be reduced to social scientific phenomena. We treat Richard Osmer’s delineation of four tasks of research and two levels of reflection and their interrelationship. We offer reflections on the multidisciplinary nature of practical theology. We conclude that a practical theological research question drawn up from a Reformed point of view must display an interest in articulating theological knowledge and a purpose to serve the Church in providing theoretical insights into the nature of its practices rather than merely giving strategic advice. Basically, the role theology has in theological research does not appear at the very end of research but is to govern the methodological design of a research project.

Inleiding

Goede theologie heeft interesse voor de levens van individuele gelovigen of de interacties binnen geloofsgemeenschappen waarin het christelijk geloof gestalte krijgt. Ook de gereformeerde theologie heeft de interesse in het waarneembare altijd met zich meegedragen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verlangen van gelovigen dat in prediking en catechese de implicaties van het geloof voor het gewone christelijke leven wordt aangegeven, maar ook uit de uitwassen in sommige ultraorthodoxe praktijken van kerk-zijn waarin gepoogd wordt uiterlijke kenmerken van gelovigen vast te leggen.
Theologie gaat niet alleen om het formuleren van stellingen en verwijzingen naar God, maar houdt zich ook wetenschappelijk bezig met de vraag hoe die verwijzingen worden ervaren door gelovigen en hoe geloof in God gestalte krijgt in hun leven van elke dag. Theologie beoogt uitspraken te doen over het daadwerkelijke geloof van mensen en gemeenschappen en de praktische theologie wil dat ook methodisch integreren. In het openingsartikel heeft Wijnalda een definitie gegeven van praktische theologie, waarin deze empirische oriëntatie van de theologie wordt benoemd. Dat de praktische theologie als theologische discipline gebruik maakt van empirisch materiaal maakt methodologische reflectie noodzakelijk.
Het is van belang om de manieren waarop empirische gegevens in de theologie een rol spelen in kaart te brengen en daarbij de vraag te stellen hoe gereformeerde theologiebeoefening zich daartoe verhoudt. Methodologisch resulteert dit in de volgende vragen: welke empirische gegevens worden verzameld en op welke wijze gebeurt dit? Hoe worden deze gegevens gebruikt binnen de (praktische) theologie? En wat betekent tenslotte het integreren van een empirische oriëntatie voor de beoefening van gereformeerde theologie? Twee spanningsvelden spelen hierin mee: aan de ene kant is er de spanning tussen empirie en normativiteit, aan de andere kant is er de spanning tussen praktische theologie en andere empirisch georiënteerde wetenschappen.
In dit artikel willen we wat helderheid brengen in de kwesties die hierboven zijn aangestipt. We beginnen met een beknopte uitleg van één element uit de definitie die in het voorgaande artikel is gegeven en geven een typering van wat we onder ‘een theologische discipline met een empirische oriëntatie’ verstaan (paragraaf 2). Daarna bespreken we aan de hand van een model van Richard Osmer hoe empirisch materiaal in de gang van theologische onderzoek kan worden ingebracht (paragraaf 3). Vervolgens gaan we in op multidisciplinariteit en normativiteit (paragraaf 4). Tot slot komen we terug op de vraag hoe het empirische en het gereformeerde van de praktische theologie zich tot elkaar (kunnen) verhouden (paragraaf 5).

Empirische gegevens en theologisch onderzoek

Wetenschap werkt met gegevens (data), of dat nu teksten (literaire gegevens), gebeurtenissen in het verleden (historische gegevens) of de inhoud van overtuigingen (propositionele gegevens1) zijn. Of deze gegevens nu het resultaat zijn van sociale constructie of deductief worden afgeleid uit andere gegevens verandert hier niets aan, het bepaalt hoogstens hoe we de aard van de gegevens inschatten: als harde feiten of als geconstrueerde meningen en alles wat er tussen in zit. Als wetenschap moet ook de theologie het doen met gegevens. Deze gegevens kunnen uit de Bijbel komen, uit de traditie van de kerk, maar kunnen ook gevonden worden in de overtuigingen en praktijken van gelovigen.
Om empirische gegevens te verzamelen kan de praktisch theoloog zelf empirisch onderzoek uitvoeren door bijvoorbeeld interviews af te nemen, observaties te verrichten, of enquêtes uit te zetten. Daarnaast kan de praktisch theoloog gebruik maken van resultaten van onderzoek dat door anderen is uitgevoerd. In beide gevallen moet de onderzoeker de empirische benadering zelf tot op zekere hoogte beheersen om procedures en methoden zelf toe te kunnen passen of het onderzoek van anderen te kunnen wegen om het vervolgens in het eigen werk te integreren. Multidisciplinariteit is daarmee onontkoombaar, zoals dat overigens ook voor de andere disciplines binnen de theologie geldt, zoals kerkgeschiedenis of bijbelwetenschappen.
Hier komt echter een aspect bij: gegevens zijn nooit ‘zomaar’ gegevens. Geen enkele waarneming is theorie-neutraal, dat hebben ons de afgelopen decennia van de kritische studie, hermeneutische en constructionistische benaderingen voldoende duidelijk gemaakt. Welke gegevens verzameld worden, hoe dat gebeurt en met het oog waarop, bepalen voor een belangrijk deel de aard van de gegevens.
Een voorbeeld kan dit duidelijk maken. Een onderzoeker wil weten of en in hoeverre het deelnemen van gelovigen aan een ‘kleine groep’ bijdraagt aan het gemeenschapsbesef binnen een christelijke gemeente.2 Het kritische perspectief is vooral geïnteresseerd in de vraag hoe gemarginaliseerden een plek in de gemeenschap ontvangen en zal gegevens verzamelen om er achter te komen hoe inclusief of exclusief de gemeenschap is. De dataverzameling zal door die overtuiging worden gestuurd. Een sociaalconstructionistisch perspectief bestudeert hoe door middel van intermenselijk verkeer gemeenschappen en betekenissen ontstaan. Een theologisch perspectief zal meer geïnteresseerd zijn naar het eigene van de christelijke gemeenschap en hoe gelovigen zich met elkaar verbonden weten als leden van het lichaam van Christus. Met andere woorden, het perspectief bepaalt welke data relevant zijn voor het onderzoek. In methodologische termen wordt dit het theoretische perspectief van een onderzoek genoemd.3
Als het werken met data methodologisch zo gecompliceerd ligt, dan is bij nader inzien de mogelijkheid dat de praktisch theoloog gebruik maakt van data die door anderen zijn verzameld niet zo onschuldig als zij op het eerste gezicht lijkt. Het inzicht dat de praktisch theoloog haar eigen empirische onderzoek moet doen is daarmee geen concessie aan de sociale wetenschappen, maar een erkenning dat de data waar praktisch theologen mee werken andere data zijn dan waar organisatie-deskundigen, psychologen of pedagogen mee werken. Anders geformuleerd: praktisch theologen en sociale wetenschappers kunnen weliswaar dezelfde gebeurtenis bestuderen, maar wij doen dit vanuit een ander perspectief, wat andere data oplevert. Strikt genomen wordt dus ook niet hetzelfde bestudeerd (zie het voorbeeld over rituelen in paragraaf 4). De data hebben daarmee een eigen aard, die, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de perspectivische benadering van Heitink, niet zomaar gegoten kunnen worden in een handelingstheoretisch paradigma waarbij theologie een verbijzondering van de hermeneutiek wordt of instrumenteel wordt ingezet met het oog op verandering.4

Onderzoekstaken en niveaus van reflectie: het model van Osmer

Wetenschappelijk onderzoek vereist een methodische aanpak. Het is een weg die beredeneerd en controleerbaar wordt afgelegd. Bij het ‘handwerk’ van het concrete onderzoek spelen methodische reflecties dus een belangrijke rol. De Amerikaanse praktisch theoloog Richard Osmer maakt in een model de samenhang tussen deze aspecten zichtbaar.5 Hij onderscheidt twee niveaus binnen het onderzoeksproces. Het eerste niveau bestaat uit de taken van onderzoek: descriptie, interpretatie, evaluatie en strategische handreikingen. 6 Het tweede niveau bestaat uit de methodologische overwegingen die dit proces begeleiden, zoals bijvoorbeeld de rol die de centrale theologische overtuigingen van de onderzoeker spelen in het onderzoek (de theological rationales). In het kader van dit artikel biedt Osmers model een waardevolle bijdrage, omdat het 1) methodologische reflecties onderscheidt van de concrete onderzoekstaken; 2) laat zien dat deze reflecties bij alle taken op het eerste niveau een rol spelen; 3) de mogelijkheid biedt om gereformeerde theologische noties op een methodisch adequate wijze te verbinden met het onderzoeksproces. In het vervolg van deze paragraaf wordt het model nader uitgewerkt.
Het eerste niveau beschrijft Osmer als een empirische of wetenschappelijke cyclus. In deze cyclus gaat het om de verschillende taken of fasen van wetenschappelijk onderzoek. De eerste taak is descriptie. Centrale vraag hierbij is: “Wat is er eigenlijk aan de hand?” Geleid door de onderzoeksvraag beschrijft de onderzoeker wat hij aantreft in de empirische werkelijkheid en registreert hij wat hij methodisch heeft waargenomen in deze werkelijkheid. Een onderzoeker die bijvoorbeeld wil weten hoe het persoonlijke godsbeeld van mensen zich verhoudt tot het godsbeeld dat zij denken te moeten hebben (i.e. hun normatieve godsbeeld), kan mensen vragenlijsten voorleggen en de uitkomsten hiervan beschrijven.7 Ook is het mogelijk om interviews af te nemen en de resultaten daarvan zo nauwkeurig mogelijk weer te geven en te analyseren.
Door middel van analyse wil de onderzoeker komen tot interpretatie, de tweede taak binnen de empirische cyclus. Hij of zij vraagt zich hierbij af: “Waarom is dit zo? Waarom vind ik wat ik vind? Hoe kan ik dit verklaren of begrijpen?” In het voorbeeld over het persoonlijke en normatieve godsbeeld dat hierboven aangehaald is, kan bijvoorbeeld gedacht worden aan het normatieve karakter van de geloofsvoorstellingen die binnen een gemeenschap aanwezig zijn als verklarende factor. De derde taak betreft normatieve vragen als: “Is dit ook zoals het zou moeten zijn? Welke vorm zou deze praxis moeten hebben in deze specifieke context?” De strategische taak tenslotte zet in op verbetering van de huidige praktijk. De onderzoeker bedenkt hoe het anders zou kunnen, zodat beter recht gedaan wordt aan de normatieve aspecten.
Het grote voordeel van dit model is dat Osmer de verschillende onderzoeksactiviteiten inzichtelijk van elkaar onderscheidt. Bovendien zijn zowel descriptie als interpretatie onderdeel van de empirische methode en staat de hermeneutische activiteit niet op zichzelf, zoals in andere benaderingen. Nadeel van Osmers cyclus kan zijn dat de praktische theologie uiteindelijk toch vooral gezien wordt als normatieve of strategische wetenschap, zoals dit bijvoorbeeld het geval is in het model dat Heitink in de negentiger jaren van de vorige eeuw heeft geïntroduceerd.
Hier kunnen we twee opmerkingen bij maken. Ten eerste hoeft een onderzoeker niet altijd alle fasen van de cyclus te doorlopen. Er zijn ook onderzoeksmethoden waarin verschillende taken door elkaar en vaker dan één keer worden uitgevoerd. Bijvoorbeeld in de benadering van ‘grounded theory’ worden meerdere fases van descriptie en interpretatie doorlopen.8 Daarnaast gebeurt het ook lang niet altijd dat een onderzoeker strategische veranderingen voorstelt. Dit heeft ook te maken met de onderzoeksvraag. Als deze focust op descriptie (bijv. ‘Wat is de relatie tussen...’), geeft dat een andere richting aan het onderzoeksproces dan wanneer de onderzoeksvraag inzet op strategische verandering (‘Hoe kan ... verbeterd worden?’). Voor de praktische theologie betekent dit dat zij vier verschillende taakstellingen kan hebben, afhankelijk van het aspect uit de empirische cyclus waarop de nadruk valt. Er kan dus een descriptieve, interpretatieve of hermeneutische, normatieve en strategische variant van praktische theologie onderscheiden worden.
Hoe de kerntaken van niveau 1 worden uitgevoerd en hoe ze onderling verbonden zijn, wordt beïnvloed door het tweede niveau uit het model. Op dit meta-niveau vindt methodologische reflectie plaats. Osmer onderscheidt vier punten waarover de onderzoeker reflecteert of zou moeten reflecteren. Allereerst is dat een theoretische of theologische rationale, waarmee de centrale theologische overtuigingen van de onderzoeker bedoeld worden. Het gaat hier om inhoudelijke claims over God, mens en wereld, over de relatie tussen God en mens, over openbaring, over de Schrift, enzovoorts. Dit is ook de plek waar noties uit de gereformeerde theologie methodologisch verwerkt worden. Een tweede punt van methodologische reflectie betreft het model van cross-disciplinariteit. Hoe ziet de praktisch theoloog de verhouding tussen theologie en sociale wetenschappen? Kiest hij of zij bijvoorbeeld voor intradisciplinariteit of voor interdisciplinariteit? Ziet hij de sociale wetenschappen als hulpwetenschap van de theologie, of wordt de voorkeur aan kritische correlatie gegeven, om enkele mogelijkheden te noemen (zie paragraaf 4)? In de derde plaats dient nagedacht te worden over de relatie tussen theorie en praktijk. Wat is de aard van de praxis die de theoloog onderzoekt? Welke bewegingen maakt de onderzoeker? Begint hij bij de empirische werkelijkheid en gaat hij met zijn waarnemingen terug naar de theorie, of ligt het startpunt bij de theorie? Of is er sprake van een interactie tussen theorie en praktijk, van een voortdurend heen-en-weer gaan van praktijk naar theorie? Zijn de waargenomen praktijken theorie-geladen of niet?9 Een laatste punt van methodologische reflectie gaat over de bronnen van kennis. Hoe kom je tot valide kennis?
Deze vier aspecten hangen onderling nauw samen. Dat wordt duidelijk wanneer we proberen de empirische oriëntatie van een gereformeerde praktische theologie vanuit deze vier punten verder te analyseren:
• Theologische rationales: We bewegen ons binnen een tamelijk geaccepteerd kader wanneer we zeggen dat heil samenhangt met de ervaring van Gods genade, dat de ultieme bron van kennis over God de Schrift is, en dat wij niet door aanschouwen maar door geloof het heil kunnen toe-eigenen. Deze drie (gereformeerde) rationales bieden een kader waarbinnen onderzoek plaatsvindt. De onderzoeker zal een openheid blijven houden voor wat zich aandient in de data als openbaring, datgene wat zich aandient als van God. Ervaringen van heil worden niet zonder meer gereduceerd tot het kader van de menselijke werkelijkheid. De onderzoeksinteresse worden gestuurd door wat vanuit Schrift en traditie als relevant wordt aangemerkt.
• Cross-disciplinariteit: de eigenheid van het veld vraagt om een benadering waarin andere wetenschappen geïntegreerd worden in het geheel van het onderzoek. In de volgende paragraaf willen we verder ingaan op de verschillen tussen een intra- en een interdisciplinaire benadering.
• Als het gaat om de kwestie theorie en praktijk dan helpt een beroep op het primaat van de Schrift niet bij voorbaat. Bijvoorbeeld, de theologische theorie over hoe gelovigen zich in het gebed wenden tot God of hoe het gebed onderdeel is van de geloofspraktijk kan niet bij voorbaat worden ingekaderd door bijbelteksten. De weg loopt dus ook van praktijk naar theorie, terwijl waarnemingen uiteindelijk toch weer gestuurd worden door de theologische rationales.
• Tenslotte, om bij het voorbeeld van gebed te blijven, niet elke gebedservaring is een adequate bron voor theologische kennis. Op zijn minst zullen toch data uit de christelijke geloofstraditie moeten worden verzameld om tot een goede theorie over het gebed als godsdienstig fenomeen te komen.
Zo grijpen de vier aspecten in elkaar en opent een positie op het ene punt een keuze op een ander gebied, of sluit een bepaalde positie op een ander punt uit.

Multidisciplinariteit en normativiteit

Een empirische oriëntatie is niet voorbehouden aan de praktische theologie. De gerichtheid op de empirische werkelijkheid en het werken met empirische data deelt de praktische theologie met onder meer de sociale wetenschappen. Als gevolg hiervan werken de praktisch theoloog en de sociale wetenschapper vaak volgens een vergelijkbare onderzoeksmethode (kwantitatief of kwalitatief van aard), maken zij gebruik van dezelfde onderzoeksmethodieken en -instrumenten (zoals surveys (enquêtes), interviews en casestudies) en verwerken zij de verzamelde data met dezelfde computerprogramma’s (bijvoorbeeld Kwalitan, Atlas-ti, SPSS). In het geval van de godsdienstpsychologie en godsdienstsociologie komt daar nog een gedeelde onderzoeksinteresse en onderzoeksthematiek bij. Een thema als rituelen bijvoorbeeld kan bestudeerd worden vanuit zowel een godsdienstpsychologische10 alsook een praktisch-theologische invalshoek, onder meer vanuit het pastoraat.11 De foci en accenten zijn daarbij niet hetzelfde. Strikt genomen wordt er dus iets anders bestudeerd: de godsdienstpsycholoog zal zich eerder richten op het psychologisch functioneren van rituelen, terwijl voor de praktisch theoloog vooral geïnteresseerd is in rituelen als godsdienstige praktijk.
Een praktische theologie met een empirische oriëntatie die zoveel gemeen heeft met andere wetenschappelijke disciplines kan niet voorbijgaan aan de resultaten van relevante studies binnen die disciplines. Anders gezegd: een monodisciplinaire praktische theologie is geen optie. De praktisch theoloog dient multidisciplinair te werken en daarbij ook een bepaald niveau van integratie na te streven. Hierbij kunnen twee varianten onderscheiden worden. In het geval van interdisciplinariteit worden uitdrukkelijk verbindingen gelegd tussen de verschillende disciplines, maar behouden deze disciplines hun eigenheid. Er is sprake van een interdisciplinair gesprek, een tweesporenbeleid (waarbij de bielzen die de rails verbinden essentieel zijn), maar beide disciplines gaan niet in elkaar op. In het geval van intradisciplinariteit maakt de praktisch theoloog zich de theorieën en methoden van het betreffende sociaal-wetenschappelijke perspectief eigen; de andere discipline wordt opgenomen binnen de praktische theologie.12
De praktisch theoloog die gekozen heeft voor een intra- of interdisciplinair model van crossdisciplinariteit dient de verhouding tussen beide wetenschappen nader te specificeren. Is de sociale wetenschap een ancilla van de praktische theologie,13 of slaat de balans door naar de andere kant en krijgt de sociale wetenschap het voor het zeggen binnen de praktische theologie, waarbij de waarheid als Fremdprophetie van buiten komt? In beide gevallen is er geen gelijkwaardigheid tussen beide disciplines, en dus ook geen echte interdisciplinariteit. Dat is wel het geval als er sprake is van kritische correlatie, waarbij de overeenkomsten tussen de beide disciplines benoemd worden, maar wederzijds ook kritische vragen worden gesteld.14
In het voorgaande werd vrij probleemloos gesproken over gelijkwaardigheid tussen verschillende disciplines. In het geval van praktische theologie en sociale wetenschappen (waaronder de godsdienstsociologie en -psychologie) is dat echter nog niet zo eenvoudig. Sociale wetenschappen gaan uit van een methodologisch agnosticisme waarbij geen uitspraken worden gedaan over het bestaan van God of een transcendente werkelijkheid. Het tegendeel geldt voor de praktische theologie, waarvoor de werkelijkheid van God zoals ervaren of verstaan door mensen een noodzakelijke voorwaarde en zelfs object van studie is:15 ook al is God zelf binnen de praktische theologie geen direct object van studie en kan de onderzoeker God niet empirisch aanwijzen, het geleefde geloof en de werking van het Woord in de empirische werkelijkheid die onderzocht wordt, veronderstelt wel God zelf, Die zich bekend maakt, handelt, en in relatie treedt. Zo zijn vanaf de start van een onderzoek al normatieve claims in het geding.
Normativiteit speelt voortdurend een rol in het onderzoeksproces. Het is niet pas aan de orde in een aparte fase aan het einde van onderzoeksproces, waarbij de gevonden resultaten gewogen en beoordeeld worden. Integendeel, er zijn ‘multiple interplays’ tussen de taken van empirisch onderzoek en normativiteit.16 Zo spelen de normatieve claims die onderdeel zijn van het referentiekader van de onderzoeker onder meer een rol bij de keuze van het te onderzoeken fenomeen, de selectie van theorieën, de formulering van de onderzoeksvraag, de keuze voor een methodologie, en de keuze voor een bepaalde vorm van inter- of intradisciplinariteit.17 Een aantal van deze normatieve claims hangen samen met de theologische rationale van de onderzoeker, maar dat is niet het enige. Het wetenschappelijke werk als zodanig, en de manier waarop men zich positioneert binnen de eigen wetenschappelijke discipline brengen eveneens normen met zich mee.18
Binnen een monodisciplinaire benadering valt theologie samen met normativiteit: er wordt vanuit de (bijbelse of systematische) theologie normatief gereflecteerd op de praktijk. Echter een multidisciplinaire benadering onderscheidt tussen diverse soorten van normativiteit. Theologische reflectie komt in een dergelijke benadering op allerlei momenten het onderzoeksproces binnen: vanaf de onderzoeksvraag tot eventuele strategische aanbevelingen in de conclusie. De theologie omvat daarbij meer dan uitsluitend het normatieve aspect, en kan ook zelf kritisch bevraagd worden. Het evalueren van empirische resultaten in relatie tot theologische noties kan verrijkend, verhelderend of corrigerend zijn, maar empirische resultaten kunnen ook licht, en zelfs kritisch licht, werpen op theologische concepten en opvattingen. Aan veel theologische concepten of uitspraken kunnen immers empirische componenten worden onderscheiden.19

Gereformeerde praktische theologie: de onderzoeksvraag als casus

Als slot van dit artikel willen we een concrete toepassing geven van de algemene opmerkingen uit de voorgaande paragrafen. Als casus kiezen we ‘de onderzoeksvraag’ uit voor een methodologische terugblik. Wat kenmerkt een praktisch-theologische onderzoeksvraag? Neen bijvoorbeeld de bijdragen in dit themanummer. Deze zijn gegroeid in de gesprekken binnen het promovendi-beraad naar aanleiding van de concrete onderzoeksprojecten van de deelnemers aan de sectie Praktische theologie. De praktijk van een dergelijke onderzoeksbespreking laat zien dat deze meestal draait om de formulering van de onderzoeksvraag en -doelstelling. De onderzoeksvraag doet een uitspraak over het object van onderzoek: waar gaat het onderzoek over? De onderzoeksdoelstelling heeft betrekking op het kennisbelang: wat beoogt de onderzoeker met het onderzoek? Dit geldt voor zowel de brede, open kwalitatieve onderzoeksvraag als de meer specifieke, hypothese-testende kwantitatieve onderzoeksopzet.20
Voor het vaststellen van een onderzoeksdoelstelling21 moet het kennisbelang van het onderzoek worden vastgesteld. In de omschrijving van praktische theologie wordt gesproken over het vak als een theologische discipline ... met het oog op de gemeente in relatie tot de hedendaagse samenleving. Het is van belang om beide elementen bij elkaar te houden. Een eenzijdige nadruk op het eerste kan leiden tot kennisvermeerdering omwille van de kennisvermeerdering. Een eenzijdige nadruk op het tweede kan leiden tot versmalling van het vak tot de technische of strategische functie van wetenschappelijk onderzoek, namelijk om praktijk te verbeteren.
De praktische theologie komt uit een verleden waarin het vak als toepassingswetenschap of verbeteringswetenschap werd gezien. De praktische theologie was de discipline die de theologie praktisch toepaste of zich bezighield met het signaleren en oplossen van crises die zich in de praktijk zouden voordoen.22 Op het eerste gezicht lijken beide benaderingen voor een gereformeerde variant van praktische theologie overigens tamelijk aantrekkelijk. Als toepassingswetenschap wordt het echte theologische werk gedaan in exegese en dogmatiek, terwijl de praktische theologie in gesprek met menswetenschappen de ‘theologische (of bijbelse) waarheid’ moet toepassen op allerlei praktijkvelden. Als verbeteringswetenschap wordt er normatief gereflecteerd vanuit Schrift en/of traditie en wordt er aangegeven hoe deze praktijk in dat licht verbeterd moet worden. Geen van beide benaderingen is echter bevredigend. De eerste ziet over het hoofd dat de praktische theologie met andere gegevens (data) werkt dan bijvoorbeeld exegese die werkt met teksten. Bovendien staat waarheid niet los van praktijken. De werkelijkheid van lofprijzing, bijvoorbeeld, heeft een dimensie die niet zonder methoden van waarneming kan worden begrepen. Net zo min staat normativiteit los van praktijken: wat mensen doen als zij God loven, hangt af van de fundamentele overtuigingen van de deelnemers aan de praktijk. Deze overtuigingen vormen een onderdeel van de inherente normativiteit van de praktijk.23 Empirisch onderzoek richt zich op het blootleggen van de eigen normativiteit van praktijken en vormt niet een opstapje om de praktijk te beoordelen vanuit externe (bijv. bijbelse of theologische) normen. Hier loopt de benadering van verbeteringswetenschap vast.
Als de onderzoeksdoelstelling niet verbetering van praktijken is, noch toepassing van theologische waarheid in de praktijk, wat zijn dan de kenmerken van een onderzoeksdoel binnen de praktische theologie? Ten eerste is praktisch theologisch onderzoek een eigen vorm van kennisverwerving binnen de theologie. De specialisering van de theologie brengt dat met zich mee en praktisch theologen moeten willen bijdragen aan de ontwikkeling van het theologisch discours. Wetenschappelijk onderzoek is primair een bijdrage aan een vakgebied. Ten tweede dient onderzoek de opbouw van de christelijke gemeente in relatie tot de samenleving. Niet direct door allerlei strategische adviezen, maar vooral door de kennisinteresse te verbinden met een kerkelijke en godsdienstig engagement: hoe ‘werken’ godsdienstige praktijken, waaruit bestaan ze, welke rationaliteit ligt eraan ten grondslag, hoe wordt het geloof beoefend etc. Dat maakt praktische theologie van gereformeerde snit tot kerkelijke theologie. Al ligt dit voor de financiering van onderzoek uit andere dan de gangbare universitaire geldstromen nog niet zo eenvoudig.
Als onderzoek dan niet principieel crisis-gestuurd of strategisch van doelstelling hoeft te zijn, waarover gaat onderzoek dan? Wat betekent de keuze voor een eigen disciplinaire benadering dan voor de formulering van een onderzoeksvraag?
In onze keuze voor de bestudering van ‘gestalten van geloofspraxis’ (zie de omschrijving in het artikel van Wijnalda) verbinden we het geloofsbegrip met de werkelijkheid van heil dat van Godswege op de mens toekomt en dat door mensen en gemeenschappen wordt aanvaard en verwerkt. De vraagstelling van een onderzoek stelt dus allereerst een religieus begrip centraal. Binnen de gemeente wordt het heil doorgegeven en het komt binnen in het geleefde leven van de gelovige mens. Dat heeft alles te maken met de nadruk die in de gereformeerde Reformatie is komen te liggen op de gemeente. De gemeente bevindt zich in de ruimte met aan de ene kant het institutionele van ambt en sacrament en aan de andere kant het individuele van de enkele gelovige die Gods belofte persoonlijk moet aanvaarden. Een gereformeerde benadering van praktisch theologisch zal dus in de onderzoeksvraag een bijzondere interesse aan de dag leggen naar deze individuele en collectieve dimensies van de geloofspraxis, waarin de dynamiek zichtbaar wordt tussen het objectieve van het heil dat van Godswege op ons toekomt en het subjectieve van de menselijke aanvaarding en respons. In het model van Osmer (zie paragraaf 3) hebben we hier dus te maken met de theologische rationale van de onderzoeksvraag.
Door te spreken over ‘empirische oriëntatie’, is multi-disciplinariteit van meet af aan in beeld. De praktijk van het geloof waarin de gelovende mens en het geloofde heil op elkaar inwerken, heeft immers een waarneembare, antropologische dimensie. Dit zorgt voor een betrekking tussen het discours van sociale en psychologische begrippen enerzijds en theologische concepten anderzijds. Cognities, emoties, sociale verbanden, handelingen en situaties zijn waarneembaar en daarmee empirisch onderzoekbaar. Het godsdienstige is niet te herleiden tot het waarneembare, maar is ook niet los verkrijgbaar. Deze verwevenheid maakt dat een intradisciplinaire benadering wellicht meer voor de hand ligt, al zijn hierbij allerlei nuanceringen mogelijk.
Tot slot een paar voorbeelden van mogelijke onderzoeksvragen. De vraag of gebed het welzijn van mensen bevordert, is in ons kader nog geen goede onderzoeksvraag. Of en hoe gebed communicatie tussen God en mens mogelijk maakt, is meer in de richting. Of arbeid zin geeft aan het menselijk bestaan is een interessante vraagstelling, maar of de beleving van arbeid samenhangt met waarden als een goddelijke roeping of plicht valt meer binnen het veld dat wij voorstellen. De vraag welke stijlen van leiderschap binnen kerkelijke gemeenten gehanteerd worden is een boeiende sociologische vraag, maar nog geen praktische theologie omdat de religieuze dimensie erin ontbreekt. Veeleer doet het ertoe voor gereformeerde praktische theologie om te onderzoeken of in protestantse kerkgemeenschappen ambt en leiding verstaan worden vanuit de inwoning van het heil. En te onderzoeken op welke manier de werkelijkheid dat Christus Hoofd is van de gemeente daarin een rol speelt. Natuurlijk valt dit te verbinden met managementtheorieën, maar de toepassing van deze theorieën op een kerkelijk veld maakt een onderzoek nog niet theologisch.
Al op het niveau van doel- en vraagstelling wordt de theologische positionering van onderzoek dus zichtbaar. Uiteraard kunnen voor andere elementen in de onderzoeksopzet (keuze voor methodologisch perspectief, verantwoording van onderzoeksmethoden etc.) en andere fasen in de onderzoekscyclus (gegevensverzameling, analyse van data) soortgelijke exercities worden gedaan. Ook daar zal blijken dat de theologische positionering een sturend element vormt.

Bij wijze van samenvatting formuleren we de volgende stellingen:
1. Het gereformeerde karakter van praktisch-theologisch onderzoek heeft implicaties voor alle onderdelen van het onderzoeksproces: vanaf het formuleren van een vraagstelling, de keuze voor een multidisciplinaire aanpak tot aan de verzameling en analyse van data;
2. Omdat de godsdienstige werkelijkheid een waarneembare dimensie heeft, dient empirisch onderzoek binnen de theologie een eigen plaats te hebben;
3. Theologie en normativiteit gaan niet in elkaar op. Voor zover de theologie normerend is, vormt zij als onderdeel van de theologische rationale eerder uitgangspunt dan conclusie van empirisch onderzoek.


Noten
1 Het woord ‘propositioneel gegeven’ is een beetje vreemd, maar het is vrij gangbaar om te spreken over ‘standen van zaken’ (states of affairs) die de inhoud van systematische reflectie zijn. Uitspraken waarin standen van zaken worden benoemd zijn proposities, en die functioneren op hun beurt weer als ‘gegevens’ voor systematisch theologische reflectie. De vraag hoe het zit met Gods alomtegenwoordigheid, bijvoorbeeld, werkt met proposities betreffende ruimte, presentie, en Gods bestaan.

2 Vgl. bijvoorbeeld studies van Robert Wuthnow, Sharing the Journey. Support Groups and America’s New Quest for Community, New York 1994; het organisatie-wetenschappelijke proefschrift van J. Modderman, Kerk (in) delen. Van leergemeenschap naar ontmoetingsgemeenschap, Kampen 2008.

3 M. Crotty, The Foundations of Social Research. Meaning and Perspective in the Research Process, London 1998.

4 Vgl. de hermeneutische, strategische en empirische perspectieven in G. Heitink, Praktische theologie. Geschiedenis - theorie - handelingsvelden, Kampen 1993, 174-230.

5 R.R. Osmer, The teaching ministry of congregations, Louisville 2005, xv-xvi, 303-308.

6 Vgl. R.R. Osmer, Practical Theology: an Introduction, Grand Rapids 2008.

7 J. Schaap-Jonker, E.H.M. Eurelings-Bontekoe, H. Zock & E.R. Jonker, ‘The personal and normative image of God: the role of religious culture and mental health’, Archive for the Psychology of Religion 29 (2007), 305-318.

8 Kathy Charmaz, Constructing Grounded Theory, London 2006.

9 D.S. Browning, A fundamental practical theology. Descriptive and strategic proposals, Minneapolis 1996, 5-7, 39.

10 N. Jongsma-Tieleman, Rituelen: speelruimte van de hoop. Wat rituelen (ons) doen, Kampen 2002.

11 C.J. Menken-Bekius, Rituelen in het individuele pastoraat. Een praktisch-theologisch onderzoek, Kampen 1998.

12 J.A. van der Ven, Practical Theology. An empirical approach, Kampen 1993, 97-101.

13 Vgl. J.A. van Belzen, ‘Quaerens intellectum? Schetsen ten behoeve van een familieportret der godsdienstpsychologie op het eind van de moderniteit’. In: J.A. van Belzen (red.), Op weg naar morgen. Godsdienstpsychologie in Nederland. Teksten II, Kampen 2000,75.

14 D. Tracy, Blessed Rage For Order. The new pluralism in theology, San Francisco 1975.

15 H. Schaap-Jonker, Before the Face of God. An interdisciplinary study of the meaning of the sermon and the hearer’s God image, personality and affective state, Zürich 2008, 11vv; H. Santer, Persönlichkeit und Gottesbild. Religionspychologische Impulse für eine Praktische Theologie. Göttingen 2003, 176vv.

16 F. Schweitzer, ‘Which normativity and what kind of empirical research? From dualism to multiple interplays’, in: J.A. van der Ven & M. Schrerer-Rath (eds.), Normativity and Empirical Research in Theology, Leiden/Boston 2004, 85-99.

17 C. Morgenthaler, ‘Normative implications of designing empirical research: Family research and reflective theological normativity’, in: J.A. van der Ven & M. Schrerer-Rath (eds.), Normativity and Empirical Research in Theology, Leiden/Boston 2004, 179-198, i.h.b. 183.

18 Morgenthaler, a.w., 185, 186.

19 J.A. van der Ven, ‘An empirical or a normative approach to practical-theological research? A false dilemma’, in: J.A. van der Ven & M. Schrerer-Rath (eds.), Normativity and empirical research in theology, Leiden/Boston 2004, 101-135, i.h.b. 120.

20 Vgl. J.W. Creswell, Research Design. Qualitative, Quantitative, and Mixed Methods Approaches. 2nd Edition, London 2002, 87-118.

21 Vgl. de volgorde in D.B. Baarda en M.P.M. de Goede, Basisboek methoden en technieken. 3e editie, Groningen 2001, 16-33.

22 Een voorbeeld van toepassingswetenschap is T. Brienen, Handboek voor de diaconiologie. Inleiding in de theologie van de ‘bediening van het Woord’ in al zijn dimensies, Heerenveen 1999; Heitink, a.w. is een voorbeeld van verbeteringswetenschap.

23 Vgl. Mirsoslav Volf, ‘Theology for a Way of Life’, in: M. Volf & D.C. Bass (ed.), Practicing Theology. Beliefs and Practices in Christian Life, Grand Rapids, 2002, 245-163.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

Theologia Reformata | 120 Pagina's

Gereformeerde praktische theologie, een methodologische aanzet

Bekijk de hele uitgave van dinsdag 1 december 2009

Theologia Reformata | 120 Pagina's