Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Boekbesprekingen

47 minuten leestijd

Bijbelwetenschappen

W. Aalders en H. Klink, Tekst en uitleg. Dr. W. Aalders en dr. H. Klink in gesprek over het Evangelie naar Mattheüs, Groen, Heerenveen 2009, 188 p., € 14,95 (ISBN 9789058299307).

In dit boek, bedoeld als begin van een serie, vinden we de neerslag van vele gesprekken die de predikant van Hoornaar voerde met de hoogbejaarde theoloog Willem Aalders. Aalders bleef tot zijn overlijden existentieel betrokken bij kerk en samenleving en hield zich op de hoogte van recente literatuur. Hij wist zich geroepen als eigentijds getuige van het Evangelie te zoeken naar een antwoord op de vraag naar de zin van de geschiedenis. De hier gegeven notities zijn enerzijds exegetisch, anderzijds meditatief van aard. Ze zetten aan het denken en bieden goede handvatten voor de prediking, maar ook voor persoonlijke meditatie.
Het treffende van deze beschouwingen is dat ze op een ongezochte manier sub specie aeternitatis staan. De lezer moet echter niet een doorlopend commentaar verwachten. Soms beperken de aantekeningen bij een bepaalde tekst zich tot één bladzijde. Wie vertrouwd is met het denken van Aalders kan achter een enkele opmerking de contouren van zijn theologische visie ontwaren. Het is van belang dat zijn stem gehoord blijft worden in het theologisch discours.

J. Hoek


Richard Bauckham and Carl Mosser (eds), The Gospel of John and Christian Theology, W.B. Eerdmans Publishing Co, Grand Rapids, Michigan / Cambridge UK 2008, 428 p., $ 32,00 / £ 15.99 (ISBN 9780802827173).

Bijbelwetenschappers en systematische theologen zijn sinds de opkomst van het historisch-kritisch Bijbelonderzoek verschillende wegen gegaan zonder dat het echt tot een ontmoeting kwam. Doorgaans stokte de communicatie. Exegeten gaan literair en historisch te werk met soms als vooronderstelling een methodisch atheïsme en systematici worden geacht van geloofsvooronderstellingen uit te gaan. De duplex orde aan de openbare universiteiten is een illustratie van deze scheiding. De uitgevers en scribenten in de hierboven genoemde bundel willen daar geen genoegen mee nemen. In de hier gepubliceerde essays willen zij Bijbelgeleerden en systematische theologen met elkaar in gesprek brengen. De essays zijn voor het eerst gepresenteerd op een conferentie over Schrift en theologie aan de universiteit van St. Andrews (Schotland).
Dit eerste deel is gewijd aan het Evangelie naar Johannes. Dat lijkt me een gelukkige greep. Immers het vierde evangelie heeft vanaf de dagen van de Vroege Kerk een grote rol gespeeld in de dogmatische bezinning op triniteit en christologie. Wat betekent het als christelijke theologen in de 21e eeuw Johannes lezen? Dan komen tal van historische, dogmatische en hermeneutische vragen aan de orde. De bundel is ingedeeld in een aantal thema’s die doorgaans door geleerden uit verschillende vakgebieden behandeld worden, waarbij men soms expliciet op elkaar ingaat. Achtereenvolgens komen aan de orde Johannes en onze pluralistische context, de receptie in de geschiedenis (Irenaeus, Anglicaanse theologen, Reformatoren), geschiedenis en getuigenis, Johannes en de Joden, de opwekking van Lazarus, de Christologie, Johannes en de theologische opdracht in onze tijd. Nu eens valt de nadruk op de exegese, dan weer zijn het dogmatische of dogmenhistorische vragen die de insteek vormen, terwijl weer andere scribenten vooral de vertolking in de huidige cultuur aan de orde stellen. Niet zelden dragen deze bijdragen ook een apologetisch karakter. Zo krijgt de lezer een goed inzicht in de gevarieerde wijze waarop het vierde evangelie een rol speelt in de theologie.
De beperkte ruimte van een recensie staat niet toe elk opstel te bespreken. Ik maak een keus en noem die bijdragen die me het meest getroffen hebben. Allereerst zijn dat de opstellen van de nieuwtestamenticus Stephen C. Barton en de dogmaticus Miroslav Volf die ingaan op de moeite van vele Bijbellezers in onze pluralistische en postmoderne samenleving met de scherpe tegenstelling tussen licht en donker, waarheid en leugen, boven en beneden, de wereld en de gelovigen. Postmoderne mensen voor wie elke overtuiging relatief is, zijn dan al snel geneigd het Evangelie naar Johannes af te serveren als onverdraagzaam en fanatiek en als een invalspoort voor religieus geweld. De auteurs laten zien dat de term ‘dualisme’ op zich polyinterpretabel is en dat we er beter aan doen te spreken van dualiteiten. Deze dualiteiten hebben een soteriologische spits, zoals bijvoorbeeld uit de metafoor van het licht blijkt. Beide auteurs bekritiseren het pluralistisch concept zoals dat vandaag de dag opgeld doet als een ideologie die als een norm en maatstaf wordt opgelegd. Ook de term ‘pluralisme’ is meerzinnig. De stem van Johannes vormt inderdaad een tegenstem tegen de gedachte dat alle religies min of meer even waar zijn, een opvatting die niet vol te houden is. Het gaat niet aan, aldus Volf, Johannes en zijn gemeente als sektariërs te bestempelen. Immers de liefde van God in Christus is wereldwijd. Juist een plurale samenleving dient ruimte te geven aan de stem van het vierde evangelie.
Enkele bijdragen zijn gewijd aan de geschiedenis van de opwekking van Lazarus. Torrance gaat tegen de hoofdstroom van hen die de historiciteit ontkennen, in op de vragen rond verhaal en geschiedenis. Hij laat zien dat we die vraag niet vanuit een neutraal perspectief kunnen beantwoorden. Bepalend is of we ruimte geven aan de erkenning dat God handelt in de geschiedenis en aan zijn presentie in Jezus Christus. Andrew Lincoln geeft een fraaie literaire analyse, waarbij hij de opwekking van Lazarus, de verdeelde reacties op dit wonder betrekt op de kruisdood en opstanding van Jezus, daar beide gebeurtenissen in Johannes 11 met elkaar verbonden zijn. Martin Hengel wijst er in zijn bijdrage ‘The Prologue of the Gospel of John as the Gateway to Christological Truth’ - door Bauckham terecht een van de ‘highlights’ genoemd – op, hoe Johannes 1:1-18 een poëtische beschrijving is van de openbaring van God in de Logos die culmineert in de vleeswording van het Woord. Johannes laat de wezenseenheid tussen de Zoon en de Vader maar ook het onderscheid tussen de personen zien, aldus Hengel. Helder toont hij aan hoe de theologia crucis impliciet in de proloog aanwezig is. Er is geen reden om – zoals Ernst Käsemann deed – het vierde evangelie te beschouwen als een docetisch evangelie. De proloog anticipeert op het vroegchristelijk credo aangaande de Logos incarnatus als waarlijk God en waarlijk mens.
De auteurs gaan lastige vragen niet uit de weg, zoals blijkt uit de bijdragen over de wijze waarop het vierde evangelie over de Joden spreekt. De exclusieve claim dat Jezus de weg, de waarheid en het leven is, is geen anti-Joodse uitlating. De auteurs laten zien dat Ioudaioi in het vierde evangelie een woord is met verschillende betekenissen die afhankelijk zijn van de context. Zo ziet Griffith in ‘de Joden die hadden geloofd in’ Jezus (Joh. 8:31) afvallige leerlingen van Jezus. De schokkende woorden dat zij kinderen van de duivel zijn zouden zijns inziens niet slaan op de Joden in het algemeen, maar op deze christenen die gebroken hadden met het geloof.
Resumerend: een bijzonder fraai boek dat juist door de veelheid van gezichtspunten lezers helpt hun eigen visie te ontwikkelen of bij te stellen. Grote vooronderstelling is wel dat exegese hier gezien wordt als theologische discipline. Dat lijkt me alleen maar winst.

A. Noordegraaf


Richard Bauckham, Daniel R. Driver, Trevor A. Hart and Nathan MacDonald (eds), The Epistle of the Hebrews and Christian Theology, W.B. Eerdmans Publishing Co, Grand Rapids, Michigan / Cambridge UK 2009, 473 p., $ 36.00/ £ 19.99 (ISBN 9780808225889).

Een jaar na de verschijning van de essays over het evangelie naar Johannes is het tweede deel met de gebundelde papers, gehouden op de tweede St. Andrews conferentie, verschenen. Dit deel is gewijd aan de brief aan de Hebreeën. Dat lijkt een niet zo voor de hand liggende keus. De brief waarvan niet met zekerheid te zeggen is, wie de auteur is, heeft in de kerk vaak minder aandacht gekregen dan de geschriften van Matteüs, Johannes of Paulus. Toch komen er – en de lezing van deze bundel heeft me daar weer opnieuw van overtuigd – belangwekkende aspecten van het christelijk geloof aan de orde. Er is geen geschrift waarin het thema van Christus als de Zoon en de Hogepriester zo breed ontvouwd wordt in zijn soteriologische en parenethische betekenis als in Hebreeën. De zes en twintig bijdragen zijn verdeeld over zeven thema’s: de Christologie, de kosmologie, het supersessionisme (namelijk de vraag of de kerk de plaats van Israël heeft ingenomen) en het spreken over oud en nieuw verbond, de soteriologie (offer en verzoening), het Schriftgebruik, Hebreeën en de moderne samenleving, de geloofsgetuigen en de aansporing tot volharding (Hebr. 11:1-12:4).
Ook hier beperk ik me tot enkele zaken die me getroffen hebben. Enkele bijdragen gaan expressie verbis in op de aanhef van de brief (Hebr. 1:1-4), die enerzijds een hoge christologie laat zien en anderzijds nadruk legt op het feit dat de Zoon de mensen in alles gelijk geworden is doch zonder te zondigen (Hebr. 4:15). In de Zoon spreekt God zijn definitieve woord. Bauckham plaatst Hebreeën in de context van het Joodse monotheïsme. Jezus deelt als de Zoon in de unieke identiteit van God. Met deze uitdrukking wil hij boven het dilemma ‘functioneel of ontologisch’ uitkomen. Bruce McCormack geeft een analyse van enkele dogmatische posities ten aanzien van de mensheid van Christus (met speciale aandacht voor Hebr. 5:7vv). Nuchter constateert hij dat elke exegeet van dogmatische vooronderstellingen uitgaat. Het is zijns inziens zaak dat exegeten hun dogmatiek kennen. Kunnen we ten aanzien van Hebreeën spreken van een Platonische kosmologie? Polkinghorne meent dat er van een Platonisch dualisme geen sprake is, gegeven het feit dat de brief de God en Vader van Jezus Christus belijdt als de Schepper. Mijns inziens doet de auteur te kort aan het heilshistorisch karakter van de brief. Zestig jaar geleden wees ten onzent G. Sevenster in zijn Christologie al op dit oerchristelijk eschatologisch karakter. De verticale lijn gaat samen met de eschatologische prediking dat de gemeente tussen vervulling en voleinding leeft.
Vijf bijdragen zijn gewijd aan de vraag of we in het spreken over het verbond in relatie tot Israël kunnen spreken van een vervangingstheologie. Richard Hays plaatst de brief in een context van een Joods christendom, waarbij de auteur niet zozeer van een vervanging van het oude verbond als wel over de vervulling van het oude verbond spreekt met een beroep op Jeremia 31. Er is geen reden te zeggen dat heidense gelovigen de plaats van Israël hebben ingenomen. Morna Hooker maakt in haar bijdrage duidelijk dat het offer van Christus, de Zoon en de Hogepriester het einde van de tempelcultus betekent. Ten aanzien van de cultus betekent vervulling wel degelijk verdwijning. Howard Marshall laat in zijn essay zien hoe de schrijver van de brief ten aanzien van de soteriologie grote nadruk legt op de reiniging door het bloed van Christus maar ook op de overwinning op de duivel en zijn macht door de dood van de Christus Victor.
Verschillende bijdragen gaan in op de hermeneutische aspecten. Zo wijst Douglas Farrow er op dat de wijze waarop de brief spreekt over het priesterschap van Christus naar de orde van Melchizedek van betekenis is voor een cultuur die kritisch staat tegenover machthebbers. Juist het feit dat de Koning priester is en priesterlijk regeert is van belang voor de doordenking van sociale en politieke vragen. Edison M. Kalengyo doet een boeiende poging om te laten zien wat het offer van Christus betekent in de context van Uganda. De protestantse en rooms-katholieke zendelingen uit de 19e eeuw hadden geen oog voor de traditionele geloofspraktijken. Met als gevolg dat de Ganda christenen of van hun culturele wortels of van het christelijk geloof vervreemdden. De auteur laat zien wat inculturatie betekent voor de viering van de eucharistie, waarbij uitgegaan wordt van het feit dat inculturatie alles te maken heeft met de incarnatie. De viering van de maaltijd des Heren en de gedachtenis aan het ene offer dienen in deze context holistisch verstaan te worden in die zin dat er aandacht is voor genezing, bescherming en zegen in het leven van elke dag. Een vijftal opstellen gaan in op aspecten van Hebreeën 11, het hoofdstuk over de geloofsgetuigen. Zo laat Loveday Alexander aan de hand van het slot van Hebreeën 11 zien hoe de wijze waarop de brief spreekt over de marteldood van profeten om een zorgvuldige vertolking vraagt nu in onze tijd velen geneigd zijn elk spreken over martelaarschap te vereenzelvigen met de dood van de Al Qaida – strijders en andere fundamentalistische groepen binnen de Islam.
De laatste bijdrage in de bundel is een preek van Ben Witheringon III over Hebreeën 12:1-4 en 18-29. Wat ons op weg naar de voleinding er doorheen draagt is de kracht van Gods beloften. Een kerk die leeft door het geloof in de belovende God is een verwachtende kerk en zeker geen triomfalistische gemeenschap. Een mooi slot van een bundel die ons bepaalt bij de rijkdom van deze brief ook voor vandaag nu geloof en kerk op allerlei wijze een aangevochten zaak zijn. Ik spreek de hoop uit dat het niet bij deze twee delen blijft. Want hetgeen hier geboden wordt smaakt naar meer.

A. Noordegraaf


Kerk- en theologiegeschiedenis

Willem J. van Asselt, Michael D. Bell, Gert van den Brink, Rein Ferwerda, Scholastic Discourse. Johannes Maccovius (1588-1644) on Theological and Philosophical Distinctions and Rules (Publicaties van het Instituut voor Reformatieonderzoek, dl. 4), Apeldoorn 2009. 379 p., € 34,95 (ISBN 9789079771059).

Bovenstaande bibliografische gegevens suggereren dat het hier om een hedendaagse monografie over Maccovius gaat. Dat is echter misleidend, en zouden de redacteuren van de reeks of van dit boek dus anders hebben moeten doen. De vier collega’s die zich als auteur lieten registreren zijn hier in feite namelijk actief als de redacteuren, inleiders, bezorgers en vertalers van een scholastiek geschrift van de Poolse aristocraat en theoloog Johannes Maccovius. Dat laatste beslaat dan ook het leeuwendeel van dit boek: p. 40-363. Op de linkerpagina treft men telkens het Latijnse origineel aan, op de rechterpagina een Engelse vertaling.
Dat neemt niet weg dat ook het werk van de bezorgers zeer de moeite waard is. De inleiding biedt bijvoorbeeld een mooi overzicht van de huidige stand van zaken in het onderzoek naar Maccovius, alsook een korte weergave van diens intrigerende biografie: zeer populair bij z’n studenten, maar bruusk in de omgang met z’n collega’s, provocerend in z’n theologische uitlatingen, tot matiging opgeroepen door de Dordtse synode, flamboyant in z’n levensstijl (hij werd in 1626 door Amesius en drie andere Franeker collega’s beschuldigd van onder meer bordeelbezoek), getrouwd met een zus van Rembrandts vrouw Saskia, en geliefd bij de jonge Johannes Cocceius die zijn doctoraat aan hem te danken had en na Maccovius’ dood in 1644 de lijkrede zou uitspreken.
Het hier bezorgde en vertaalde werk is een postuum uitgegeven tractaat dat destijds misschien wel Maccovius’ meest populaire geschrift was. Het werd minstens tienmaal in het oorspronkelijke Latijn uitgegeven en viermaal in een Nederlandse vertaling, en vond verspreiding naar onder meer Transsylvanië, Engeland en de Verenigde Staten. Het boek werd door Maccovius’ leerling en opvolger Arnoldus samengesteld vanuit Maccovius’ nagelaten manuscripten zoals deze die gebruikt had in zijn onderwijs. De Distinctiones et regulae theologicae ac philosophicae vormen feitelijk een leerboek voor beginnende theologiestudenten, waarin de voornaamste onderscheidingen uit alle loci van de gereformeerde dogmatiek in hun traditionele rangschikking aan de orde komen. Daaraan voegde Maccovius nog een soort uitvoerig woordenlijstje met belangrijke begrippen en onderscheidingen toe. Studenten werden zodoende ingewijd in het scholastieke discours. Het boek bevat dus niet de volle breedte en diepte van Maccovius’ theologische inzichten, maar geeft wel systematisch weer wat hij belangrijk genoeg vond om in zijn onderwijs over te dragen.
De bedoeling van de bezorgers is natuurlijk om duidelijk te maken, dat dat inhoudelijk allemaal best mee viel. Deze studie staat immers in het kader van het bredere project dat streeft naar een herwaardering van de protestantse scholastiek. Inderdaad heeft juist rondom Maccovius wel enige negatieve mythevorming plaatsgevonden, en het is dan ook goed dat hij hier zelf aan het woord komt. Dan blijkt bijvoorbeeld dat hij niet de harde determinist was waarvoor hij vaak versleten is (de causale taal waarvan hij zich graag bedient moet niet in deterministische zin verstaan worden), maar ook na de val ruimte liet voor zoiets als een vrije wil. Ook bijbel en openbaring komen er in zijn werk bepaald niet bekaaid van af. Of dit soort observaties echter alle twijfels aangaande het zuiver-reformatorische gehalte van Maccovius’ theologie kunnen wegnemen, is aan de lezer ter beoordeling. We mogen de bezorgers in elk geval erkentelijk zijn voor de goede gelegenheid die zij ons bieden om dat aan de bronnen zelf te toetsen. Voor het eerst ligt hier immers een kritische editie van Maccovius’ dogmatiek-overzicht voor, plus een goed lopende Engelse vertaling daarvan.

G. van den Brink


William den Boer, Calvijn en het Nederlandse Calvinisme (Apeldoornse Studies 53), Theologische Universiteit Apeldoorn 2009, 48 p., € 7,50 (ISBN 9789075847260).

Op deskundige en genuanceerde wijze tekent Den Boer de verschillende kanalen waarlangs Calvijn invloed heeft uitgeoefend op de Nederlanden. Deze invloed was sterk, soms beslissend, maar nooit uniek. Den Boer laat nog eens zien hoe onjuist de veronderstelling is dat Calvijn een unieke, normerende en beheersende invloed begeerde of ook verkreeg. Andere theologen zoals Heinrich Bullinger met zijn Huysboeck en Calvijns opvolger Theodorus Beza hebben minstens zoveel betekenis gehad. De beweging van de Nadere Reformatie kende veel respect en waardering voor de kerkhervormer, maar dat leidde niet tot een nadruk op de studie van zijn werken en evenmin tot een naspeurbare directe doorwerking van Calvijns specifieke gedachtegoed.
Hendrik de Cock en Abraham Kuyper beroepen zich in de negentiende eeuw wel nadrukkelijk op Calvijn en het neocalvinisme kende een sterke bloei en uitbreiding tot in Noord-Amerika en Zuid - Afrika toe. Overigens is het dan een aangepaste, gemoderniseerde Calvijn die wordt te hulp geroepen tegenover de geest van de Franse revolutie en het modernisme.
In kort bestek zet Den Boer feiten en ontwikkelingen op een rij en schetst hij de actuele stand van het onderzoek. Illustratief zijn de voorbeelden hoe in de media en door de man in de straat aan de term ‘calvinisme’ steeds weer nieuwe betekenissen worden toegekend. De slotsom van de brochure is dan ook: Wie Calvijn wil leren kennen, moet niet bij de calvinisten, maar bij Calvijn zelf te rade gaan.

J. Hoek


J. van der Graaf, Ook zij hadden wat te zeggen. Opnieuw 25 miniaturen over reisgenoten, Groen, Heerenveen 2009, 336 p., € 14,50 (ISBN 9789058299505).

Het in 2004 verschenen boek Ze hadden wat te zeggen. 25 miniaturen over reisgenoten over personen die de levensweg van de auteur hebben gekruist en om diverse redenen in zijn geheugen staan gegrift, heeft in deze tweede bundel een waardig vervolg gekregen. Voor wie de eerste verzameling portretten heeft gelezen, behoeft dit vervolg geen verdere aanbeveling. Van der Graaf is er een meester in medechristenen raak te schetsen vanuit een diepe verbondenheid met hun intenties. Persoonlijke herinneringen verbindt hij met treffende citaten uit publicaties van de betrokkenen. Om een indruk te geven van het brede scala dat hier de revue passeert, noem ik enkele namen: prof.dr. Klaas Runia, ds. Jacobus Overduin, ds. Leendert Vroegindeweij, dr. Kalman Yaron (‘Een bruggenbouwer in Israël’), dr. Harkai Ferenc (‘Pionier in de kerkelijke contacten met Hongarije’), prof.dr. Gijsbertus Hendrik Ter Schegget, prof.dr. Jan Pieter Versteeg, mevr. Florina Plaisier- Verhoeven (schoonmoeder van de auteur). Eerlijk schrijft Van der Graaf over verschillen van opvatting, over rimpelingen in de onderlinge relatie, maar ook en vooral over verrassende herkenningen die allerlei theologische, kerkelijke en culturele grenzen overschrijden. Hierbij blijkt hoe rijk een leven is waarin een christenmens vanuit diepe overtuigingen en met hartelijke liefde voor de kerk van Christus zich ruimhartig openstelt voor de ontmoeting met medepelgrims van allerlei afkomst, kleur en snit.
Dit waardevolle en gemakkelijk leesbare boek is tegelijkertijd een ode aan mannen en vrouwen die in navolging van Christus een spoor hebben getrokken, alsook een ‘petit histoire’ opdat wij niet vergeten wat God in deze mensen heeft geschonken.

J. Hoek


P.J. Vergunst, Dienst van mensen. Een dwarsdoorsnede van een generatie hervormdgereformeerde predikanten, Groen, Heerenveen 2009, 148 p., € 17,50 (9789058299482).

De algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond schreef een boek over tien predikanten die zich rekenen/rekenden tot deze beweging binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Hij deed dit op grond van gesprekken die hij met hen voerde. Het gaat om de volgende predikanten: ds .C. van den Bergh, ds. J.C. Schuurman, die korte tijd na het interview overleed, ds. H. Visser, drs. H.J. de Bie, drs. E.F. Vergunst, ds. C.J.P. Lam, ds. L. van Nieuwpoort, prof. dr. W. Balke, dr. A. Noordegraaf, drs. W. Chr. Hovius. Aan elk van hen is een hoofdstuk gewijd, met telkens als titel een karakteristieke uitspraak van de geïnterviewden. Het is een goed idee geweest om het leven, het werk en de theologische positie van deze predikanten, die tussen de 75 en 85 jaar oud zijn, in beeld te brengen. De lezer ontvangt daardoor een boeiend palet van mensen die de kerk mochten dienen in een enerverende periode van de kleine kerkgeschiedenis in ons land. Zij werden geboren in de crisisjaren, hebben de oorlog meegemaakt en ook de jaren van opbouw en van drastische veranderingen in kerk en samenleving. Ieder van hen vertegenwoordigt een eigen, authentieke wijze van geloofsbeleving en van het staan in de ambtelijke dienst. Keer op keer raakte ik onder de indruk van de inzet, de overtuiging en de bezieling van deze predikanten. Predikant-zijn was hun identiteit. Kenmerkend is dat in hun leven en werk het staan in de breedte van de kerk, de liefde voor de theologie (in allerlei varianten) en het opkomen voor een bijbels – en dus bevindelijk – geloofsleven een geïntegreerd geheel vormen. Wat mij ook trof is het roepingsbesef dat men bij hen allen aantreft. Niet alleen als het gaat om de roeping tot het ambt, maar ook als het gaat om de roeping in het ambt. Telkens weer wordt ervan getuigenis afgelegd, dat men door Christus als het Hoofd van de kerk niet geroepen is tot isolement, maar tot het dragen van verantwoordelijkheden in de kerk en daarnaast in allerlei sectoren van de samenleving. Ook het zicht op Israël ontbreekt niet.
Elk van hen kent belangrijke theologen en geestelijke leiders die hen vormden: ds. I. Kievit, ds. W. L. Tukker, ds. G. Boer, ds. L. Blok en anderen. Men spreekt hoogstaand en vol waardering over hun hoogleraren en andere docenten in hun opleiding. Maar de diepste wortels van hun predikantschap liggen toch in de opvoeding die zij thuis ontvingen van ouders, die hen het geloof voorleefden. Dit is een kostbaar en leerzaam boek. Laten jonge predikanten er kennis van nemen, ervan leren hoe men predikant is als een geroepene voor het leven. Met de woorden van de schrijver: deze predikanten geven oriëntatie op het verleden in een tijd waarin veel wankelt en daardoor houvast.

W. Verboom


K. Zwanepol & C.H. van Campenhout (eindred.), Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland, Protestantse Pers, Heerenveen 2009, 248 pp., € 19,95 (ISBN 978085250289).

Het is eigenlijk merkwaardig dat het rond deze publicatie zo stil is gebleven. De belijdenisgeschriften zijn natuurlijk de Bijbel niet, maar als we de talloze tot op vandaag doorgaande verhitte discussies over de Nieuwe Bijbelvertaling even afzetten tegen de volstrekte stilte rondom deze bundel, kan het contrast haast niet groter zijn. De introductie van de eerste officiële vertaling van de belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland mag toch gerust een gebeurtenis van enig (kerk)historisch belang heten. Nu kan men zich natuurlijk gelukkig prijzen met de gedachte dat deze kennelijk in grote eensgezindheid zonder enige rimpeling in de kerkelijke vijver tot stand kwam. Ik vrees echter dat de verklaring meer gezocht moet worden in een in feite ontstellende onverschilligheid jegens deze nieuwe actualisering van het belangrijkste erfgoed van de kerk der eeuwen. In sectoren van de PKN die zichzelf graag als modern omschrijven functioneren de belijdenisgeschriften zoals bekend nauwelijks meer. In het (al dan niet evangelische) midden van de kerk is dat niet structureel anders. En in de rechtzinnige delen waar de belijdenisgeschriften nog wel een plaats innemen in prediking en/of catechese, heeft men kennelijk aan deze nieuwe vertaling weer niet veel behoefte. Dat laatste is overigens merkwaardig, daar er de laatste jaren wel hertalingen verschenen van de klassieke liturgische formulieren, terwijl de hertaling van de Statenvertaling nog loopt.
Ook deze bundel presenteert zichzelf tamelijk bescheiden als een ‘hertaling’. Ook dat is echter merkwaardig, omdat het feitelijk om een nieuwe vertaling gaat; de grondteksten vormden immers telkens het uitgangspunt. Nadrukkelijk wordt gezegd dat men ‘vooral en desnoods ten koste van het Nederlands recht heeft willen doen aan de de dikwijls weerbarstige taal waarin de belijdenissen zijn gesteld’ (8). Ook al heeft men daarbij natuurlijk dankbaar gebruik gemaakt van reeds bestaande Nederlandse vertalingen, dat neemt niet weg dat er toch wel het een en ander veranderd is. Zo bevat bijvoorbeeld meteen al de eerste zin die men tegenkomt een kolossale wijziging: terwijl nog in de versie die K. Zwanepol in 2004 op de markt bracht de term ‘Almachtige’ in de openingszin van de Apostolische Geloofsbelijdenis als losstaand zelfstandig naamwoord gehandhaafd werd, is daar nu vanuit de grondtekst (credo in Deum patrem omnipotentem) terecht een bijvoeglijk naamwoord bij ‘Vader’ van gemaakt. Dat is een bijstelling met enorme pastorale consequenties, want het Apostolicum wordt veel gereciteerd in kerkdiensten en de eerste zin blijft dan bij de meeste hoorders ongetwijfeld het langst hangen. Die zegt dus nu, conform de oorspronkelijke bedoeling, dat almacht niet zozeer een op zichzelf staande eigenschap van God is maar één die in dienst staat van Gods Vaderschap: juist als Vader heeft God alle macht.
Opmerkelijk is in het licht daarvan dat men de belijdenis van Nicea-Constantinopel weer niet consequent vanuit de oorspronkelijke tekstgestalte heeft durven vertalen, want dan had men het filioque weg moeten laten; dat heeft men echter laten staan, zij het dan tussen vierkante haken (maar die hoort natuurlijk niemand tijdens het voorlezen). Als het filioque vandaag de dag inderdaad ‘niet meer direct als een strijdpunt beschouwd’ wordt (15) – wat me overigens een iets te rooskleurige voorstelling van zaken lijkt – waarom keert men dan niet vrijmoedig terug tot de oorspronkelijke tekst, met eventueel een voetnoot over de latere tekstontwikkeling?
Daarmee ben ik nog maar bij het tweede belijdenisgeschrift aanbeland van de elf die men in deze bundel aantreft (ook de Verklaring van Barmen en de Concordie van Leuenberg werden opgenomen) – en de ruimte voor deze recensie is al haast weer vol. Waarom worden deze vertalingen niet veel breder in de christelijke pers beproefd, vragen dagbladen niet aan diverse mensen om hun visie te geven op afzonderlijke passages en vertaalbeslissingen, et cetera? Of komt dat doordat deze teksten zich in het algemeen toch wel nauw aansluiten bij de bekende vertalingen, door bijvoorbeeld lange zinnen niet in tweeën te knippen et cetera? Maar ook dat zou dan een punt zijn dat om reflectie en evaluatie vraagt.
Wat mij betreft in elk geval hulde aan de ‘commissie voor de uitgave van de Belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk in Nederland’, die vier jaar lang intensief met de voorbereiding van deze uitgave is bezig geweest. Ook de ThR-redactieleden W. Verboom en A. de Reuver maakten van deze commissie deel uit; merkwaardig overigens dat feitelijk alle leden een min of meer orthodoxkerkelijke achtergrond hadden – het zijn toch ook de belijdenisgeschriften van evangelischen en Op goed gerucht-mensen? En, iets anders wat de PKN bij belangrijke commissies toch zelden over het hoofd ziet, van vrouwelijke leden van de kerk? Het gaat hier in elk geval nadrukkelijk om de belijdenisgeschriften van de Protestantse Kerk. Het bekende Liedboek werd door derden gemaakt voor ‘de Kerken’, en ook de eerdere uitgave van Zwanepol was een privé-initiatief ‘voor de PKN’. Dit is echter de officiële uitgave. Dat roept ten slotte de vraag op of hierover nog contact geweest is met andere kerken van reformatorisch belijden, om te bezien of men vanuit oecumenische overwegingen tot een gemeenschappelijke tekstgestalte kon komen. Maar ziehier een laatste merkwaardigheid: daarover wordt met geen woord gerept.

G. van den Brink


Ethiek

G.C. den Hertog, Sabbat en zondag, Reformatorische Stemmen 09/1, Willem de Zwijgerstichting, Enschede 2009, 42 p., € 4,30 (ISBN 9789072462459).

In de bekende serie (donateurs van de stichting ontvangen voor minimaal € 7,- minstens twee brochures per jaar) verscheen deze kernachtige uiteenzetting over sabbat en zondag. Den Hertog gaat allereerst in op de samenhang tussen sabbat en schepping. Met A.J. Heschel stelt hij dat we in het ritme van zes dagen plus één als het ware oplopen tegen de door God zelf in de schepping aangebrachte ‘architectuur van de tijd’. Het leven van de mens mag beginnen met rusten, hij is geen medewerker in Gods scheppingswerk geweest. Op de zevende dag trekt God zijn schepping binnen, nadat Hij die al scheppend tegenover zich gesteld heeft. Hij bewoont het maaksel van zijn handen en zegent het met zijn tegenwoordigheid. De mens mag vrede vinden in de rust bij God en de lofprijzing van God. De rust van de sabbat is er met het oog op de heiliging van Gods Naam.
Naast de lijn vanuit de schepping is er in Deuteronomium 5 de lijn vanuit de verlossing. De sabbat is een dag van echte vrijheid, van weten niet langer slaaf te zijn. De sabbat krijgt een bijzondere plaats in het verbond tussen de Here en Israël, terwijl deze tegelijkertijd een oorspronkelijke en blijvende universele strekking heeft. In het Nieuwe Testament zien we dat Jezus zich aansluit bij de viering van de sabbat en zeker niet bewust de sabbatsgeboden overtreedt. Wel laat Hij opnieuw zien dat het bij de sabbat niet gaat om vrome prestaties, maar juist om het rusten in Gods genade. Tegenover wettische kaders laat Jezus de ware bedoeling van de sabbat zien.
Den Hertog betoogt dat de christelijke zondag niet een verplaatste sabbat is. Wél is de opstandingsdag van Christus al vroeg door de kerk gevierd, maar dan in nauwe aansluiting bij en niet in plaats van de sabbat. De sabbat en de eerste dag van de week worden in het Nieuwe Testament niet als elkaars alternatieven of concurrenten gezien. Opmerkelijk is de stelling:’Sabbat en besnijdenis horen bij Gods verbond met Israël. Als gelovigen uit de volkeren dienen we ook onze plaats te weten... Wat de sabbat vroeg en vraagt, geeft Christus ons door zijn Geest. Dat is het eigenlijke. De zondag komt dan ook niet in de plaats van de sabbat... Dat de kerk de zondag in de plaats van de sabbat heeft gesteld, heeft grote gevolgen gehad. Het belemmerde het zicht op de vervulling van de sabbat in en door Christus en de bevrijdende kracht die ervan uitgaat in het leven.’ Zo heeft de kerk zichzelf tekort gedaan en de verhouding met Israël belast. De vervanging van de sabbat door de zondag maakte de dag des Heren wettisch en was ook onmiskenbaar een blijk van christelijk superioriteitsgevoel!
De auteur neemt hiermee afstand van de visie van velen in de gereformeerde traditie die de zondag wel als een verplaatste sabbat hebben beschouwd (zie het korte historische overzicht dat in deze brochure wordt gegeven). Wél sluit hij nauw aan bij de visie van Calvijn die de nadruk legt op de dagelijkse, geestelijke viering van de sabbat in het leven van de gelovigen. Eigenlijk is het bestek van een brochure te beknopt voor een ver strekkende these als hier ontvouwd wordt. Het geboden inzicht is interessant, maar roept ook vragen op. Wanneer de sabbat een teken is van het verbond en als zodanig niet geldt voor christenen uit de heidenen, hoe verhoudt zich dat dan tot het gereformeerde inzicht dat wij als christenen delen in Gods verbond met Israël? Het lijkt alsof de sabbat op één lijn wordt gesteld met de besnijdenis. Dan zouden we kunnen zeggen: zoals de doop niet in de plaats van de besnijdenis is gekomen, maar erna en ernaast, zo is de zondag na en naast de sabbat gekomen. Op deze wijze kan dan toch het in de schepping gelegde ritme van zes plus één gehandhaafd worden. De wekelijkse rustdag is er weliswaar met name met het oog op de orde in de kerk (zo Calvijn), maar toch kan worden gefundeerd dat het goed is de gehele dag te rusten van de dagelijkse arbeid. Dat heeft dan niet te maken met Gods gebod, maar met de universele strekking van de sabbat.
Deze brochure prikkelt. We zien uit naar een bredere behandeling van de door Den Hertog ontvouwde these.

J. Hoek


Kerkrecht

Leo J. Koffeman, Het goed recht van de kerk. Een theologische inleiding op het kerkrecht, Kok, Kampen 2009, 366 p., € 34,90 (9789043516167).

Zoals de ondertitel al aangeeft wordt ons in deze uitgave een theologische inleiding op het kerkrecht geboden en dat is op zichzelf al een gelukwens waard. Er zijn allerlei praktische toelichtingen op vigerende kerkorden verschenen, maar een zo breed opgezette theologische verantwoording van de keuzen en mogelijkheden in het kerkrecht van de verschillende kerken was eigenlijk niet voor handen.
Het werk is opgezet in vier delen. In het eerste deel wordt beargumenteerd dat het kerkrecht als theologische discipline verworteld is in de ecclesiologie. Koffeman wijst een louter functionele benadering af, maar ook de geschiedenis heeft niet het laatste woord. Doel en opdracht van de kerk gaan terug op het geheim dat in Christus en door zijn Geest openbaar is geworden. Het gaat er in het kerkrecht om hoe de eigenschappen van de onzichtbare kerk worden doorvertaald naar het zichtbare. Dit eerste deel wordt afgesloten met een hoofdstuk over kerkrecht als recht. In het tweede deel ‘grond en wezen van de kerk’ wordt het kerkrecht benaderd langs de lijnen van liturgie, gemeente en ambt. De kerk wordt aangeduid als een gestalte in het krachtenveld van de Geest die in de geschiedenis is ingegaan. Daarin staat de liturgie op de eerste plaats: God ontmoet zijn gemeente primair in Christus door de Heilige Geest waar de Schriften opengaan, waar mensen door de doop worden opgenomen in een nieuwe gemeenschap en waar brood en wijn worden gedeeld als teken van die nieuwe gemeenschap (104). Op grond daarvan spreekt Koffeman van liturgisch kerkrecht. In dit deel zijn prachtige passages te vinden over ambt en charisma, het ambt als Christus representatie, over leiding in de kerk. Steeds weer zoekt Koffeman de geijkte vragen en tegenstellingen te overstijgen door de vragen vanuit een theologische benadering te doordenken. Deel III heeft als titel ’Gestalten van de una sancta’. Daarin worden de vier klassieke proprietates van de kerk (eenheid, heiligheid, katholiciteit en apostoliciteit) doorvertaald naar vier kwaliteitskenmerken: inclusiviteit, authenticiteit, conciliariteit en integriteit. Bij elk van die onderdelen zoekt hij de spanning tussen de zichtbare en de onzichtbare kerk vruchtbaar te maken. In het laatste deel gaat het over de plaats van de kerk in het Nederlands recht, over de verhouding van kerk en staat en over rechtsbescherming in de kerk.
Deze uitgave kan worden getypeerd als een oecumenisch-gereformeerde visie op het kerkrecht. Koffeman geeft ons een goed inzicht in de ontwikkelingen in het oecumenische denken ten aanzien van de ecclesiologie. Hij verloochent daarbij zijn gereformeerde wortels niet, en toch liggen mijn voornaamste vragen juist op het snijvlak van het gereformeerde en het oecumenische kerkrecht. In de oecumenische bezinning zijn de eerste stappen: herkenning (van de intenties), erkenning (van legitieme verscheidenheid) en wederzijdse verantwoording (van gemaakte keuzes). Omdat het historisch gegroeide nooit een laatste argument voor of tegen een bepaalde positie kan zijn, is het goed vanuit gereformeerde optiek na te denken over de episkopè. Koffeman probeert op een nuchtere en evenwichtige wijze aan de motieven die aan het ambt van episkopè ten grondslag liggen, recht te doen.
Maar juist daarom vind ik het teleurstellend dat in deze uitgave een theologische bezinning op het ambt van ouderlingen en diakenen ontbreekt. Hij onderscheidt hen als ‘gemeenteambten’ van het geordineerde ambt, dat in de oecumene hoge ogen gooit. Weliswaar zou er in het ambt van ouderling en diaken ook wel een element van Christusrepresentatie kunnen meekomen, maar het eigenlijke van hun ambt is toch representatie van de gemeente. Eerder werd als de kerninhoud van het ambt de verkondiging van het Woord Gods, de bediening van de sacramenten en de opbouw van de geloofsgemeenschap genoemd. Ik vraag me af of juist in dit laatste niet de kern van het ambt van ouderling is gegeven. Het is jammer dat aan de roeping van de ouderling in het ‘vergaderen van de gemeente’ (‘rassembler le peuple’) geen aandacht is geschonken en evenmin aan de taken in pastoraat en in het opzicht (episkopè!). Koffeman heeft hier een kans laten liggen om in het oecumenisch debat de motieven van de gereformeerde ambten in te brengen.
Dat neemt niet weg dat we met een waardevolle studie te maken hebben die ons kan helpen bij het doordenken van het kerk-zijn en van de vraag hoe we daaraan op theologisch verantwoorde wijze gestalte kunnen geven. Het boek is zeer toegankelijk geschreven en de leesbaarheid wordt nog vergroot doordat op tal van plaatsen aan de hand van concrete kerkordelijke bepalingen (met name ontleend aan de kerkorde van de Protestantse Kerk in Nederland) de achterliggende theologische beslissingen zichtbaar worden gemaakt. Daardoor is deze studie niet alleen voor de kerkelijke opleiding, maar ook voor de dagelijkse praktijk in kerk en gemeente een aanwinst.

Bunnik P. van den Heuvel


Praktische theologie

P. van der Kraan, A.J. van den Herik, A. Pals, Leren om te leven. Heidelbergse Catechismus, deel 3a en 3b, Groen, Heerenveen 2009, 144 + 144p., € 6,95 + € 6,95 (ISNB 9789058299260 + 9789058299277).

Van de catechesemethode Leren om te leven zijn twee nieuwe deeltjes verschenen, bestemd voor 16-18 jarigen. De leerinhoud bestaat uit een behandeling van de Heidelbergse Catechismus en telt 38 lessen. Tot de methode behoort ook een Handleiding voor de catecheet (die helaas ontbreekt bij dit recensie-exemplaar; datzelfde geldt voor de digitale verwerking (CD Rom, powerpoint). De doelstelling van de lessen is dat de catechisanten de Heidelbergse Catechismus leren kennen als de inhoud van hun persoonlijk geloof. Daarbij wordt telkens de verbinding gelegd tussen leerinhoud en de ervaringswereld van de jongeren. In elke les wordt ook een Bijbelstudie geboden. Een les bestaat namelijk uit de volgende onderdelen: inkomer, Bijbelstudie, leskern, tekst Heidelbergse Catechismus, (uitvoerige) informatie, onthouden, verwerking en een casus. Mijns inziens is dit te veel voor een les van drie kwartier. De catecheet zal dus moeten selecteren. Ik neem aan dat de Handleiding hiervoor aanwijzingen geeft.
Theologisch volgt de methode het klassiek gereformeerde spoor. De aandacht voor het gesprek en de middelen die hiervoor worden aangereikt, zorgen er voor dat de leerinhoud niet maar uit een verzameling leerstellingen bestaat, maar - overeenkomstig de bedoeling van de Heidelbergse Catechismus – betrokken wordt op het eigen persoonlijk geloofsleven van de catechisanten. Deze deductieve, maar tegelijk existentiële methode verdient mijns inziens alle aandacht in een tijd waarin een groot gebrek aan kennis van Bijbel en confessie bestaat. In deze catechesemethode wordt de samenwerking tussen theologie en agogie vruchtbaar gemaakt. De kwaliteit van de illustraties vind ik wisselend. Ze zouden wat mij betreft ook meer als werkvorm kunnen fungeren dan alleen als ondersteuning van de tekst. Het geheel ademt een frisse sfeer. De methode vertoont in opzet overeenkomsten met die van de HGJB: Leer ons geloven. Het gebruik van de Herziene Statenvertaling naast de Statenvertaling lijkt me een voorlopige oplossing. Bij de officiële totstandkoming van de HSV verdient deze de voorkeur. Wie met deze methode wil werken doet er goed aan zich als catecheet goed voor te bereiden. Elke catecheseles, zeker wanneer men deze methode gebruikt, valt of staat met de habitus van de catecheet. De catecheet zal moeten wonen in de vragen en antwoorden van de Heidelbergse Catechismus om ze over te brengen op en te delen met de catechisanten.
Het is goed dat er steeds weer nieuw catechetisch materiaal wordt aangereikt. Onze jongeren zijn het meer dan waard. Helaas constateer ik dat de theologische bezinning op catechese als vakgebied binnen de Praktische Theologie vaak niet die aandacht krijgt die ze zou moeten krijgen. Recentelijk kan hierin gelukkig een kleine verandering ten goede worden waargenomen. Het werd ook hoogtijd.

W. Verboom


Ingrid Plantinga-Kalter, De gereedschapkist van de gemeenteopbouwer. Een inleiding op gemeenteopbouw, Buijten en Schipperheijn, Amsterdam 2009, 100 p., € 15,- (ISBN 9789058814487).

De auteur kiest in dit compacte geschrift voor een nuchtere benadering teneinde sterke en zwakke punten in allerlei recente literatuur over gemeenteopbouw in kaart te brengen. Ze sluit af met een inzichtgevende beredeneerde literatuurlijst (waarin overigens het ene boek er minder bekaaid afkomt dan het andere). De lezer ontvangt op deze manier een helder overzicht van allerlei invalshoeken en theorieën. Bij elk van deze invalspoorten plaatst mevr.Plantinga kritische notities. Tot een eigen uitwerking van een verantwoorde visie op gemeenteopbouw komt het niet. Eerder is haar boek een hulpmiddel om bij het ontwerpen van zo’n visie eenzijdigheid te vermijden en een veelheid van aspecten in het oog te houden. Heldere criteria voor het maken van eigen keuzes worden aangereikt. Al met al wordt de titel zeker waargemaakt.

J. Hoek


Missiologie en oecumenica

Evert W. van de Poll, Sacred Times For Chosen People. Development, Analysis and Missiological Significance of Messianic Jewish Holiday Practice, (serie Mission nr. 46), Boekencentrum, Zoetermeer 2008, 398 p., € 39,90 (ISBN 9789023923299).

Al eerder schreef Evert van de Poll over het thema van de Joodse feesten en de betekenis van de Messiaanse beweging voor christenen. Zijn proefschrift legt hier een wetenschappelijk fundament onder. Van de Poll geeft blijk van een gedegen kennis van de Messiaanse beweging. Hij verwerkt in zijn onderzoek tal van interviews en persoonlijke contacten met leiders van Messiasbelijdende gemeenten in Europa, de Verenigde Staten en in Israël. Het is de auteur gelukt om de historische achtergrond van de Messiaanse beweging in kaart te brengen, de diversiteit ervan in Israël en daarbuiten te tekenen en tegelijk op enkele hoofdlijnen de relevantie ervan naar voren te brengen, zowel voor Joden als voor de kerk. Er is op dit gebied veel in beweging en er zijn nog nauwelijks wetenschappelijk verantwoorde studies over de bijzondere plaats van Messiasbelijdende Joden tussen synagoge en kerk. Van de Poll biedt een welkome bron waaruit veel informatie – veelal uit de eerste hand verkregen – te vinden is.
Het onderzoek begint historisch. Vanaf de negentiende eeuw komen in heel Europa Joden tot geloof in Jezus als gevolg van actieve zending. Zij worden opgenomen in de kerk als ‘Hebreeuwse christenen’. Men viert de zondag en de christelijke feesten met de kerk mee en keert zich vaak zelfs bewust af van rabbijns gekleurde Joodse tradities. De eigenlijke start van de Messiaanse beweging ligt in de evangelische opwekkingsbeweging in het Amerika van de zeventiger jaren. Er ontstaan gemeenschappen van Joden die apart samenkomen. Omdat velen niet uit een orthodox milieu komen, maar liberaal of zonder religie zijn opgevoed, is er een positievere houding tegenover Joodse gebruiken. Men gaat samenkomen op sabbat en viert de Joodse feesten.
Van de Poll analyseert de motieven hierachter. Enerzijds geven deze gebruiken aan de beweging een eigen identiteit, anderzijds zijn ze bedoeld om een brug te slaan naar andere Joden: men hoeft het Jood-zijn niet op te geven om christen te worden. Daarnaast zien veel evangelische christenen in de Joodse feesten een gelegenheid om dichter bij de bron van het eigen geloof te komen. Voor deze laatste mening ontbreken historische gronden, stelt van de Poll. Het is immers niet duidelijk hoe oud de Joodse tradities zijn die men overneemt. Soms zijn het bijbelse feesten, soms latere gebruiken. Van de Poll geeft er een gedetailleerd overzicht van.
Zijn eigenlijke intentie blijkt in de missionaire evaluatie van zijn onderzoek. Hij ziet het vieren van de Joodse feesten als een vergaande vorm van contextualisatie. Enerzijds speelt daarbij een missionair motief een rol in de richting van de Joodse gemeenschap. Anderzijds wordt hier ook een boodschap voor de kerk uitgedragen: het zal een verrijking zijn voor christenen om nieuwe aspecten van de bijbelse feesten te ontdekken. Ik veronderstel dat Van de Poll in zijn titel bewust geen lidwoord heeft toegevoegd, zodat ook niet-Joodse gelovigen zich als “Chosen People” de betekenis van de door God ingestelde heilige tijden kunnen toe-eigenen, waarmee deze feesten ook voor niet-Joden een missionaire betekenis kunnen krijgen.
Het is de vraag of deze suggestie van missionaire relevantie voldoende onderbouwd is. Van de Poll laat de intentie van de Messiaanse beweging zien, maar geeft tevens aan, dat het missionaire effect hiervan minimaal is. Van de Joden die tot geloof in Jezus komen, heeft dit voor slechts enkele procenten te maken met de activiteiten van de Messiaanse beweging. Bovendien bevat de Messiaanse beweging in de diaspora slechts 1 tot 15 % van alle Joden die in Jezus als Messias geloven, het merendeel bevindt zich als “Joodse christenen” nog steeds in of aan de rand van de kerk. En met betrekking tot de Messiaanse gemeenten zelf geeft van de Poll eerlijk aan, dat in veel gevallen deze gemeenten in meerderheid, of zelfs geheel en al, kunnen bestaan uit niet-Joden. (Behalve uiteraard in Israël, maar daar wordt veel minder aansluiting gezocht bij de Joodse traditie.) Het lijkt er op dat het verlangen om het evangelie op een Joodse wijze gestalte te geven, niet slechts uit de genoemde motieven voortkomt, althans er niet blijvend door gevoed wordt. Hier zou verdergaand onderzoek gewenst zijn.
Van de Poll heeft een inzichtgevende studie geschreven, waardoor een voor velen onbekend terrein op een verrassende manier open kan gaan.

Ermelo M.C. Mulder


Wijsbegeerte

Eric Middleton, Terug naar platland. Zoeken naar antwoorden op grote vragen, Boekencentrum, Zoetermeer 2009, 203 p., € 16,90 (ISBN 9789023923923).

Halverwege dit boek wordt Plato geciteerd, die zei dat ons verstaan van de realiteit wel eens even ontoereikend zou kunnen zijn als ‘de platte, tweedimensionale afbeelding op een scherm, vergeleken met de driedimensionale wereld waarin wij leven’. Plato wist nog niet van de vierde ‘fysische dimensie’ die Einstein toevoegde, namelijk de tijd, zodat we nu spreken van ruimtetijd dimensie. Hij wist zeker nog niet van een vijfde dimensie die de Duitse academicus Theodor Kaluza constateerde (1954) of de na hem in totaal vastgestelde tien dimensies. Die extra dimensies zijn niet te visualiseren maar hadden ‘meer wiskundige instrumenten’ nodig. Vanuit deze meerdere, wetenschappelijk vastgestelde dimensies is dit boek opgezet. Wetenschappers zelf kunnen het zich allemaal ook niet meer in concreto, rationeel voorstellen. In hoge mate denkt de wiskunde voor hen. Daarom kent de huidige fysica fabelachtige getallen, zowel in de macrokosmos als in de microkosmos. Een voorbeeld: ’Bij heel hoge energieën, zoals aan het begin van de oerknal, waren al deze dimensies gelijk, maar hun symmetrie lijkt te zijn gebroken in een overgangsfase, die 10-43 seconde na de oerknal plaatsvond.’
De auteur, natuurkundige, psycholoog en filosoof bij de Durham University, voert in dit boek een serie gesprekken met een aantal studenten. In de eerste twee hoofdstukken handelt hij over ‘Het universum en daarbuiten – hoe is het allemaal begonnen?’en ‘Mysterie, modellen en kwantumtheorie’. Daarin komen al die ‘onvoorstelbare’ begrippen aan de orde als het uitdijend heelal, de zwarte gaten, de invloed van de waarnemer op waarnemingen, de kwantumtheorie, ‘onzekerheidsrelaties’, waarna een hoofdstuk volgt over quarks, supersnaren, M-branen en ‘een theorie van alles’, zoals de zwaar gehandicapte, wereldvermaarde Stephen Hawking nastreeft. Daarna komen de ‘platlanders’ aan de orde, tweedimensionale figuren. Met aandacht voor de driedimensionale Bol, die ervan genoot deze tweedimensionale wereld te scheppen. Maar de ‘platlanders’ hebben geen besef van iets ‘wat meer heeft dan twee dimensies’. Men begrijpt waar de schrijver naar toe wil. Drie-, zeg vierdimensionale mensen, die leven in ruimte en tijd, kunnen zich niet voorstellen wat zich afspeelt in die andere dimensies. Zo valt het begrip ‘transcendente modellen’. Dan is het bijvoorbeeld analoog aan de theorie van de dualiteit van het licht (deeltjeskarakter en golfkarakter) dat Jezus zowel God als mens kon zijn. Zo benadert de auteur ook de oerknal. ‘Als de expansiesnelheid van het universum net na de oerknal niet zo haarfijn was bepaald, dan zou er helemaal geen universum zijn.’
Het zal duidelijk zijn dat we hier te maken hebben met consequent doordachte theïstische evolutie, in hoge mate aansluitend bij Intelligent Design. ‘Hoewel er geen definitief bewijs is dat er een schepper is, lijkt de mogelijkheid dat er een bestaat steeds plausibeler.’ En: ‘Vanaf het moment van de big bang lijkt er sprake te zijn geweest van een ontwerp, totdat er mensen ontstonden met het vermogen tot liefde, het waarderen van schoonheid, en bewustzijn.’ Genesis 2 vers 7 betekent dan logischerwijs, dat God Zijn beeld heeft gelegd in een reeds bestaand dier, en hem zo tot ‘een levende ziel’ heeft gemaakt. Hij werd ‘spiritueel getransformeerd’. Adam vertegenwoordigt de eerste persoon, ‘die zich bewust was van zichzelf en van God’. Bij Adam (een Midden Oosterse boer) en Jezus heeft God wel ‘op beslissende momenten’ ingegrepen. De uiteindelijke conclusie van de auteur is, dat wetenschap en geloof gezien zullen worden ‘als wederzijds met elkaar te verzoenen inzichten binnen een multidimensionaal universum, het nieuwe wereldbeeld van de hedendaagse wetenschap.’ 82
Arjen Markus, missionair predikant in Utrecht, voorzag dit boek van een voorwoord en merkt op dat de open manier waarop de discussie wordt gevoerd een ‘verademing (is) na alle verhitte debatten in het Darwinjaar (2009) tussen christenen en atheïsten en tussen gelovige evolutionisten en creationisten’. In de kennelijke afkeer van die verhitte debatten val ik hem bij. Het boek mag als heel hoogwaardig worden getypeerd, met heel wat elementen over een ‘betoverende wereld’ die in de discussies een plaats kunnen hebben. Toch blijft een kernvraag over. Is God – en zijn de ‘wonderen’ – ooit werkelijk in te passen in een natuurwetenschappelijk vastgestelde dimensie? Is dat uiteindelijk toch niet te rationeel, ook al gaan die dimensies de ratio te boven? Is de Schepper niet te hoog en te ondoorgrondelijk dan dat hij zich in een kader laat inpassen? De auteur wil geen scheiding tussen het natuurlijke en het bovennatuurlijke. Maar Genesis 1 wordt in deze visie slechts ‘allegorie of gelijkenis’. Dat is me te mager.

Huizen J. van der Graaf


Cultuur

Marcel Barnard & Gerda van de Haar, De Bijbel cultureel. De Bijbel in de kunsten van de twintigste eeuw, Meinema, Zoetermeer 2009, 694 p., € 99,- (ISBN 9789021142203).

Dit is een breed opgezet naslagwerk over de veelvormige relaties tussen de Bijbel en de kunsten in de 20e eeuw: beeldende kunst, film, theater, klassieke muziek, popmuziek en literatuur. Die breedte slaat niet alleen op de diversiteit van de kunsten die vertegenwoordigd zijn, maar ook op het internationale karakter: de besproken kunstwerken komen zowel uit Nederland als uit andere Europese landen en daarbuiten (Zuid-Afrika, Amerika).
Wat het boek allereerst zichtbaar maakt, is het feit dat de Bijbel en het bijbelse erfgoed ‘prominent aanwezig’ zijn in de kunsten van de 20e eeuw. De verwerking daarvan laat een scala van mogelijkheden zien: van provocerend en ironisch-sarcastisch tot inspirerend en gelovig. Dit laatste is wel sterk in de minderheid. Overwegend functioneert de Bijbel als culturele bron, vergelijkbaar met de mythologische verhalen van Grieken en Romeinen, en niet als bron van het geloof.
Wie de Bijbel niet goed kent – door de secularisatie een toenemend verschijnsel – zit wel met een probleem: het herkennen van bijbelse elementen in een kunstwerk. Die signalering is van belang voor de interpretatie van het kunstwerk, terwijl omgekeerd het kunstwerk het bijbelgegeven op een bepaalde manier belicht.
De afgelopen decennia verschenen er diverse studies – onder meer van de literatuurwetenschapper Jaap Goedegebuure – gericht op de relatie tussen de Bijbel en de literatuur. De Bijbel cultureel biedt echter veel meer, omdat hier de literatuur slechts een onderdeel is. Het boek heeft een doordachte opbouw. Na een inleiding over de Bijbel in de diverse kunsten, volgen 67 hoofdstukken met elk een trefwoord dat teruggaat op de Bijbel, zowel het OT als het NT: van Schepping en Paradijs tot Laatste oordeel en Hemels Jeruzalem. Elk hoofdstuk heeft een driedelige opzet: (1) een uitvoerige presentatie van een bepaald kunstwerk; (2) korte karakteristieken van andere kunstwerken die een relatie hebben met het trefwoord; (3) een afsluitend essay. Ter illustratie kies ik het trefwoord ‘Kaïn en Abel’. Uitgaande van de driedeling bevat dit hoofdstuk: (1) een bespreking van de film East of Eden, naar de gelijknamige roman van John Steinbeck; (2) twaalf korte karakteristieken verspreid over de diverse kunsten (onder meer gericht op een schilderij van George Grosz, het toneelstuk Eternity van Roel Adams, het muziekstuk Kaïn en Abel van Henk Badings en de roman Kort Amerikaans van Jan Wolkers); (3) een afsluitend essay over Kaïn in de popmuziek.
De essays bieden meer dan eens informatie die men niet direct zou verwachten. Zo bevat het essay bij het trefwoord ‘Psalmen’ nuttige gegevens over de diverse psalmberijmingen die ons land in de loop der geschiedenis kent. En in het hoofdstuk ‘Laat de kinderen tot mij komen’ treffen we informatie aan over een aantal kinderbijbels. Elk hoofdstuk is verlucht met illustraties. In de tekst zijn zo nodig verwijzingen opgenomen naar andere hoofdstukken, wat de bruikbaarheid vergroot. Drie nuttige registers sluiten het boek af: een alfabetisch register op kunstwerken, op personen (kunstenaars) en op bijbelse persoonsnamen en bijbelpassages.
De brede opzet betekent zeker winst, namelijk de mogelijkheid over de grenzen van een afzonderlijke kunsten heen te kijken en de enorme reikwijdte te zien van bepaalde bijbelse thema’s. Naast winst is er, onontkoombaar, ook verlies. Wie gefocust is op één kunst en zich specifiek richt op Nederlandse kunstproducten, zal nogal eens wat missen. Wat de literatuur betreft geef ik één voorbeeld: bij het trefwoord ‘De verloren zoon’ komt de Nederlandse literatuur er bekaaid af, terwijl dit toch een belangrijk thema is in de poëzie van onder meer Willem de Mérode en Geerten Gossaert.
Het boek is prachtig uitgegeven, fraai en royaal geïllustreerd en met kennis van zaken geschreven door specialisten op het terrein van de genoemde kunsten. De prijs is stevig, maar het boek is een naslagwerk van formaat.

Ede J. de Gier


Edwin Koster & Wessel Stoker (red.), Roman & religie. Bespiegelingen over godsdienst in ‘Knielen op een bed violen’, Meinema, Zoetermeer 2009, 231 p., € 21,50 (ISBN 9789021142456).

De roman Knielen op een bed violen van Jan Siebelink heeft heel wat losgemaakt, niet alleen bij een groot aantal ‘gewone’ lezers – het aantal verkochte exemplaren is een half miljoen ruimschoots gepasseerd –, maar ook bij wetenschappers van diverse disciplines: literatuurwetenschappers, psychologen, theologen, filosofen. Sommige analyses en beschouwingen verschenen in boekvorm. Literatuurwetenschappers en -critici kwamen aan het woord in de bundel En had de liefde niet (2006) van Rob Schouten e.a., Fred van Lieburg toetste het waarheidsgehalte van de roman in Het punt des tijds (2008) en thans is de bundel Roman & religie verschenen, reeds de derde omvangrijke publicatie over Siebelinks roman.
Roman & religie richt zich geheel op de religieuze beleving van hoofdpersonage Hans Sievez. Vanuit de godsdienstwetenschap, de filosofie en de godsdienstpsychologie wordt een poging gedaan de figuur van Hans Sievez te verhelderen, met behulp van modellen en analyses van onder anderen Charles Taylor, Emmanuel Levinas, Martha Nussbaum, Paul Ricoeur en Antoine Vergote. In een aantal gevallen vindt ook een vergelijking plaats met literaire werken van auteurs uit de wereldliteratuur, onder wie Franz Werfel, Umberto Eco en Dostojewski. Dat levert soms interessante inzichten op. Ik denk aan de doorwerking of sublimatie van de angst voor de vader in de angst voor Gods wet en de toornende God (dit n.a.v. de opvattingen van Nussbaum) of de constatering dat elke vorm van normaliteit die te ver wordt doorgedreven een pathologische variant kent (dit op basis van het werk van Vergote). Voor al deze visies geldt mijns inziens: het zijn mogelijke verklaringen.
Toch zijn er bij de opzet van het boek nogal wat kanttekeningen te plaatsen. Allereerst dient elke wetenschapper zich te realiseren dat de hoofdfiguur Hans Sievez een romanpersonage is, ontstaan uit een mengeling van waarheid en fictie, van werkelijkheid en verbeelding. Sievez is door de verbeeldingskracht van de auteur en de onmiskenbare chargering – evenals de andere mannen in de ‘zwarte pakken’ – een gemodelleerde figuur die slechts ten dele samenvalt met de reële vader Siebelink. Een tweede kanttekening betreft de factor voorspelbaarheid: wanneer een ‘model’ van een wetenschapper gelegd wordt naast de hoofdfiguur leidt dit vrijwel steeds tot de conclusie dat er naast overeenkomsten ook verschillen zijn. Dat verheldert niet zoveel.
Persoonlijk ben ik van mening dat het gereformeerde piëtisme, niet dat van de 17e eeuw maar de 20e-eeuwse vergroeiingen daarvan, de beste verklaring biedt voor de religieuze beleving van hoofdpersonage Hans Sievez en zijn vrienden: de eenzijdige visie op de toornende God, de alles uitsluitende zoektocht naar het heil, wereldmijding en isolement, de fatalistische interpretatie van de uitverkiezing, de opvatting dat alleen een Paulus-bekering de weg is tot eeuwig behoud. Daar heeft de auteur uit geput, ten dele opvattingen van ds. Paauwe, voor een ander deel gedachten van anderen (onder wie de oud-gereformeerde predikant ds. J. van der Poel), en dit alles met een flinke portie overdrijving en aangevuld door zijn verbeelding. Een opstel als ‘Ultra-gereformeerd en vrijzinnig’ van A.A. van Ruler verheldert meer dan heel wat godsdienstwetenschappelijke, psychologische en filosofische ‘modellen’.

Ede J. de Gier

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Theologia Reformata | 92 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 maart 2010

Theologia Reformata | 92 Pagina's