Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Gereformeerde scholastiek: hoofdlijnen van een nieuwe benadering1

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Gereformeerde scholastiek: hoofdlijnen van een nieuwe benadering1

30 minuten leestijd

Abstract
This article posits that the antischolasticism found in Reformation theology is a post-Reformation invention and that recent research calls into question views on certain Protestant and, especially, Reformed scholasticism. Instead of a reduction to a binary choice – Reformation or scholasticism – I argue we need a sound historical method not influenced by all kinds of prejudices held against scholasticism. This method does not devote attention primarily to individual authors; rather to questions on the more general and theological discourse of their times: What issues were they addressing, and to what extent were they accepting or questioning the prevailing assumptions or traditions of theological debate? The claim made in this essay is that we should let the Reformed scholastics define for themselves what scholasticism stands for. Achieving this aim, I will discuss some major methodological– and hence practical – implications of this new approach for the study of Protestant scholasticism.


Het primaat van vragen boven antwoorden
Wie zich bezig houdt met de geschiedenis van de protestantse theologie in de zeventiende eeuw en de handboeken dienaangaande raadpleegt ontkomt niet aan de indruk dat er een scherp contrast wordt geconstrueerd tussen de theologie van de reformatoren en die van hun opvolgers in de zeventiende eeuw. Dezen staan bekend als scholastici en hun manier van theologiebeoefening wordt aangeduid met de term ‘scholastiek’. Daarmee wordt gedoeld op een bepaalde methode om de opvattingen van de christelijk kerk uiteen te zetten. In het oudere onderzoek werd deze scholastieke methode doorgaans geassocieerd met een statische en dwingende manier van theologiseren die in schril contrast staat met de ‘frisse’ en dynamische boodschap van de reformatoren. Men beschouwde ‘scholastiek’ als een terugval in middeleeuwse denkpatronen, gebaseerd op bepaalde vormen van aristotelische logica die de Bijbelse boodschap verduisterde en zelfs perverteerde. De conclusie die daaruit getrokken werd, luidde dat men voor een goede (gereformeerde) theologie met een attractieve actualiteitswaarde terug moet naar de reformatoren en hun vertolking van de Bijbelse boodschap. Ook al is in de laatste twee decennia door het nieuwere onderzoek een meer genuanceerd beeld van de relatie tussen Reformatie en scholastiek naar voren gekomen, toch blijft onduidelijk waar de historische oorsprong ligt van deze constructie2.
In deze bijdrage wil ik aantonen dat de bovenstaande constructie van de relatie tussen Reformatie en scholastiek een negentiende-eeuwse uitvinding is die berust op enkele fundamentele misvattingen van zowel van historische als theologische aard. In plaats van te pogen alles in de protestantse theologiegeschiedenis van de zestiende en zeventiende eeuw te reduceren tot het dilemma: Reformatie of scholastiek? moeten we proberen een goede en adequate methode van historisch onderzoek te ontwikkelen die niet beïnvloed is door allerlei vooroordelen ten aanzien van de ‘scholastiek’. Problemen in het historische onderzoek vragen in de eerste plaats en bovenal om historische oplossingen. Ook al is het onmogelijk een volstrekte objectiviteit te claimen, toch zullen we ons minstens bewust moeten worden van de vooronderstellingen die bij onze beoordeling van de theologiegeschiedenis een rol spelen. Wanneer we daarin slagen, kunnen we in ieder geval streven naar een zekere mate van objectiviteit bij een beschrijving van de ontwikkelingen in de theologiegeschiedenis. In bepaalde opzichten correspondeert deze benadering van de geschiedenis van de protestantse scholastiek met de strategie die is voorgestaan door Quentin Skinner, een vooraanstaande vertegenwoordiger van de zogenaamde ‘Cambridge School of History of Ideas’. Bij zijn studie van geschiedenis van morele en politieke theorieën stelde Skinner − in navolging van R.G. Collingwood − dat we om de historische betekenis van een tekst te pakken te krijgen, allereerst de vraag moeten stellen ‘what their authors were doing in writing them?’3 Ook al kunnen we niet binnendringen in het denkproces van reeds lang overleden denkers, wel kunnen we volgens Skinner de gangbare technieken van het historisch onderzoek gebruiken om inzicht te krijgen in de begrippen die ze gebruikten en de onderscheidingen die ze maakten. Alleen op die manier zijn we staat om hun opvattingen te appreciëren en, voor zover mogelijk, de dingen op hun manier te zien.
Wanneer we Skinners methode toepassen op de bestudering van scholastieke teksten, zijn we tevens in staat om allerlei interpretaties op grond waarvan zeventiende-eeuwse scholastieke auteurs werden gediskwalificeerd te weerleggen. Skinners methode impliceert namelijk dat onze aandacht niet primair gericht moet zijn op individuele auteurs, maar in de eerste plaats op het filosofische en theologische ‘discours’ van de tijd waaraan zij met de teksten die zij schreven deelnamen: welke kwesties bespraken zij en in welke mate accepteerden of verwierpen zij vigerende assumpties of tradities binnen het theologische debat?
Dat is de reden waarom we zorgvuldige aandacht moeten besteden aan de argumentatieve context van de postreformatorische scholastici teneinde hun theologische intenties op het spoor te komen. Anders geformuleerd: we presenteren geen louter descriptieve uiteenzetting van hun opvattingen, maar we dienen te zoeken naar een verklaring waarom zij juist deze of gene positie innamen om zo hun intenties opnieuw te ontdekken. De geschriften van de scholastieke auteurs zijn in de eerste plaats ‘historical actions which need to be understood in context, not isolated from that context and treated as self-understanding, autonomous artefacts.’4
De kern van dit artikel kan daarom als volgt onder woorden gebracht worden: Laat de scholastici zelf definiëren wat zij onder scholastiek verstonden! In het onderstaande zullen enkele methodologische (en ook praktische) implicaties van deze hermeneutische regel besproken worden die van belang zijn voor de bestudering van de protestantse scholastiek.

Centrale onderzoekthema’s
In de laatste decennia hebben onderzoekers er op gewezen dat in het verleden de term ‘scholastiek’ onvoldoende werd gedefinieerd en dat, indien er wel een definitie werd gegeven, deze niet vrij was van een waardeoordeel. In het nieuwe onderzoek wordt daarom een pleidooi gevoerd voor een meer contextuele benadering. Deze ontwikkeling werd vooral gestimuleerd door nieuwe impulsen vanuit het reformatieonderzoek waarin gewezen werd op de middeleeuwse achtergronden van de Reformatie. Vooral Heiko A. Oberman benadrukte de continuïteit tussen de theologie van de late middeleeuwen en de theologie van de hervormers. David C. Steinmetz en Richard A. Muller constateerden een dergelijke continuïteit ook tussen Reformatie en protestantse scholastiek.5
In het onderzoeksproject van de werkgroep ‘Oude Gereformeerde Theologie’ (OGTh) dat in Utrecht is ontwikkeld, combineert men systematische, analytische en historische methoden voor de bestudering van de gereformeerde scholastiek. Vooral Antonie Vos heeft daarbij gewezen op de rijkdom van de middeleeuwse scholastieke traditie en op de invloed daarvan op de postreformatorische gereformeerde theologie. Naar zijn oordeel berustten de logica, ontologie en de Godsleer die zo kenmerkend waren voor het gereformeerde denken voor een aanzienlijk deel op de wijsgerige vernieuwingen die door de middeleeuwse denker Johannes Duns Scotus werden geïntroduceerd, met name zijn opvattingen over de noties ‘vrijheid’ en ‘contingentie’. In de publicaties van al deze auteurs wordt definitief afgerekend met de simpele tegenstellingen die zo karakteristiek waren voor het oudere (protestantse en katholieke) onderzoek.
Het is echter niet eenvoudig een volledige definitie van de term ‘scholastiek’ te presenteren zonder het gebruik van pejoratieve kwalificaties. Een van de beste pogingen in die richting vinden we in het werk van de mediëvist L.M. de Rijk, die ‘scholastiek’ opvatte als louter een aanduiding van een bepaalde methode van theologiebeoefening. Naar zijn oordeel moet ‘scholastiek’ primair opgevat worden als een methode van onderzoek en onderwijs die gekarakteriseerd wordt ‘door het gebruik van een voortdurend terugkerend systeem van begrippen, onderscheidingen, propositieanalyses en argumentatieve technieken en disputatiemethoden.’6 Hoewel zijn onderzoek zich in de eerste plaats richt op de middeleeuwse scholastiek, is zijn definitie evenzeer van toepassing op de protestantse scholastiek. Richard Muller presenteerde in de vier monumentale delen van zijn Post-Reformation Reformed Dogmatics (2003) een compleet overzicht van de discussies ten aanzien van de plaats van de gereformeerde scholastiek in de theologiegeschiedenis. Naar zijn oordeel is het centrale punt van de discussie niet alleen de kwestie van de continuïteit of discontinuïteit tussen de Reformatie en gereformeerde scholastiek, maar gaat het vooral om de vaststelling dat de gereformeerde scholastici in hun denken voortdurend in gesprek bleven met alle eeuwen van het christelijk denken. Daarom moeten hun opvattingen gerelateerd worden aan de gehele traditie van de westerse theologie.7 De gereformeerde scholastici waren geen ongeschoolde leken, maar kenden de geschiedenis van de wijsbegeerte even goed als de theologie van de Reformatie. De kern van de scholastieke methode bestond volgens Muller hierin dat in elke periode gebruik gemaakt werd van de zogenoemde quaestio-techniek. Uitgaande van een these of thematisch vraagstuk werd eerst een aantal objecties tegen de ingenomen posities geformuleerd waarbij zo veel mogelijk recht gedaan werd aan een faire weergave van de tegenargumenten. Vervolgens werd gepoogd een antwoord te geven op deze objecties door een beroep te doen op exegetische, theologische en wijsgerige argumenten. Wanneer deze argumentatiestructuur of een bepaalde vorm daarvan in een tekst wordt aangetroffen, kan men volgens Muller spreken van een scholastieke methode. 8
De belangrijkste these die door het nieuwe onderzoek naar voren is gebracht betreft derhalve de opvatting dat de term ‘scholastiek’ verwijst naar een methode van theologiebeoefening en niet in de eerste plaats naar een vast omschreven theologische inhoud. Deze these heeft belangrijke consequenties voor de methode van onderzoek naar de protestantse scholastiek. In wat volgt wil ik enkele methodologische verschuivingen bespreken en wijzen op de implicaties daarvan voor het huidige onderzoek. Deze methodologische kwesties zijn van groot belang voor het schetsen van een evenwichtig beeld van de gereformeerde scholastiek. In mijn publicaties heb ik gepoogd deze nieuwe benadering vorm te geven.9 Een prachtig voorbeeld van de manier waarop de nieuwe onderzoeksresultaten met succes gebruikt kunnen worden voor een heldere analyse van het scholastieke discours is het boek van de Leuvense hoogleraar Andreas Beck over de theologieopvatting en het Godsbegrip van Gisbertus Voetius.10

Schrift en traditie
Historisch gezien verwijst de term ‘gereformeerde scholastiek’ naar de periode van institutionalisering en confessionalisering die volgde op de Reformatie. In deze periode (1560-1650) ontwikkelde zich een theologie die uitgaande van de Reformatie en met behulp van een in confessies vastgelegde hermeneutiek, ernaar streefde verantwoording af te leggen van de eigen theologische positie en de legitimiteit daarvan probeerde te rechtvaardigen door deze te relateren aan de christelijke traditie als zodanig: kerkvaders, middeleeuwse doctores en hervormers. Deze theologie werd gedoceerd aan de nieuw opgerichte academies en universiteiten met behulp van scholastieke methode.
Voor het nieuwe onderzoek betekent dit dat de theologie van de middeleeuwen, Reformatie en die van de postreformatorische periode niet geïsoleerd van elkaar bestudeerd kunnen worden. Het construeren van scherpe breuk- en demarcatielijnen tussen genoemde perioden doet in deze optiek geen recht aan de complexiteit van de historische en theologische ontwikkelingen. In plaats daarvan legt men veel meer nadruk op de continuïteit in de geschiedenis van de theologie. In methodologisch opzicht betekent dit dat men de bestaande indelingsprincipes van de theologiegeschiedenis (middeleeuwen - Reformatie - protestantse orthodoxie) verwerpt. In dat kader is door verschillende auteurs aangetoond dat bijvoorbeeld de theologie van Luther en Calvijn niet meer zinvol bestudeerd kan worden zonder kennis van hun middeleeuwse antecedenten.
Hoewel de Reformatie vooral cirkelde om de vraag naar het gezag en deze vraag beantwoord werd met de taal van het sola scriptura – de prioriteit van de Schrift als hoogste norm voor het onderricht der kerk dat uitgaat boven alle andere gezagsinstanties – moet het sola scriptura echter niet opgevat worden als een veroordeling van de traditie als zodanig. Oberman heeft er reeds op gewezen dat het reformatorische principe van het sola scriptura wortels heeft in het laatmiddeleeuwse debat over de verhouding van Schrift en traditie.11 In aansluiting daarop benadrukte Richard Muller dat het volstrekt anachronistisch zou zijn het sola scriptura van de hervormers op te vatten als een verklaring dat de gehele theologie opnieuw uitgevonden moest worden en een beroep op de kerkelijke traditie niet meer mogelijk of zelfs verboden was.12 Het punt van debat tussen de hervormers en hun rooms-katholieke opponenten betrof niet in de eerste plaats het gezag van de Schrift als zodanig; de kwestie was veeleer hoe de Schrift functioneerde in relatie tot andere, externe gezagsverleners, zoals de traditie en het kerkelijk leerambt.
De vraag die in dit verband beantwoord moet worden is wat de gereformeerde scholastici ertoe bracht om middeleeuwse tradities te recipiëren en te gebruiken ter markering van hun theologische identiteit. In dit opzicht kan gewezen worden op een enkele externe en contextuele factoren. Een belangrijke factor is die van de zoektocht naar een ‘zelfdefinitie’ of eigen identiteit in het polemisch debat. In de periode na de Reformatie werd het protestantisme gedwongen om haar ontluikende theologie te verdedigen tegen de aanvallen van het hoog ontwikkelde rooms-katholieke denken zoals dat gestalte kreeg na het concilie van Trente (1545-1563), dat gedomineerd werd door de scholastiek georiënteerde filosofie en theologie van Spaanse en Italiaanse scholen. De leiding van deze nieuwe scholastieke beweging berustte aanvankelijk bij de Dominicanen, later bij de Jezuïeten.13 Met name de Jezuïet kardinaal Robertus Bellarminus (1542-1621) onderwierp de opvattingen van de Reformatie aan voortdurende en bijzonder scherpe kritiek.14 In de loop van dit debat ontwikkelde zich de gereformeerde theologische positie tot een uiterst genuanceerd discours waarbij men teruggreep op het sinds de middeleeuwen ontwikkelde ‘gereedschap’ van de opponent dat in staat stelde de eigen positie met grote precisie te verantwoorden en te verdedigen.15
Een andere factor die van belang was voor de opkomst en bloei van de gereformeerde scholastiek werd gevormd door de kerkelijke en pedagogische context. In de periode dat het protestantisme zich ontwikkelde van een protestbeweging binnen de rooms-katholieke kerk naar een ‘self-supporting’ kerkelijk establishment met eigen academische, confessionele en sociale kenmerken, stond het voor de taak om tegenover opponenten de katholiciteit van het gereformeerde geloof aan te tonen in het licht van de christelijke traditie. In de zestiende eeuw gebeurde dat voornamelijk in de confrontatie met de theologische traditie van de rooms-katholieke kerk; in de zeventiende eeuw kwamen daar vertegenwoordigers van deviante protestantse stromingen bij, zoals de socinianen en arminianen.16 Ook door deze confrontaties werd men gedwongen de eigen identiteit te formuleren en te markeren. Daarbij bewees de scholastieke methode opnieuw haar waarde. Daaruit blijkt dat wat door het oudere onderzoek beschouwd werd als een simpele regressie in middeleeuwse denkpatronen in feite een symptoom was van een progressieve ontwikkeling, die gekenmerkt werd door een kritische toe-eigening van elementen van de middeleeuwse traditie. Een voorbeeld daarvan is de wijze waarop de gereformeerde scholastici ter weerlegging van het arminiaanse verwijt van determinisme ten aanzien van de relatie tussen Gods handelen en de menselijke vrijheid gebruikt maakten van de uit de middeleeuwen afkomstige onderscheiding tussen absolute en implicatieve noodzakelijkheid (resp. necessitas consequentis en necessitas consequentiae). Met behulp van deze distinctie kon men duidelijk maken dat noodzakelijkheid en contingentie compatibel zijn en niet met elkaar in tegenspraak: Gods in vrijheid genomen besluiten leggen geen absolute of ontische noodzakelijkheid op aan de werkelijkheid buiten Hem.17 Het verwijt van rationalisme werd door de gereformeerde scholastici weerlegd met de eveneens uit de middeleeuwen stammende onderscheiding tussen archetypische en ectypische theologie. Met dit onderscheid werd aangegeven dat alle menselijke kennis van God (theologia ectypa) afhankelijk is van Gods openbaring en geen ruimte laat voor een autonome natuurlijke theologie.18
Samenvattend kan het nieuwe onderzoek getypeerd worden door het feit dat men nadruk legt op een dubbele continuïteit. Het zeventiende-eeuwse scholastieke program wijst niet alleen op een confessionele continuïteit met de theologie van de hervormers, maar ook op een methodische continuïteit met de middeleeuwse theologiebeoefening. Er is echter ook sprake van discontinuïteit. Gereformeerde scholastiek wordt niet gezien als een duplicaat van de middeleeuwse systemen en is geen herhaling van de Reformatie. Identificaties die geen rekening houden met de historische en theologische ontwikkelingen worden afgewezen. Gereformeerde scholastiek wordt gezien als een specifieke vorm van (protestantse) katholieke theologie met een eigen stempel. Zij vormde het bruggenhoofd waarop de brug van heel de latere protestantse theologie rust.19

Humanisme versus scholastiek?
Een van de resultaten van het recente onderzoek is tevens de relativering van de tegenstelling tussen scholastiek en humanisme. In de negentiende eeuw werden scholastiek en humanisme geportretteerd als radicaal tegenover elkaar staande intellectuele stromingen. De klassieke formulering van deze positie is afkomstig van Jacob Burckhardt. In zijn boek Die Kultur der Renaissance in Italien (1860) schilderde hij de opkomt van het humanisme aan de universiteiten in termen van een heftig conflict met de scholastiek. Bij nader onderzoek blijkt dit conflict wel mee te vallen. Zo heeft Paul Oskar Kristeller aangetoond dat het christelijk georiënteerde humanisme wel degelijk continuïteit vertoonde met de middeleeuwse wetenschap en dat de vermeende tegenstelling tussen humanisme en scholastiek meer werd ingegeven door de latere waardering van het humanisme dan door historisch onderzoek. Bovendien maakte hij duidelijk dat de verdiensten van het humanisme niet zozeer lagen op het gebied van filosofie en theologie, maar op het terrein van grammatica en retorica. Humanisten waren in de eerste plaats voortzetters van de middeleeuwse traditie op deze twee gebieden. Wel zorgden zij voor nieuwe impulsen in deze vakgebieden door hun bestudering van de klassieken.20 Beide tradities bestreken twee verschillende sectoren van geleerdheid: het humanisme bloeide op het gebied van de grammatica, retorica, poëzie en soms ook ethiek; de scholastiek op het gebied van logica en filosofie. In de meest recente literatuur over dit onderwerp wordt vooral gewezen op het feit dat ook de scholastiek onder invloed van de humanistische kritiek een zekere vernieuwing onderging. Zo betoogde Erica Rummel dat het humanisme met succes het toenmalige onderwijssysteem dat op een scholastieke leest was geschoeid heeft hervormd.21 De scholastici uit deze periode en hun gereformeerde opvolgers maakten daarbij gretig gebruik van de toen door humanisten in hoog tempo uitgegeven edities van de kerkvaders, alsmede de nieuwe Latijnse uitgaven van de werken van Aristoteles.22
De belangrijkste implicatie van het boven beschreven debat is dat afgerekend moet worden met het idee dat het recente Renaissanceonderzoek geen enkel verband heeft met het onderzoek van de gereformeerde scholastiek. Op dat punt moet de bibliografie van veel onderzoekers van de gereformeerde theologie nodig worden aangevuld.23

Calvijn contra de calvinisten?
Een derde punt dat in het nieuwe onderzoek naar voren wordt gebracht heeft te maken met de ontdekking van een reeks van uiteenlopende trajecten van theologiebeoefening binnen de gereformeerde theologie zelf. Hier kan gewezen worden op de herwaardering van de rol van Calvijn bij de ontwikkeling van de gereformeerde theologie. In het oudere onderzoek werd Calvijn gezien als een maatstaf ter beoordeling van bijna alle latere ontwikkelingen. Basil Hall typeerde deze benadering met de woorden: ‘Calvijn contra de calvinisten.’24 Een ‘niet-scholastieke Calvijn’ werd gecontrasteerd met latere ‘scholastieke calvinisten’. Op grond van een vergelijking tussen Calvijns aanpak en die van latere scholastici werd een vervaltheorie geconstrueerd die de scholastiek kwalificeerde als een verdraaiing en zelf pervertering van de ‘bijbelse’ boodschap van Calvijn. Een dergelijke procedure doet echter geen recht aan de historische ontwikkelingen en houdt geen rekening met het verschil in context en genre. Bovendien concentreert een dergelijk onderzoek zich op de invloed van één enkele persoon die vervolgens bepalend wordt geacht voor alle latere ontwikkelingen. Door gebruik te maken van de onderzoeksresultaten van Oberman en Steinmetz inzake de relatie tussen Calvijn en zijn opvolgers, wordt in het nieuwe onderzoek de positie van Calvijn binnen de gereformeerde theologie derhalve sterk gerelativeerd.
Men heeft meer dan vroeger oog gekregen voor de grote variëteit binnen de gereformeerde traditie zelf. Men houdt rekening met de uiteenlopende Sitz im Leben van de verschillende stromingen. De invloed van Calvijn wordt niet ontkend, maar men attendeert ook op andere theologen, die in veel opzichten hun invloed deden gelden op de ontwikkeling van de gereformeerde traditie, zoals Peter Martyr Vermigli, Johannes à Lasco, Martin Bucer en Heinrich Bullinger. Bovendien is het ook mogelijk verschillende trajecten en ontwikkelingslijnen in de gereformeerde theologie van de zestiende en zeventiende eeuw te onderscheiden. Naast de Zwitserse lijn die ontwikkeld werd door Francesco Turrettini en Johann Heinrich Heidegger, was ook er de Franse aanpak van de academie van Saumur (J. Cameron en M. Amyraut). Naast de school van Bremen in het Noorden van Duitsland (M. Martini, L. Crocius), ontwikkelde zich in Midden-Europa de school van Herborn (J.H. Alsted, J. Piscator). Ook in de Lage Landen zien we verschillende stromingen die niet met elkaar geïdentificeerd kunnen worden. De theologen uit Franeker die stonden in de traditie van William Ames legden andere accenten dan vertegenwoordigers van de school van Gisbertus Voetius in Utrecht en deze Utrechtse school verschilde opmerkelijk van de verbondstheologen die zich onder het vaandel van Johannes Coccejus schaarden. Op de Britse eilanden vertegenwoordigden John Owen en Richard Baxter eveneens verschillende typen van gereformeerde theologie.25
Deze aandacht voor breedte en variatie binnen het spectrum van gereformeerde theologie zelf heeft ertoe geleid dat men de theologen uit de periode van na de Reformatie niet meer aanduidt als ‘calvinistisch’, maar als ‘gereformeerd’. Door gebruik te maken van de term ‘gereformeerd’ kan duidelijk gemaakt worden dat het gaat om een complexe beweging en dat de termen ‘calvinist’ en ‘calvinisme’ meer suggestief zijn dan verhelderend.26

Bronnen en semantiek
Deze diversiteit en variatie binnen de gereformeerde traditie, gegeven met haar uiteenlopende achtergrond en context, stelt het recente onderzoek voor nieuwe methodologische problemen. De belangrijkste kwestie in dit verband is natuurlijk de vraag hoe precies de middeleeuwse en eigentijdse scholastieke bronnen gerecipieerd werden en op welke wijze zij geïntegreerd werden in het eigen scholastieke discours. Op dit punt moet een geheel nieuw onderzoeksveld geëxploiteerd worden om de specifieke identiteit van de gereformeerde scholastiek te kunnen vaststellen. Voor dit doel moeten nieuwe bronnen van onderzoek aangeboord worden. Daarbij kan gedacht worden aan de bestudering van florilegia of bloemlezingen van patristische en middeleeuwse bronnen, bibliografieën, auctiecatalogi, ‘studiegidsen’ en universitaire curriculumbeschrijvingen uit de zestiende en zeventiende eeuw. Door gebruik te maken van deze bronnen kan een verband gelegd worden met het traject van het filosofische en theologische discours waarin de gereformeerde scholastici participeerden. Zulk soort bronnen informeren ons over de literatuur die de scholastici ter beschikking stond en hoe de lectuur daarvan hen in staat stelde hun eigen taalwereld met de daarbij behorende begrippen en distincties gestalte te geven.27
In de tweede plaats wil ik wijzen op het belang van de semantische of taalkundige analyse van de begrippen die door de scholastici gebruikt werden. Het bestuderen van de taalkundige betekenisvelden van termen en begrippen die in een specifieke argumentatieve context gebruikt werden is een onmisbare voorwaarde voor het verwerven van een helder inzicht in de intenties van de scholastieke auteurs. Een dergelijk onderzoek stelt ons in staat om met hen ‘mee te denken’ en te achterhalen waarom zij hun betoog op deze specifieke manier organiseerden en waarom zij een bepaald vocabulaire ontwikkelden. Het helpt ons ook om te ontdekken waarom zij juist deze en geen andere argumenten uitkozen om hun positie te bepalen. Het stellen en beantwoorden van dit soort prealabele vragen is een eerste vereiste om te begrijpen wat een scholastieke tekst haar specifieke en onderscheidende identiteit en gestalte geeft. Een belangrijk hulpmiddel daarbij is de bestudering van contemporaine lexica of woordenboeken, zoals bijvoorbeeld het Lexicon Scholasticum van Altenstaig en het filosofisch lexicon van Goclenius28, welke werken we aantreffen in de bibliotheek van menig gereformeerd scholasticus.29 Deze lexica belichaamden en reflecteerden de conceptuele wereld van de auteurs die betrokken waren in het scholastieke discours van die tijd.
Het moge duidelijk zijn dat een dergelijke semantische benadering om een veel omvattender conceptualisering van de protestantse scholastieke traditie vraagt dan tot nu toe het geval is. We kunnen scholastieke teksten niet meer naïef en intuïtief bestuderen. We moeten op de hoogte zijn van de betekenis-werking en betekenis-waarde van scholastieke begrippen, die afhankelijk zijn van de syntactische of semantische samenhang van een woord of begrip in een zin of een tekst. Zo bezien gaat het gaat inderdaad om een radicale ‘herbronning’ van de gereformeerde traditie. Tegelijkertijd worden daardoor ook inzichten ontwikkeld die op verschillende punten het oudere onderzoek problematiseren. Om een voorbeeld te geven: termen als ‘scholastiek’, ‘aristotelianisme’, ‘thomisme’ en ‘scotisme’ kunnen niet langer gehanteerd worden als statische fenomenen en onhistorische grootheden.30 Ongekwalificeerde verwijzingen naar deze –ismen zijn historisch gezien onnauwkeurig, omdat men hier geen oog heeft voor het contextueel bepaalde gebruik van de aristotelische logica of van thomistische en scotistische denkbeelden gedurende de Renaissance, Reformatie en de postreformatorische periode.31 In plaats daarvan moeten deze termen gebruikt worden op een manier die in overeenstemming is met de wijze waarop zij door de scholastieke auteurs zelf in de zestiende en zeventiende eeuw gehanteerd werden.32
Tenslotte wordt in het nieuwe onderzoek ook de aandacht gevestigd op de zogenoemde auctoritates-cultuur. Daarbij gaat het om de vraag wat de scholastici precies deden wanneer zij naar een in hun ogen gezaghebbende brontekst verwezen: de Bijbel, Aristoteles, Augustinus, Thomas of Scotus. Zij deden dat niet met de bedoeling om zonder enig argument de geciteerde brontekst te volgen. Evenmin was zo’n citaat bedoeld ter verfraaiing of versiering van de eigen tekst. Zij citeerden deze bronnen, wanneer zij overtuigd waren van het waarheidsgehalte daarvan. In dit verband heeft Vos, in navolging van De Rijk, helder aangetoond dat een geciteerde tekst uit het verleden niet functioneerde als een soort ‘historische’ bewijsvoering, maar op zodanige wijze in het eigen betoog werd ingepast en toegeëigend, dat deze tekst een nieuwe betekenis kreeg en onderdeel werd van het eigen denken.33 De gereformeerde scholastici lazen hun bronnen in Schrift en traditie niet op een ‘moderne’ historische wijze, maar als ‘autoriteiten van waarheid’. Verhelderend in dit verband is ook de opmerking van Skinner dat zeventiende- eeuwse wetenschappers nauwelijks enige belangstelling hadden voor het reconstrueren van de historische context van de teksten die zij bestudeerden. “Integendeel: ‘zij benaderden deze teksten als waren het contemporaine documenten die bijna een geheel onproblematische relevantie hadden met betrekking tot hun eigen omstandigheden.”34

Intellectuele geschiedenis versus sociale geschiedenis?
Een laatste punt in het nieuwe onderzoek naar de identiteit en betekenis van de protestantse scholastiek heeft maken met het debat dat met sociaalwetenschappers gevoerd wordt over de periode van institutionalisering en ‘confessionalisering’, die volgde op de Reformatie. Zoals reeds is opgemerkt, was deze periode van eminent belang voor de ontwikkeling van de protestantse scholastiek. Sociale wetenschappers zoals Heinz Schilling hebben de term ‘confessionalisering’ gebruikt om vooral het sociale en politieke proces te beschrijven dat plaats vond tijdens de tweede helft van de zestiende en de eerste helft van de zeventiende eeuw. Tijdens deze periode probeerden zowel de rooms-katholieke als protestantse overheden in toenemende mate hun normen en waarden op te leggen aan het maatschappelijke en politieke alledaagse leven van die tijd.35 Confessionalisering was tevens het middel waardoor protestantse – zowel lutherse als gereformeerde – gemeenschappen zichzelf konden definiëren met behulp van uitgebreide en expliciete confessies. Deze ontwikkeling was volgens Schilling het onvermijdelijk resultaat van de zoektocht naar een eigen staatkundige identiteit. Confessies functioneerden in deze periode daarom voornamelijk als sociale en politieke ‘identity-markers’.
Ook al zijn bij deze confessionaliserings-hypothese de nodige vragen te stellen36, het neemt niet weg dat sociale wetenschappers theologen met de neus op het feit hebben gedrukt dat de oorsprong en ontwikkeling van de protestantse orthodoxie en haar academische theologiebeoefening niet los van een sociale en politieke context bestudeerd kunnen worden. Vertaald in methodologische termen betekent dit niet dat ik ervoor pleit om ‘ideeëngeschiedenis’ te vervangen door een sociaalwetenschappelijke benadering van de theologiegeschiedenis. Mijn punt is dat godsdienstige en theologische opvattingen uit het verleden niet louter gereduceerd kunnen worden tot bijverschijnselen van sociale, politieke en economische realiteiten. Ik pleit voor een vruchtbare dialoog tussen beoefenaars van de theologiegeschiedenis en de beoefenaars van de sociale wetenschappen. De nog steeds bestaande schotten tussen beide disciplines moeten afgebroken worden: enerzijds door de erkenning van de sociale context van religieuze en theologische ideeën en anderzijds door de erkenning van de rol van religieuze ideeën bij vormgeving van sociale ontwikkelingen. Alleen zo kunnen twee uitersten worden vermeden: niet alleen een eenzijdige theologische benadering die leidt tot verwaarlozing van de historische dimensies, maar ook een louter historische benadering die leidt tot een verwaarlozing van theologische inhouden.


Noten

1 Dit artikel is een verkorte versie van een essay dat in het Engels gepubliceerd werd in: Seeing Things Their Way 154-174. Essays in the History of Ideas, ed. John Coffey and Alister Chapman, Notre Dame 2009.

2 Zie voor een overzicht van het oudere onderzoek o.a. Willem J. van Asselt and Eef Dekker, eds., Reformation and Scholasticism: An Ecumenical Enterprise, Grand Rapids 2001, 11-43; Carl R. Trueman and R.S. Clark, eds., Protestant Scholasticism: Essays in Reassessmen, Carlisle 1999, xi-xix. Zie ook W. J. van Asselt et al., Inleiding in de gereformeerde scholastiek, Zoetermeer 1998, 18-30; Richard A. Muller, After Calvin. Studies in the Development of a Theological Tradition, Oxford 2003, 25-46; 63-102.

3 Q. Skinner, Visions of Politics, vol. 1: Regarding Method, Cambridge 2002, 116-19.

4 Carl R. Trueman, “Calvin and Calvinism”, in John Calvin, ed. Donald McKim, Cambridge 2004, 225-244 (citaat op 227).

5 H.A. Oberman, The Harvest of Medieval Theology: Gabriel Biel and Late Medieval Nominalism, Cambridge Mass. 1963; idem, The Dawn of the Reformation: Essays in Late Medieval and Early Reformation Thought, Edinburgh 1986; David C. Steinmetz, Luther in Context, Grand Rapids, sec. ed. 2002; idem, Calvin in Context, Oxford 1995; R.A. Muller, Post-Reformation Reformed Dogmatics: The Rise and the Development of Reformed Orthodoxy, ca. 1520 to ca. 1725. Vol. 1, Prolegomena to Theology, 2nd edn., Grand Rapids 2003; Vol. 2, Holy Scripture. The Cognitive Foundation of Theology, 2nd edn, Grand Rapids 2003. Voortaan geciteerd als PRRD, 1, 2 etc.; Zie vooral ook A. Vos, Kennis en Noodzakelijkheid, Kampen 1981; idem, The Philosophy of John Duns Scotus, Edinburgh 2006.

6 L.M. de Rijk, Middeleeuwse wijsbegeerte: Traditie en vernieuwing, 2e ed., Assen/Amsterdam 1988, 25.

7 Muller, PRRD, 1, 447.

8 Deze karakterisering van de scholastiek wordt ook aangetroffen bij recente auteurs zoals bijv. Calvin G. Normore, “Scholasticism”, The Cambridge Dictionary of Philosophy, ed. R. Audi, Cambridge 1995, 716-17; David Burrell, “Scholasticism”, A New Dictionary of Christian Theology, eds. Alan Richardson and John Bowden, London 1983, 524-26; Ulrich G. Leinsle, Einführung in die scholastische Theologie , Paderborn 1995, 5-15; Trevor A. Hart, ed., The Dictionary of Historical Theology , Carlisle 2000, 509-515.

9 Zie bijv. W.J. van Asselt and E. Dekker (red.)., De scholastieke Voetius: Een luisteroefening aan de hand van Voetius’ Disputationes Selectae, Zoetermeer 1995; W.J. van Asselt, “De erfenis van de gereformeerde scholastiek,” Kerk en Theologie 47 (1996): 126-36; idem, “Studie van de gereformeerde scholastiek. Verleden en toekomst,” Nederlands Theologisch Tijdschrift 50 (1996): 290-312; idem, The Federal Theology of Johannes Cocceius (1603-1669), Leiden 2001, 94-105.

10 Andreas J. Beck, Gisbertus Voetius (1589-1676). Sein Theologieverständnis und seine Gotteslehre, Göttingen 2007.

11 H.A. Oberman, Forerunners of the Reformation: The Shape of Late Medieval Thought Illustrated by Key Documents, New York 1966, 54-55; idem, The Harvest of Medieval Theology, 371-93. Volgens Oberman berust de kwestie van het gezag in de late middeleeuwen op uiteenlopende visies op de betekenis van de traditie. In de ene visie (Traditie I) wordt de Schrift geïdentificeerd als de unieke bron van geopenbaarde waarheid en als enige norm voor de christelijke leer, inclusief de interpretatieve traditie daarvan. In de andere visie (Traditie II) is de traditie meer dan de doorgaande kerkelijke interpretatie van de Bijbelse openbaring: hier omvat de traditie ook waarheden die in de kerk vanaf de apostelen mondeling zijn overgeleverd en niet in enige schriftelijke vorm zijn vastgelegd.

12 Muller, PRRD, 2, 51.

13 Vgl. Michael A. Mullett, The Catholic Reformation, London-New York 1999, 47-68. Zie ook Robert Scharlemann, Aquinas and Gerhard: Theological Controversy and Construction in Medieval and Protestant Scholasticism, New Haven 1964.

14 R. Bellarmino bestreed de protestanten in zijn monumentale werk Disputationes de controversiis christianae fidei adversus huius temporis haereticos (3 dln. Ingolstadt, 1586-1593). Het werd vele malen herdrukt en evoceerde meer dan tweehonderd schriftelijke reacties van gereformeerde zijde. Zie Eef Dekker, “An Ecumenical Debate between Reformation and Counter-Reformation? Bellarmine and Ames on liberum arbitrium”, in: Reformation and Scholasticism, ed. Van Asselt and Dekker, 141-154.

15 Meer details in: Willem van Asselt, “Scholasticism Protestant and Catholic: Medieval Sources and Methods in Seventeenth-Century Reformed Thought”, in Judith Frishman, Willemien Otten, and Gerard Rouwhorst eds., Religious Identity and the Problem of Historical Foundation: The Foundational Character of Authoritative Sources in the History of Christianity and Judaism, Leiden 2004, 457-570.

16 Zie Trueman, Calvin and Calvinism, 236.

17 Zie voor een bredere uitleg van deze distinctie en de implicaties daarvan: Willem J. van Asselt, ‘Johannes Maccovius (1588-1644). Zijn bijdrage aan de ontwikkeling van de gereformeerde theologie van de zeventiende eeuw’, Kerk en Theologie 57 (2006), 121-140.

18 Zie voor de fundamentele betekenis van deze onderscheiding in de gereformeerde theologie van de zeventiende eeuw: Willem J. van Asselt, “The Fundamental Meaning of Theology: Archetypal and Ectypal Theology in Seventeenth-Century Reformed Thought”, Westminster Theological Journal 64 (2002), 319-335.

19 Zie Muller, PRRD, 1, 53-55.

20 Kristeller, Renaissance Thought, 92.

21 Erika Rummel, The Humanist-Scholastic Debate in the Renaissance and Reformation, Cambridge Mass. 1998.

22 Zo ook Lisa Jardine, “Humanism and the Teaching of Logic”, in The Cambridge History of Later Medieval Philosophy, eds. Norman Kretzmann, Anthony Kenny, Jan Pinborg, Eleonore Stump, Cambridge 1982, 796-807; Amy Nelson Burnett, “The Educational Roots of Reformed Scholasticism: Dialectic and Scriptural Exegesis in the Sixteenth Century”, Dutch Review of Church History 84 (2004): 299-317.

23 Een uitzondering vormt R.A. Muller, The Unaccommodated Calvin. Studies in the Foundation of a Theological Tradition, Oxford 2000, 75: “The assumption of a conflict between humanistic rhetoric and scholastic disputation may not apply at all to Calvin’s work.”

24 B. Hall, “Calvin against the Calvinists”, in John Calvin, ed. G. Duffield, Grand Rapids 1966, 19-37.

25 Zie Muller, PRRD, 1, 79.

26 Zie Alister E. McGrath, The Intellectual Origins of the European Reformation, Oxford 1987, 6.

27 Trueman, Calvin and Calvinism, 227.

28 Johannes Altenstaig, Lexicon theologicum quo tanquam clave theologiae fores aperiuntur, et omnium fere terminorum et obscuriorum vocum, quae s. theologiae studiosos facile remorantur, etymologiae, ambiguitates, definitiones, usus, enucleate ob oculos ponuntur, & dilucide explicantur, Coloniae Agrippinae 1619. Dit werk bevat een alfabetisch overzicht van alle belangrijke scholastieke begrippen en distincties ontleend aan teksten van Bonaventura, Thomas van Aquino, Duns Scotus, Gregorius van Rimini, Hendrik van Gent, Pierre D’Ailly, Gabriël Biel en Thomas van Straatsburg. Zie ook Rodolphus Goclenius, Lexicon Philosophicum quo tanquam clave Philosophiae fores aperiuntur..., Francofurti 1613.

29 Zie bijvoorbeeld de auctiecatalogus van Voetius (twee delen): Pars Prior Bibliothecae Variorum et Insignium Librorum Theologicorum et Miscellaneorum... D. Gisberti Voetii, Ultrajecti 1677, and Pars Posterior Bibliothecae Variorum et Insignium Librorum Theologicorum et Miscellaneorum... D. Gisberti Voetii, Ultrajecti 1679. Vgl. Sebastian Rehnman, Divine Discourse: The Theological Methodology of John Owen, Grand Rapids 2002, 31-41.

30 Zie Charles B. Schmitt, “Towards a Reassessment of Renaissance Aristotelianism,” History of Science 11 (1973): 159-73; idem, C.B. Schmitt, Aristotle and the Renaissance, Cambridge Mass. 1983. Zie ook J. Platt, Reformed Thought and Scholasticism: The Arguments for the Existence of God in Dutch Theology, 1575-1650, Leiden 1982; D.C. Steinmetz, “The Scholastic Calvin, in Protestant Scholasticism, eds. Trueman and Clark, 16-30; R.A. Muller, Ad Fontes Argumentorum: The Sources of Reformed Theology in the Seventeenth Century, Inaugural Lecture on assuming the post of visiting professor of the Belle van Zuylen Chair at the Faculty of Theology of Utrecht University, Utrecht 1999.

31 Vgl. D. Sinnema, “Aristotle and Early Reformed Orthodoxy: Moments of Accommodation and Antithesis”, in Christianity and the Classics: The Acceptance of a Heritage, ed. W.E. Helleman, Lanham 1990, 119-148, esp. 123-128.

32 Zie Richard A. Muller, “Reformation, Orthodoxy, ‘Christian Aristotelianism’ and the Eclecticism of Early Modern Philosophy”, Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis/Dutch Review of Church History 81 (2001): 306-325.

33 De Rijk, Middeleeuwse wijsbegeerte, 118, 133. Cf. A. Vos, The Philosophy of John Duns Scotus, Edinburgh 2006, 342-3, 395, 530-33, 537-9.

34 Quentin Skinner, Reason and Rhetoric in the Philosophy of Hobbes, Cambridge 1996, 40.

35 Heinz Schilling, “Confessional Europe”, in Thomas A. Brady Jr., Heiko A. Oberman, and James D. Tracy, eds., Handbook of European History 1400-1600: Late Middle Ages, Renaissance and Reformation, Leiden 1994-95, dl. 2, hfdst. 21.

36 Heinrich Richard Schmidt, “Sozialdisziplinierung? Ein Plädoyer für das Ende des Etatismus in der Konfessionalisierungsforschung”, Historische Zeitschrift 265 (1997): 639-82, levert belangrijke kritiek op deze confessionaliserings-hypothese.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

Theologia Reformata | 100 Pagina's

Gereformeerde scholastiek: hoofdlijnen van een nieuwe benadering1

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 december 2010

Theologia Reformata | 100 Pagina's