Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een specimen van hedendaagse gereformeerde waardering van Karl Barth

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een specimen van hedendaagse gereformeerde waardering van Karl Barth

Focus

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

N.a.v. Dolf te Velde, Paths beyond tracing out. The connection of method and content in the doctrine of God, examined in Reformed Orthodoxy, Karl Barth and the Utrecht School, Eburon, Delft 2010, 698 p., € 45,- (ISBN 9789059723665).

Als toonaangevend theoloog is Karl Barth uiteraard vaak geïnterpreteerd en bediscussieerd vanuit confessionele posities. Rooms-katholieke, gereformeerde, lutherse, en liberaal-protestantse auteurs hebben elk vanuit eigen achtergrond de theologische reus uit Basel onder vuur genomen. Tegenwoordig lijkt er meer ruimte te zijn voor ‘detached’ wetenschappelijk onderzoek, ook al woedt er nog altijd een interpretatiestrijd tussen verschillende Barth - scholen. In deze Focus vraag ik aandacht voor de dissertatie van Dolf te Velde, predikant van de gereformeerde kerk (vrijgemaakt) van Pijnacker, die Barth zonder vooringenomenheid wil benaderen. Hij geeft er blijk van het denken van Karl Barth positief te waarderen, zonder zich overigens met diens theologie kritiekloos te vereenzelvigen. Te Velde erkent dat een gereformeerd-confessioneel standpunt een faire interpretatie van Barths theologie in de weg kan staan. Zo sprak Cornelius van Til van ‘a modernist in disguise’ en was Klaas Schilder fel gekant tegen de basis van Barths vroegste dialectische theologie. Hoewel T.F. Torrance en G.C. Berkouwer het voor Barths intenties opnamen, bleef in de meer orthodoxe en conservatieve gereformeerde kringen de houding ten opzichte van Barth overwegend kritisch. Bij B. Kamphuis zien wij een voorzichtige herwaardering in zijn dissertatie Boven en beneden, Kampen 1999, hoewel deze nadrukkelijk vasthoudt aan Schilders bedenkingen tegen de paradox bij de vroege Barth. Hij plaatst Barth echter in een context waarin ook positieve honorering mogelijk is. Een studie (bewerkte doctoraalscriptie) die nog verder gaat in de rehabilitatie van Barth is die van René Barkema, Nee tegen Karl Barth? Een historisch-theologische terugblik, Ad Chartas-reeks 12, Barneveld 2007. Te Velde wil Barth als ‘een gereformeerde makker’ (a reformed fellow) zien.

Deze sympathische benadering is vooral ingegeven door het inzicht dat Barth zich van een liberale positie beweegt in de richting van een gereformeerde theologie. Als hoogtepunt van de ‘gereformeerde’ Barth ziet hij met name zijn godsleer in KD II/ 1. Overigens ontbreken bij te Velde de bekende kritische kanttekeningen niet, zoals bij Barths naar ‘christomonisme’ neigende openbaringsleer. De auteur is het er in zijn uitvoerige studie om begonnen de samenhang van inhoud en methode in de godsleer te schetsen. Hij doet dat door de ontwikkeling in de godsleer te beschrijven bij achtereenvolgens de Gereformeerde Orthodoxie (ca. 1560-1750), Karl Barth (1886-1968) en de zogenoemde Utrechtse School (ca. 1975-2005). Een tweede motief voor de onderzoeker is het vinden van inzichten die kunnen dienen voor een eigentijdse uitwerking van de godsleer binnen een gereformeerd-confessioneel perspectief. Wat de Gereformeerde Orthodoxie betreft, sluit Te Velde zich aan bij de positieve herwaardering in de lijn van o.a. Richard A. Muller, Carl R. Trueman en W.J. van Asselt. Hij baseert zijn inhoudelijke weergave van de godsleer in de gereformeerde scholastiek op het werk van enkele tientallen theologen uit verschillende landen en periodes. De conclusie van zijn onderzoek is dat de gevolgde methode de inhoud slechts in geringe mate beïnvloedt. Deze vorm van theologiebeoefening betaalt niet zoveel tol aan het Aristotelische denken dat daardoor haar waarlijk katholiek-christelijke karakter in gevaar zou komen en evenmin kan zij gezien worden als een opmaat naar het rationalisme. Het aristotelisch denkkader is niet meer en niet minder dan een instrumentarium. Belangrijke categorieën en onderscheidingen uit dit denkkader worden op God nu juist niet van toepassing verklaard. De orthodoxe gereformeerden gingen dus selectief om met de klassieke filosofische inzichten en onderscheidingen en gebruikten deze voor de verwoording van wat zij zagen als geopenbaarde bijbelse waarheid. In de beschrijving van het denken over God binnen de ‘Utrechtse School’ komen zowel de onderlinge verschillen als de gemeenschappelijke aanpak en tendensen aan de orde. De kritische reacties die de methodische en inhoudelijke posities van de Utrechtse School hebben opgeroepen, worden kort beschreven en becommentarieerd. Op deze wijze krijgt de lezer een fraai overzicht van het werk van deze groep theologen en filosofen. Sterker nog dan bij Barth ziet Te Velde bij de Utrechtse School continuïteit met de gereformeerde orthodoxie, zowel in reactie op de dominantie van barthiaanse theologie in Nederland, alsook met name in het streven naar optimale begripsverheldering en de vertolking van de christelijke traditie in gesprek met eigentijds denken. Er is een duidelijke apologetische strekking aanwijsbaar bij de inzet om aan te tonen dat het christelijk spreken over God consistent en plausibel is. Twee fundamentele aanpassingen betreffen de opvatting van goddelijke eigenschappen als (on)lijdelijkheid en (on)afhankelijkheid, eeuwigheid en onveranderlijkheid vanuit Vincent Brümmers persoonlijke, relationele denkmodel en − volgens het pleidooi van Antoon Vos − de aanvaarding van een accidentele dimensie in de godsleer. Bij dat laatste sluit Te Velde zich met overtuiging aan. Zo zijn het ‘open theïsme’ en de leer van de middenkennis niet nodig om toch aan de zuigkracht van het determinisme te ontkomen. Op de waardering van Barth ga ik wat nader in. Karl Barth functioneert in dit proefschrift als contrastmodel voor de gereformeerd-scholastieke traditie. Zorgvuldig tekent Te Velde de ontwikkeling van Barths theologische methode. Christus wordt zowel epistemologisch als ontologisch het middelpunt van de theologie. Daarnaast wordt het analogiebegrip gaandeweg verder ontvouwd (van analogia fidei via analogia revelationis naar analogia relationis). Zo wordt de ‘theologie van de crisis’ meer en meer positief ingevuld vanuit de in Christus geschonken openbaring en verzoening. Gods ‘volkomenheden’ zijn verankerd in zijn drie-enig leven. De klassieke begrippen worden opnieuw gesmeed en ingekaderd binnen de tweeslag liefde en vrijheid. Te Velde behandelt in het kader van zijn onderzoek de vraag hoe methode en inhoud in de godsleer van Barth met elkaar verbonden zijn. Hij spreekt over Barth als de belangrijkste protestantse theoloog uit de twintigste eeuw en tegelijk een blijvende inspiratiebron in onze eigen tijd. Barths theologie blijkt fris en actueel te zijn in heel verschillende contexten, ook in de postmoderne context van vandaag. Daarbij graaft Barth diep in de christelijke traditie en houdt hij zich bijvoorbeeld indringend bezig met de godsleer binnen de orthodox gereformeerde dogmatiek (de protestantse scholastiek). Het is zijn grote verdienste dat hij de klassieke theologie in verband heeft gebracht met de ‘condition humaine’ van na de Verlichting. Hoewel de auteur enkele kritische kanttekeningen plaatst, ziet hij Barth zich toch in zijn godsleer meer en meer bewegen in continuïteit met het gereformeerde denken. Zoals bekend heeft Barth meer dan eens scherpe kritiek geuit op de gereformeerde dogmatici uit de tijd van de orthodoxie. Dat zou doen vermoeden dat er in de godsleer een gapende kloof is tussen deze orthodoxie enerzijds en Barth anderzijds. Volgens Te Velde is dat echter geenszins het geval. Barth overdrijft in zijn kritiek en maakt deze ook niet waar in zijn eigen ontwerp. Meer dan eens tast hij mis in zijn interpretaties van de lutherse en gereformeerde scholastici. Had hij bijvoorbeeld meer van de theologie van Duns Scotus geweten, dan had hij beseft dat zijn eigen nadruk op de beslissende betekenis van Gods wil veel meer aansloot op de traditie dan hij zelf voor waar hield. Ondanks terminologische verschillen overheerst de structurele overeenstemming tussen Barth en de klassiek gereformeerde positie. Zo opponeert Barth wel fel tegen implicaties van de klassieke notie van de simplicitas Dei vanuit zijn allergie voor elke scheiding tussen de deus revelatus en een deus absconditus. Maar het ‘werkelijke meervoud in God’ wordt vervolgens zozeer door hem gekwalificeerd dat het verschil met de scholastieke denkwijze uiteindelijk toch gering blijkt te zijn. De eigen inbreng van Barth is dat hij meer dan ooit de godsleer uit het isolement haalt en deze direct verbindt met de ‘whole revelational-salvational story of God’. De verhouding tussen God en mens en de heilrijke daden van God worden direct in de godsleer opgenomen. Dit zijn waardevolle uitgangspunten, maar zij impliceren geen fundamentele afwijking van de klassiek- gereformeerde godsleer. ‘Via God’s love, goodness, and faithfulness, Barth in fact arrives at a position that is structurally identical to Reformed scholastic theology... Especially Barth’s account of God’s foreknowledge and will is, despite some verbal criticisms, remarkably close to the Reformed scholastic account of the same matter. I conclude that the attempt to state a correct balance between the dimensions of essentiality and accidentiality, necessity and contingency, is common to Reformed Orthodoxy, Karl Barth and the Utrecht School’ (610). Wat doet Te Velde uiteindelijk met de inzichten van Barth, wanneer hij aan het eind van zijn proefschrift enkele stippellijnen trekt voor de verdere uitbouw van een actuele gereformeerde godsleer? Hij neemt de inzet bij de drieeenheid van God over en benadrukt daarbij sterk dat de klassiek − gereformeerde loci − methode in feite net zo goed recht deed aan de trinitarische kernbelijdenis. Dat vanouds eerst over Gods wezen en eigenschappen werd geschreven en pas daarna over de drie-eenheid was niet meer dan een kwestie van werkverdeling en als zodanig een geheel plausibele en legitieme keus. Op dit punt overtuigt Te Velde mij niet geheel. Ik kan erin meegaan dat de intenties van de gereformeerde voorvaderen geen andere zijn geweest dan in trinitarische zin over God te spreken. Maar waarom zouden we niet voluit erkennen dat het toch beter was geweest wanneer ze net als Barth dit belijden meteen voluit en expliciet hadden vooropgesteld? Zouden we er niet de voorkeur aan hebben gegeven wanneer in artikel 1 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis God als Vader, Zoon en Heilige Geest was benoemd? Ik vind op dit punt de verdediging van de klassieke benadering iets te krampachtig en in samenhang daarmee de waardering voor Barth wat zuinig. Daarmee ontken ik niet dat het nog niet eenvoudig is om tot een consequente trinitarische uitwerking van de godsleer te komen. De bespreking van het ontwerp van Robert Jenson fungeert bij Te Velde als ‘bewijs’ voor de stelling dat achter het pleidooi voor trinitarisch spreken een heel andere agenda kan schuilgaan. Overigens volg ik te Velde wanneer hij Gods onafhankelijkheid en de vrijheid van zijn keus om God van mensen te zijn sterk onderstreept. God is God, ook al zou Hij niet gekozen hebben voor het verbond met mensen. Wie deze vrijheid niet voluit naar voren brengt, dreigt van Gods genade een ontologische vanzelfsprekendheid te maken, waardoor de verwondering en de spanning wegvallen. Ligt dit bij Barth dan anders? Het opmerkelijke is dat Barth deze ‘zekering’ wel aanbrengt wanneer hij met nadruk spreekt over de ‘primäre und sekundäre Gegenständlichkeit Gottes’. Die onderscheiding is immers te interpreteren in lijn met de klassieke onderscheiding van de noodzakelijke wil (met betrekking tot zichzelf) en de vrije wil (met betrekking tot de schepselen) van God. Barth lijkt deze winst echter weer weg te geven in zijn dialectische christologie die zijn verkiezingsleer bepaalt. Wordt nog wel recht gedaan aan de menselijke verantwoordelijkheid en vrijheid? Van Ruler zou zeggen: God is er, maar ik ben er ook nog! Of anders gezegd: genade wordt persoonlijk toegeëigend onder het voorteken van de Heilige Geest. Nog anders gezegd: Barth zou consequenter onderscheid moeten maken tussen noodzakelijkheid en contingentie. God wil zichzelf vanuit een eeuwige noodzakelijkheid, maar zijn keus voor mensen is contingent, hoezeer deze ook consistent is en in overeenstemming met zijn wezen als overstromende volheid van liefde. Al met al geeft Dolf te Velde in zijn doorwrochte dissertatie een mooi exempel van hedendaagse gereformeerde waardering van Barth − en dat is nog maar een deel van de rijke inhoud van zijn boek!

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Theologia Reformata | 130 Pagina's

Een specimen van hedendaagse gereformeerde waardering van Karl Barth

Bekijk de hele uitgave van woensdag 1 juni 2011

Theologia Reformata | 130 Pagina's