Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

‘Elke daad is een werk’

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

‘Elke daad is een werk’

Alexander Comrie (1706-1774) over de verschillen tussen de remonstrantse en de gereformeerde rechtvaardigingsleer

39 minuten leestijd Arcering uitzetten

Abstract
The Dutch theologian Alexander Comrie (1706-1774) opposed Amyraldism vehemently. He downplayed the role of the act of faith in justification, for ‘every act is a work of man.’ However, Comrie offended many of his colleagues by suggesting that anyone who regarded the act of faith as the instrument involved in justification, was dogmatically speaking to be considered an amyraldian or even an arminian. Comrie was, in turn, accused of antinomianism. In this article the dogmatic position of Comrie is analyzed. His view on the material cause and especially on the formal cause of justification is compared with the views by Arminius, Lubbertus and others. It is concluded that Comrie mistakenly regarded the immediacy of the imputation of Christ’s righteousness as fundamental for the Reformed doctrine of justification.


1. Inleiding
Toen de Schots-Nederlandse theoloog Alexander Comrie (1706-1774)1 in 1753 zijn verklaring van Zondag 1-7 van de Heidelbergse Catechismus publiceerde, brak er een storm van protest los. Geheel onbegrijpelijk was de verbolgenheid niet: Comrie schroomde niet om velen van zijn collega’s te bestempelen als mensen die, al of niet bewust, een arminiaanse en semipelagiaanse opvatting huldigden ten aanzien van de leer van de rechtvaardiging. De bezorgdheid van Comrie werd ingegeven door de controverse rondom de Zwolse predikant Antonius van der Os (1722-1807).2 Deze was aangeklaagd door enkelen van zijn Zwolse collega’s die hem onrechtzinnigheid verweten betreffende het eeuwige zoonschap van Christus, de erfzonde en de rechtvaardiging. Van der Os werd verdedigd door onder andere de Leidse hoogleraren J.J. Schultens en J. van den Honert (1693-1758).3 Vervolgens waren deze professoren ook degenen die uitgroeiden tot de voornaamste critici van Comrie. Zij wierpen hem voor de voeten dat zijn anti-arminianisme was ontaard in leerstellig antinomianisme (de opvatting dat menselijke daden geen functie hebben in de toepassing van het heil).4
De discussie sleepte jaren voort. De tien afleveringen van het Examen van het Ontwerp van Tolerantie (waarvan Comrie en de Ouderkerkse predikant Nicolaus Holtius (1693-1773)5 de anonieme auteurs waren) zorgden voor veel consternatie in de jaren 1753-1759.6 De neef van Holtius, J.J. Brahé (1726-1776), mengde zich in 1758 eveneens in de strijd en schaarde zich aan de zijde van Comrie en Holtius.7 In 1761 werd Comries Brief over de Regtvaardigmaking gepubliceerd.8
Naar de overtuiging van Comrie lag de kern van de discussie in de vraag naar de toerekening (imputatio) van Christus’ gerechtigheid aan de uitverkorenen. 9 Vindt deze toerekening plaats door middel van het geloof, of is ze (zoals Comrie zegt) ‘onmiddellijk, direkt en voorafgaand’?
Het oogmerk van dit artikel is om een analyse te geven van Comries opvatting over de toerekening, en deze te vergelijken met de oppositie die in de eerste helft van de 17de eeuw (de periode rondom de Dordtse Synode van 1618/1619) tegen de arminiaanse rechtvaardigingsleer is geleverd. Op die manier kan worden bezien of hetgeen Comrie en zijn navolgers als een arminiaanse rechtvaardigingsleer hebben gelabeld, ook inderdaad als zodanig moet worden beschouwd.

2. De materiële oorzaak
Het is bekend dat in de vroege arminiaanse controverse het leerstuk van de rechtvaardiging een belangrijke rol speelde.10 Alhoewel het niet uitvoerig in de Remonstrantie ter sprake komt (en daarom evenmin in de Dordtse Leerregels) heeft de heterodoxie van de arminiaanse rechtvaardigingsopvatting ook na die tijd de gemoederen beziggehouden.
In de jaren voorafgaande aan de synode van Dordrecht vonden er intensieve debatten plaats over de toerekening. Gomarus en Lubbertus hebben hun bezwaren naar voren gebracht tegen respectievelijk Arminius en Bertius.11 Ook na de synode ging de discussie voort. De belangrijkste criticus was nu Jacobus Trigland (1583-1654),12 die repliceerde op geschriften van Wtenbogaert en Episcopius.13 Het exegetische centrum van de botsing was te vinden in Rom. 4:5, waar de apostel Paulus schrijft dat aan Abraham zijn geloof werd toegerekend tot rechtvaardigheid.14
De betekenis van het woord ‘geloof’ in dit vers is beslissend voor de theologische implicaties. Volgens Arminius en Bertius moest hier bij ‘geloof’ worden gedacht aan de geloofsact zelf. God rekent deze (in zichzelf onvolmaakte) daad van geloven aan de gelovige toe alsof het de volmaakte vervulling van de wet was.15 God kan dit doen omdat God in het genadeverbond dankzij Christus’ verdiensten met minder genoegen neemt dan in het werkverbond. Terwijl in het werkverbond volmaakte werken werden geëist, kan in het genadeverbond worden volstaan met de onvolmaakte daad van geloven.16
De opponenten van Arminius en Bertius stellen dat in Rom. 4:5 bij ‘geloof’ dit woord niet in eigenlijke zin (proprie) moet worden genomen, maar in overdrachtelijke zin (metonymice). Een gelovige wordt gerechtvaardigd op grond van het voorwerp van het geloof, namelijk de volmaakte gerechtigheid van Christus. Het geloof is hierbij een instrument of middel waardoor de zondaar deze gerechtigheid aanneemt en ontvangt.17
In de scholastieke terminologie van de vroegzeventiende-eeuwse gereformeerde theologie gaat het om de vraag wat de materiële oorzaak (causa materialis) is van de rechtvaardiging. Met andere woorden: welke gerechtigheid rechtvaardigt ons? Is dat de gerechtigheid van Christus, of is het de geloofsact van de gelovige?18
Het verschil van mening over de formele oorzaak (causa formalis) van de rechtvaardiging lag wat ingewikkelder.19 Onder de causa formalis justificationis wordt verstaan datgene wat een bepaalde (Goddelijke) handeling tot rechtvaardiging maakt.20 Enerzijds stelden niet alleen de contra-remonstranten, maar ook Arminius en de remonstranten dat de formele oorzaak van de rechtvaardiging in toerekening (imputatio) bestaat. Wanneer God rechtvaardigt, doet Hij dat door iets tot gerechtigheid toe te rekenen. Er staat immers in Rom. 4:5 dat God toerekent. Maar anderzijds rees er verschil van mening over wat er onder toerekening moet worden verstaan. Is het een toerekening die bestaat in een ‘schatting’ (aestimatio), een ‘doen alsof’, of is het een toerekening naar waarheid? Als God de gerechtigheid van Christus toerekent, dan (aldus de contra-remonstranten) rekent God toe, juist omdat de gerechtigheid van Christus (door het geloof) aan de gelovige toebehoort.21 Als God echter de geloofsact toerekent, dan (aldus de remonstranten) beschouwt God deze act als iets wat ze niet is, namelijk als volmaakte gerechtigheid en wetsvervulling. 22 Volgens Arminius’ tegenstanders kan de imputatio die in Rom. 4 wordt bedoeld, nooit als een genadige schatting worden opgevat.23 Gods oordeel is immers naar waarheid.24
Festus Hommius (1576-1642) somt in zijn Specimen Controversiarum (1618) vijf punten van verschil op inzake de leer van de rechtvaardiging. Drie punten hiervan gaan over de verhouding van geloof en rechtvaardiging. Hommius geeft de standpunten van de remonstranten als volgt weer.
(3.) Het geloof in eigenlijke zin, ofwel het geloven, rechtvaardigt ons; dat is onze gerechtigheid waardoor wij voor God bestaan en worden gerechtvaardigd. 25
(4.) Het geloof mag ten aanzien van de rechtvaardiging niet worden beschouwd als een instrument dat Christus’ gerechtigheid aanneemt.26
(5.) De gerechtigheid van onze Heere Jezus Christus is niet die gerechtigheid die in onze rechtvaardiging door God wordt toegerekend als onze gerechtigheid, waardoor wij voor God bestaan of worden gerechtvaardigd; maar het is slechts de verdienende oorzaak waardoor er is verworven dat een bepaalde gerechtigheid die in onszelf aanwezig is, ons tot onze gerechtigheid door God wordt toegerekend op grond van een genadige schatting.27
Deze drie punten gaan allereerst over de vraag wat de materiële oorzaak van de rechtvaardiging is; dat de formele oorzaak bestaat in toerekening, staat verder niet ter discussie, al is er discussie over de vraag of imputatio ook aestimatio betekent.
De befaamde bestrijder van het arminianisme Johannes Maccovius (1588- 1644)28 geeft de kerndwaling (prooton pseudos) van de arminianen als volgt weer: ‘Dit is het verschil tussen hen en ons: zij zeggen dat het geloof wordt toegerekend in eigenlijke zin, maar wij zeggen dat het in overdrachtelijke zin wordt toegerekend en wij zeggen dat het aangrijpende subject hier [in Rom. 4:5] in de plaats wordt gesteld en moet worden opgevat als het object.’29 Het verschil van mening over de formele oorzaak is een direct gevolg van een andere visie op de materiële oorzaak.30

3. Comrie over de formele oorzaak
Met deze historische informatie in het achterhoofd, is het verrassend om de werken van Comrie te lezen. Naar zijn overtuiging moet het arminianisme worden bestreden door alle nadruk te leggen op de formele oorzaak van de rechtvaardiging, die hij omschrijft als de onmiddellijke toerekening.31
Volgens Comrie omvat de rechtvaardiging twee delen: toerekening en aanneming. De toerekening geschiedt zonder middel van het geloof, de aanneming door middel van het geloof.32 In zijn Brief over de Regtvaardigmaking geeft Comrie een beknopte weergave van de visie van Arminius.33 Terecht wijst hij er daarbij op dat de vraag niet zozeer is hoe iemand aan het geloof komt, maar in welke relatie het geloof tot de toerekening staat. Opvallend is echter, dat Comrie het arminianisme niet (zoals eerder Gomarus, Hommius en Maccovius) bekritiseert vanwege de materiële oorzaak van de rechtvaardiging. Hij geeft, integendeel, een nadere specificatie van de formele oorzaak. De Brief over de Regtvaardigmaking verdedigt omstandig de opvatting dat de formele oorzaak van de rechtvaardiging de onmiddellijke, directe en voorafgaande toerekening van Christus’ gerechtigheid is.34 De nadere specificatie ligt dus in de toevoeging van de adjectieven onmiddellijk, direct en voorafgaand. Daarmee doelt Comrie op de logische orde tussen geloof en toerekening. De toerekening gaat volgens hem, hoewel niet in tijd, toch wel in logische orde aan de gave en aan de act van het geloof vooraf.35 Ze vindt plaats zonder het middel van het geloof en is in die zin onmiddellijk.
Naar Comries overtuiging is de opvatting van de onmiddellijke toerekening het voortdurende en onveranderlijke gevoelen geweest van alle vroegere gereformeerde theologen,36 en ‘de oorspronkelijke leer der Protestanten’.37 Hij gaat zelfs zo ver, dat hij stelt dat iemand die de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid aan de zondaar ontkent, niet meer als gereformeerd mag worden beschouwd.38 Hij vreest dat in zijn dagen de erfenis van de hervormde kerk ‘in hare eerste zuiverheid’ verkwanseld en verraden wordt en dat de kerk verloren is als de onmiddellijke toerekening niet meer wordt beleden.39 Wie dit loslaat, is een semipelagiaan of zelfs een rasechte pelagiaan geworden.40
Om de stelling te bewijzen dat de onmiddellijkheid van de toerekening altijd de zuivere leer der kerk is geweest, heeft Comrie in het begin van zijn boek talrijke citaten opgenomen, zowel uit de Vroege Kerk, als uit de Middeleeuwen en de tijd der Reformatie.41 Opvallend is echter, dat in geen van de aangehaalde uitspraken de nadere toevoeging ‘onmiddellijk’, ‘direct’ of ‘voorafgaand’ te vinden is. Er wordt alleen over de toerekening gesproken, niet over onmiddellijke toerekening. Verderop in zijn boek is Comrie ook zo eerlijk om dit te erkennen: ‘Het is wel waar en ik beken het, dat in de Confessiën en Belijdenissen, die eerst te voorschijn kwamen, alsmede in de Dordsche regels, zoo onderscheidenlijk niet hierover gesproken is, nogtans ben ik in mijn gemoed overreed, dat dit hunne leer was, eenige weinige dwalende Doctoren en Leeraars uitgezonderd.’42
De aanleiding waardoor Comrie zo nadrukkelijk op het punt van de onmiddellijke toerekening hamert, is te ontdekken in het theologische klimaat van zijn dagen. Er was een discussie gaande over een andere toerekening – de toerekening van Adams zonde aan diens nageslacht. In de school van Saumur (het zogenaamde amyraldisme) verdedigden enkele theologen dat deze toerekening van de erfzonde middellijkerwijze plaatsvindt.43 De Saumurse theologie werd door Comrie beschouwd als ‘een inëtende kanker’ die ‘in de Kerk is ingedrongen’.44 Daarom verdedigt hij de onmiddellijke toerekening van Adam te vuur en te zwaard.45 Echter, als de toerekening van Adams zonde onmiddellijk plaatsvindt, dan moet (aldus Comrie) ook de toerekening van de gerechtigheid van Christus, als de tweede Adam, onmiddellijk zijn.46 Zijn ‘geheele sijstema’ ten aanzien van de onmiddellijke toerekening in het leerstuk van de rechtvaardiging vloeit voort uit de verstrekkende parallellie tussen de eerste en tweede Adam.47
Comries verdediging van de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid heeft, samenvattend, twee pijlers: omdat (1) de toerekening van Adams zonde onmiddellijk plaatsvindt, en vanwege (2) de parallellie tussen de eerste en de tweede Adam, moet ook de toerekening van Christus’ gerechtigheid onmiddellijk zijn. Aansluitend poneert hij dat alle zuivere gereformeerde theologen impliciet hebben gesteld dat de causa formalis van de rechtvaardiging bestaat in de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid. In wat volgt zal worden nagegaan of deze beweringen van Comrie terecht zijn.

4. Invention of tradition
Volgens Comrie hebben alle zuivere gereformeerde theologen impliciet gesteld dat de causa formalis van de rechtvaardiging bestaat in de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid. Is dit beroep op de traditie terecht? Of is er sprake van de invention of a tradition?48
De Leidse professor J.J. Schultens schreef een volumineus werk om de lezer te waarschuwen tegen de opvattingen van Comrie.49 Uiteraard komt de vraag naar de (on)middellijke toerekening uitvoerig aan bod. Volgens Schultens (befaamd om zijn geleerdheid) hebben in ieder geval William Whitaker (1548-1595), Antoine Chandieu (Sadeel, 1534-1591) en Lambert Daneau (c. 1530-1595) een middellijke toerekening van Adams zonde geleerd.50 Schultens (zelf geen voorstander van de leer van Saumur)51 citeert hen niet om hen bij te vallen, maar om te ontkennen dat ‘de onmiddellijke wijze der toereekeninge een leerstuk der hervormde kerken was geweest, of zelfs algemeen aangenoomen onder de eerste hervormers.’52
Whitaker wijst erop dat de parallellie tussen Adam en Christus niet te ver mag worden doorgetrokken: ‘Paulus wil slechts de twee bewerkers van leven en dood tegenover elkaar plaatsen en hij vergelijkt hun vermogen om degenen die aan hen toebehoren hetzij te behouden of te verderven; Paulus verklaart hier niet het gehele wezen en de wijze van behoud en verlorenheid, van rechtvaardiging en veroordeling.’53 In dezelfde lijn spreekt de Leidse professor Antonius Walaeus (1573-1639): ‘De eerste en de tweede Adam worden slechts in het algemeen vergeleken, het kwade van de één en het goede van de Ander. Er volgt dus niet uit, dat de wijze waarop de gerechtigheid wordt meegedeeld, dezelfde is als waarop de ongerechtigheid wordt meegedeeld; dit verschil kan uit andere plaatsen worden opgemaakt.’54
Comries bewering dat alle zuiver gereformeerde theologen in ieder geval impliciet stelden dat de causa formalis van de rechtvaardiging bestaat in de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid, kan niet worden bijgevallen: de beide eerdergenoemde vooronderstellingen onder Comries argumentatie blijken niet te kloppen. Bovendien zijn er nog enkele observaties die zijn claim verder verzwakken. Allereerst zijn er (naar mijn weten) geen gereformeerde theologen geweest (voorafgaande aan Comrie) die de onmiddellijke toerekening van Christus’ gerechtigheid hebben verdedigd. De Engelse irenicus William Forbes noemt zelfs de vraag niet of deze toerekening middellijk of onmiddellijk is.55
In de tweede plaats zijn er diverse theologen geweest die moeite hadden met de toerekening als causa formalis. John Owen (1616-1683) schrijft in zijn werk over de rechtvaardiging dat één van de drie controversiële punten in de rechtvaardigingsleer gaat over de formele oorzaak.56 Sommigen beschouwen de toerekening van Christus’ gerechtigheid als zodanig, anderen de toegerekende gerechtigheid, terwijl een derde groep (waar Owen zichzelf onder schaart) stelt dat er geen formele oorzaak is. Deze verschillen zijn echter niet zo belangrijk: waar het uiteindelijk om gaat, is de vraag welke de gerechtigheid is waardoor en waarmee een gelovende zondaar voor God wordt gerechtvaardigd. 57 Gisbertus Voetius (1589-1676) ontkent ronduit dat de forma van de rechtvaardiging zou gelegen zijn in de toerekening, want ‘volgens alle theologen is de toegerekende gerechtigheid van Christus (of, wat hetzelfde is, de toerekening van Christus’ gerechtigheid) de oorzaak van de rechtvaardiging, datgene waardoor en omwille waarvan de zondaar wordt gerechtvaardigd.’58 De opmerkingen van Owen en Voetius maken duidelijk dat zij bepaald niet vonden dat de onmiddellijkheid van de toerekening wezenlijk en onopgeefbaar zou zijn voor de gereformeerde geloofsleer.
Historisch gezien is, zo blijkt, Comries beroep op oudere gereformeerde theologen onterecht; bij geen van hen is er sprake van een onmiddellijke, directe en voorafgaande toerekening. Integendeel, zij stellen dat de toerekening plaatsvindt door middel van het geloof en dus (in logische orde) op het geloof volgt. De Leidse professor Andreas Rivet (1572-1651) betoogt dat de zinsnede ‘het geloof wordt gerekend tot gerechtigheid’ (Rom. 4:5) moet worden gelezen als: ‘de gerechtigheid wordt toegerekend aan degene die gelooft.’59 Ook theologen als Thomas Goodwin (1600-1680), John Owen en Gisbertus Voetius, van wie Comrie suggereerde dat hij zijn eigen visie op hun opvattingen kon terugvoeren, betogen dat de toerekening van Christus’ gerechtigheid middellijk plaatsvindt.60

5. Elke daad is een werk
De vraag rijst hoe Comrie ertoe kwam om zijn tijdgenoten (zoals Schultens en Van den Honert) die de toerekening door het geloof beleden, van arminianisme te beschuldigen. In de vorige paragraaf kwam ter sprake welk verband hij zag met het amyraldisme; maar vanwaar de gedachte dat er het gevaar van arminianisme dreigde?
Arminius ontkende dat het geloof instrument van de toerekening was.61 Zijn argument hiervoor was dat het geloof een daad was: ‘Men overwege tevens die uitdrukking die zo vaak door de apostel in Rom. 4 wordt gebruikt, namelijk ‘het geloof wordt gerekend tot gerechtigheid’. De vraag of het geloof rechtvaardigt als instrument of als daad, beantwoordt Paulus vanuit Genesis, wanneer hij zegt: ‘Abraham geloofde God en het werd hem tot gerechtigheid gerekend’. [...] Het geloof wordt dus niet als instrument maar als daad tot gerechtigheid gerekend.’62 Duidelijk is dat Arminius daad en instrument als contradictoir ziet: het is het een of het ander. De remonstrant Barlaeus zegt hetzelfde, en verwijst ook naar de zojuist geciteerde passage van Arminius.63
Comrie accepteert twee samenhangende aspecten van Arminius’ opvatting. Ten eerste stelt ook Comrie dat de toerekening van Christus’ gerechtigheid de menselijke geloofsdaad uitsluit in de toerekening; en ten tweede dat de geloofsdaad geen instrument van de toerekening kan zijn. Beide aspecten bespreek ik hieronder.
Ten eerste, wie een menselijke geloofsdaad noodzakelijk acht als middel van de toerekening, die leert (naar Comries overtuiging) de rechtvaardiging uit de werken.64 Comrie beschouwt elke menselijke daad als een werk dat in alle opzichten door de zinsnede ‘zonder de werken’ wordt uitgesloten. Elke daad is namelijk een werk.65 Met andere woorden: als het geloven logisch voorafgaat aan de toerekening, krijgt deze geloofsdaad onvermijdelijk het karakter van materiële oorzaak van de rechtvaardiging.66 Wie de toerekening middellijk maakt, stelt dat de menselijke geloofsgehoorzaamheid mede deel uitmaakt van de gerechtigheid die voor God geldt.67 En dat betekent dat die persoon voor eeuwig verloren gaat. Want wie ook maar iets toe denkt te moeten voegen aan het werk van Christus, bedriegt zich voor eeuwig.68 Als de rechtvaardiging het effect is van Christus’ verdienste, dan kan het geen effect zijn van het geloof, aldus Comrie.69
Nauw verbonden aan de identificatie van daad en (verdienstelijk) werk, is de opvatting dat een geloofsact geen instrument kan zijn. De Nederlandse Geloofsbelijdenis stelt in artikel 22 dat het geloof het instrument is van de rechtvaardiging: ‘Doch wij verstaan niet dat het, om eigenlijk te spreken, het geloof zelf is dat ons rechtvaardigt; want het is maar een instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardigheid, omhelzen.’70 Volgens Comrie is het echter onmogelijk dat met ‘geloof’ hier de geloofsact zou zijn bedoeld. Naar zijn overtuiging is het wezenlijk voor een instrument dat het geen act is:
Nu moet gij weten dat als iets een instrument is en eigenlijk zoo genaamd wordt, dat het dan in dat opzicht, waarin het een instrument is, geen dadelijkheid heeft; want zoodra wij een instrument eenige dadelijkheid toeschrijven, dan houdt het op een instrument te zijn; het ontdoet zich van zijn natuur als een instrument.71
De geloofsdaad kan daarom niet als instrument van de rechtvaardiging functioneren. Het moet de habitus van het geloof zijn, die rechtvaardigt.72 ‘Indien wij’ (zo betoogt hij) ‘aan het geloof der Hervorming vasthouden, zoo zullen wij, om geen duizend werelden, ooit iets, zelfs niet het allerminste, aan eenige geloofsdaad toeschrijven; maar het geloof alleen aanmerken als een lijdelijk ontvangend instrument, gelijk ook de leer der Hervorming is, en in Art. XXII onzer Belijdenis voorkomt.’73 Wie meent dat het geloof als daad instrument zou zijn in de rechtvaardiging, die is ‘louter Pelagiaansch’: ‘En hoe de Pelagiaansche gronden in onze kerk doordringen, is licht uit de geschillen over het geloof na te gaan; het geloof wordt als een werkelijk ding begrepen, men verwerpt de kundigheid daarvan als een lijdelijk instrument.’74 Degenen die aan de geloofsact een instrumentele functie toekennen, die ‘brengen ons heimelijk wederom tot de Remonstrantsche leer’.75
In een passage uit de Brief over de Regtvaardigmaking blijkt hoe de verschillende aspecten van Comries visie samenhangen. Hij stelt de vraag ‘of het [geloof] hier inkomt als eene daad die wij oefenen, en dus in de plaats komt van de volkomene onderhouding der Wet’.76 Zijn antwoord is duidelijk: geloof als daad en geloof als instrument sluiten elkaar uit: ‘Anderdeels was het verschil in dezen, of het geloof als eene daad, of als een instrument in aanmerking komt? De Hervormden hebben als uit éénen mond gezegd, alleen als een instrument.’77
Het loont de moeite na te gaan of deze gelijkschakeling inderdaad zo heeft gefunctioneerd in de arminiaanse debatten in de eerste helft van de 17de eeuw. De vraag van geloof als daad en instrument is in de periode voor en na de Dordtse synode onderwerp van uitvoerige discussie geweest. Dat Arminius geloof als daad of als instrument als contradictoir zag, is inmiddels duidelijk. Maar hoe dachten ‘de Hervormden’ hierover?

6. Geloof als instrumentele daad
Zoals bleek stemmen Arminius en Comrie op twee punten overeen: de geloofsdaad kan geen instrument zijn, en daarom is de geloofsact geen instrument voor de toerekening van Christus’ gerechtigheid. Hoe is er op deze zaken gereageerd in de periode rondom de Dordtse synode?
Simon Episcopius, de woordvoerder van de remonstranten tijdens de Dordtse Synode, bespreekt de kwestie uitvoerig in zijn kritiek op de Censura die de Leidse hoogleraren in 1626 publiceerden.78 Volgens Episcopius gebiedt God om te geloven; geloven moet dus wel een daad van de mens zijn en daarom is het geloof geen instrument van de toerekening, maar de gerechtigheid zélf die wordt toegerekend: ‘Als het geloof niet wordt opgevat als een werk, als onze daad, hoe zou men dan kunnen begrijpen dat het geloof ons door God wordt voorgeschreven en bevolen?’79
Een uitvoerige repliek is bij Trigland te vinden, wanneer hij reageert op Episcopius’ Apologia in zijn Antapologia (een werk dat aan Comrie bekend was):80
Wij ontkennen niet dat het geloof als een daad die uit een inwendige dispositie voortkomt, een werk is en onze daad. Maar wij ontkennen standvastig (en dat met reden) dat deze daad als een daad van gehoorzaamheid en als verdere gehoorzaamheid aan de geboden van Christus, de gerechtigheid is op grond waarvan wij voor God als rechtvaardig worden gehouden en we het eeuwige leven waardig worden geacht. De reden waarom wij dit ontkennen is overduidelijk uit hetgeen hiervoor is gezegd. En daarom is heel deze stortvloed aan scheldwoorden van de Apologeet alleen maar een drogreden, ja zelfs een kwaadaardige verbastering van het eigenlijke meningsverschil.81
Trigland benadrukt de eigenlijke kwestie: wat is de materiële oorzaak van de rechtvaardiging? Als dat duidelijk is gemaakt, is er geen bezwaar om de geloofsdaad als instrument aan te merken. Een bedelaar steekt zijn hand uit op bevel van een rijke; vervolgens ontvangt hij de gift. De daad van de bedelaar kan worden beschouwd zowel als gehoorzaamheid aan de opdracht alsook als een eigen daad.82
De beschuldiging dat een instrumentele daad iets onbegrijpelijks zou zijn, verwerpt Trigland met kracht. Ook is het niet (zoals Episcopius suggereert) ongeveer hetzelfde als wat de remonstranten beweren. De menselijke daad van geloven is geen materiële oorzaak, wel de instrumentele oorzaak van de rechtvaardiging. Wie dat niet begrijpt, kent zelfs de grondbeginselen van het christelijke geloof nog niet.83 De passages uit de Antapologia maken duidelijk dat Trigland met zijn instrumentele daad een tussenweg kiest tussen geloof als daad óf geloof als instrument. Het geloven als menselijke daad is geen materiële oorzaak van de rechtvaardiging, maar wel de instrumentele oorzaak.
Lubbertus (volgens Forbes84 de meest starre en hardnekkige tegenstander van de arminianen) stelt hetzelfde. De vraag is niet of het woord ‘geloof’ in Rom. 4:5 wel of geen daad is. Daarover is geen verschil van mening: het ís een daad, een werk (Joh. 6:29).85 Geloven is namelijk een ondersoort (species) van werken.86 Het is dus zeker juist om te zeggen dat wij door het werk van geloven worden gerechtvaardigd.87 Maar de vraag is vervolgens of dit werk c.q. deze geloofsdaad inzake de rechtvaardiging in eigenlijke zin (proprie), of in overdrachtelijke zin moet worden opgevat. En daarbij kiest Lubbertus voor het laatste.88 Het geloof functioneert immers niet rechtstreeks als vervulling van de wet, maar als instrument dat de gerechtigheid van Christus aanneemt. 89
Samenvattend: de gedachte dat daad en instrument elkaar uitsluiten, deelt Comrie wel met de remonstranten maar niet met ‘de Hervormden’.90 Volgens zowel Lubbertus, Trigland als Comrie is inderdaad elke daad een werk (opus); maar volgens Lubbertus en Trigland is niet elk werk ook materiële oorzaak van de rechtvaardiging, terwijl Comrie (evenals de arminianen) dat wel beweert. Comries gewoonte om de gereformeerde positie te leren kennen door het lezen van de tegenstanders, heeft hem hier klaarblijkelijk op het verkeerde been gezet.91

7. Slotbeschouwing
De kritiek op de Saumurse leer van de middellijke toerekening van Adams zonde bracht Comrie tot de opvatting dat Christus’ gerechtigheid onmiddellijk wordt toegerekend. Aan andersdenkenden verweet hij niet alleen amyraldisme, maar bovendien ook arminianisme. De analyse in dit artikel laat echter zien dat zijn interpretatie van wat gereformeerd en wat arminiaans is, onjuist is.
Het verwijt van arminianisme kwam hard aan. Ondanks alle kritiek die theologen als Turrettini, Spanheim en Rivet hebben geleverd op de Saumurse school, waren hun bezwaren van andere orde, dan hun moeite met het arminianisme. Het arminianisme was een ketterij, terwijl de amyraldisten ruimhartig tot de gereformeerden werden gerekend.92 Dit verschil in beoordeling is bij Comrie onmiskenbaar verdwenen: de leer van Saumur is een kanker.93 Degenen die niet meegaan in zijn eigen visie op de onmiddellijke toerekening van Christus´ gerechtigheid, bestempelt hij niet alleen als amyraldisten, maar ook als remonstranten, roomsgezinden en socinianen.94 Dat Schultens en Van den Honert zich hierover verontwaardigd vertoonden, was terecht. Janssen merkt op: ‘Comrie en Holtius vertekenden het beeld van de verdedigers van Van der Os door hen de mening van de remonstranten toe te schrijven. Als gevolg begingen veel betogen de stroman fout: men gaf een foute weergave van de mening van zijn tegenstander en vervolgens bestreed [men, sic] deze foute weergave in plaats van de ware mening van een tegenstander.’95
Of Schultens en Van den Honert er goed aan hebben gedaan Van der Os zo uitvoerig te verdedigen, is een terechte vraag. Hun suggestie dat Comries anti-arminianisme hem tot leerstellig antinomianisme heeft gebracht, is niettemin plausibel. Het is immers duidelijk dat Comrie de scheidslijn tussen de gereformeerde en de arminiaanse rechtvaardigingsleer verkeerd getrokken heeft. Comries beroep op de gereformeerde traditie om zijn eigen opvatting van de rechtvaardiging door onmiddellijke toerekening te verdedigen, bevredigt daarom niet. Wat hij als gereformeerd beschouwde, was veeleer de antinomiaanse visie op de rechtvaardiging. De eliminatie van alle menselijke daden uit de orde des heils geldt immers als een van de hoofdkenmerken van het leerstellig antinomianisme.96 *


Noten
1 A.G. Honig, Alexander Comrie, Utrecht 1892; R.A. Flinterman, ‘Comrie, Alexander’, in: Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlands protestantisme (BLGNP) vol. 3, Kampen 1988, 76-78; G.A. van den Brink, ‘Comrie en het antinomianisme’, Documentatieblad Nadere Reformatie 30-2 (2006), 112-156.

2 R.A. Bosch, Het conflict rond Antonius van der Os: predikant te Zwolle 1748-1755, Kampen 1988; R.A. Bosch, ‘Os, Antonius (Anthonius) Van Der,’ in BLGNP vol. 4, Kampen 1988, 353-355; R.C. Janssen, Statisch of dynamisch? Kernmomenten uit de bezinning binnen de gereformeerde kerken in Nederland in de eerste helft van de achttiende eeuw op de binding aan de leer van de kerk via een binding aan een belijdenis, Kampen Universiteit Broederweg (ongepubl. scriptie) 1998, 72-101.

3 J.C. de Bruïne, ‘Schultens, Jan Jacob’, in: BLGNP vol. 1, Kampen 1978, 334-335; J. van Eijnatten, ‘Honert, Joan van den’, in: BLGNP vol. 5, Kampen 2001, 251-255.

4 Aldus Van den Honert in zijn brief aan de classis; te vinden in Alexander Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking des Zondaars, 4e druk, Utrecht 1889, 68. Zie verder Van den Brink, ‘Comrie en het antinomianisme’. Ook Brahé (zie noot 7) werd van antinomianisme beschuldigd, maar door de classis vrijgesproken, A. Vijfhuizen, ‘Brahé, Jan Jacob’, in: BLGNP vol. 4, Kampen 1998, 46-48.

5 R.A. Flinterman, ‘Holtius, Nicolaus’, in: BLGNP vol. 3, Kampen 1988, 187-189.

6 Alexander Comrie & Nicolaus Holtius, Examen van het ontwerp van tolerantie, om de leere in de Dordrechtse synode anno 1619. vastgesteld met de veroordeelde leere der remonstranten te verenigen, Amsterdam 1753-1759.

7 Jan Jacob Brahé, Aanmerkingen over de Vijf Walchersche Artikelen, Rotterdam, 1758/1937.

8 Alexander Comrie, Brief over de Rechtvaerdigmakinge des Zondaars, Amsterdam 1761. Ik gebruik de vierde editie uit 1889 (zie gegevens in noot 4).

9 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 89.

10 Aza Goudriaan, ‘Justification by Faith and the Early Arminian Controversy’, in: Maarten Wisse, Marcel Sarot & Willemien Otten (eds.), Scholasticism Reformed. Essays in Honour of Willem J. van Asselt, vol. 14, Studies in Theology and Religion, Leiden 2010, 155-178.

11 Goudriaan, ‘Justification’.

12 H.W. ter Haar, Jacobus Trigland, ‘s-Gravenhage 1891; G.P. van Itterzon, ‘Trigland, Jacobus’, in: BLGNP vol. 3, 355-358.

13 Johannes Wtenbogaert, Kerckelicke historie, vervattende verscheyden gedenckwaerdige saken in de Christenheyt voor-gevallen: Van het iaer vier hondert af, tot in het iaer sesthien-hondert ende negenthien, voornamentlijck in dese Geunieerde Provintien, Rotterdam 1647; Simon Episcopius, Apologia pro confessione sive declaratio sententiae eorum, qui in foed. Belgio vocantur Remonstrantes, super praecipuis articulis religionis christ. Contra Censuram quatuor professorum Leidensium, 1629; Trigland antwoordde op Wtenbogaert met Jacobus Trigland, Kerckelycke geschiedenissen: begrypende de swaere en bekommerlijcke geschillen, in de Vereenigde Nederlanden voorgevallen, met derselver beslissinge; aenmerckingen op de kerckelycke historie van Johannes Wtenbogaert, Leiden 1650; en tegen Episcopius met Jacobus Trigland, Antapologia, sive examen atque refutatio totius Apologiae remonstrantium, Amsterdam 1664.

14 Goudriaan, ‘Justification’, 159; Trigland, Kerckelycke geschiedenissen, 429-430; Jacobus Arminius, Verklaring van Jacobus Arminius: afgelegd in de vergadering van de Staten van Holland op 30 Oktober 1608, Lochem 1960, 124-125.

15 Franciscus Gomarus, Francisci Gomari Waerschouwinghe over de Vermaeninghe aen R. Donteclock ... Hier is noch by ghevoecht F. Gomari 1. Verclaringhe der Hooft-puncten, gehandelt in de laetste Conferentie, met D. Arminio, Leiden 1609, 3-4. Voor Arminius’ uitleg van Rom. 4:5 zie Arminius, Opera Theologica, Leiden 1629, 176; Jacob Arminius, The Works of James Arminius Volume 2, Grand Rapids 1986, 49-51.

16 Caspar Barlaeus, Epistola Ecclesiastarum quos in Belgio Remonstrantes vocant, Leiden 1617, 86; Trigland, Kerckelycke geschiedenissen, 431. Vgl. William den Boer, Duplex Amor Dei, contextuele karakteristiek van de theologie van Jacobus Arminius (1559-1609), Apeldoorn 2008, 200-203.

17 Goudriaan, ‘Justification’, 168.

18 Trigland, Kerckelycke geschiedenissen, 429. Arminius verkondigde overigens niet altijd dezelfde mening. Regelmatig stelde hij dat God beide toerekent: zowel Christus’ gerechtigheid als het geloof. Gomarus heeft hem op deze dubbelzinnigheid gewezen, Gomarus, Waerschouwinghe, 39–50. Vgl. Goudriaan, ‘Justification’, 161-164. Arminius’ orthodoxe verwoording is te vinden in de disputatie van Theodorus Carronus, opgenomen in K.D. Stanglin, The Missing Public Disputations of Jacobus Arminius: Introduction, Text, and Notes; Series in Church History Volume 47, Leiden 2010, 301-323. De heterodoxe verwoording is terug te vinden in de disputatie die Alardus de Vries verdedigde, Arminius, Opera Theologica, 239-241. Vgl. Goudriaan, ‘Justification’, 162n33. Arminius’ volgelingen wezen de toerekening van Christus’ gerechtigheid af, ten gunste van de toerekening van de geloofsdaad.

19 Ik beschouw forma en causa formalis als synoniemen, zoals ook gebeurt in Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, xiv: ‘...de vorm, of gelijk andere spreken, de vormelijke oorzaak die de vorm aan de zaak geeft...’. Vgl. Stanglin, Missing Disputations, 23.

20 Forbes wijst erop dat formalis hier in ruimere zin moet worden opgevat: William Forbes, Considerationes modestae et pacificae controversiarum de justificatione: purgatorio, invocatione sanctorum, Christo mediatore, et eucharistia, vol. 1, 4th ed., Oxford 1850, 114–117: ‘formae voce non proprie accepta pro causa interna, quae subjectum constituit et denominat, vel informante (omnis enim istiusmodi forma intrinseca et inhaerens est;) sed late et improprie, pro qualibet causa, quae definitionem rei constituit, et dat esse rei est forma; quaque remota, res amplius non consistit.’

21 Trigland, Kerckelycke geschiedenissen, 429.

22 Gomarus, Waarschouwinghe, 42-43: ‘[Christus heeft verdiend] dat Godt soude het gheloove / twelck gheen volmaeckte gerechticheyt en is / nochtans daer voor aennemen / uyt genade.’

23 A.w., 4; Gisbertus Voetius, Selectae Disputationes Theologicae, volumen 5, Utrecht 1669, 279: ‘An vox imputandi notet gratiosam aestimatione? Resp. Neg. nusquam ex vi vocis Hebraicae chasav & gr. logizoo, in scripturis ita sumitur. Nec probatur apud Graecos & Latinos scriptores hoc significare. Hanc hypothesin perperam Arminius errori suo de imputatione fidei, & de non imputatione justitiae Christi substernebat.’

24 Gomarus, Waerschouwinghe, 10 (van de ‘Verclaringhe’): ‘Ende dit brengt oock de waerheydt ende gherechticheydt Gods / in alle sijn oordeelen / mede. Exod.23.7. Deut.27.26. Rom.2.2.’ Evenzo Trigland, Kerckelycke geschiedenissen, 311: ‘Dat Godt niet en kan het Geloof reeckenen/achten/schatten/voor ’t gene dattet niet en is; want dat soude eene valsche reeckeninghe wesen/als voor geseyt is.’

25 Hommius, Specimen Controversiarum Belgicarum, Leiden 1618, 81: ‘Fidem proprie loquendo, seu to credere, nos justificare: seu esse justitiam nostram, qua coram Deo consistimus & justificamur.’

26 Hommius, Specimen, 83: ‘Fidem in negotio justificationis non debere considerari ut instrumentum apprehendens Christi justitiam.’

27 Hommius, Specimen, 84: ‘Iustitiam Domini nostri Iesu Christi non esse justititam illam, quae in nostri justificatione nobis a Deo imputetur in justitiam nostram, qua coram Deo consistimus, seu justificamur: sed esse tantum caussam meritoriam, qua impetratum sit ut justitia aliqua nobis ipsis inhaerens in justitiam nostram a Deo per gratiosam aestimationem imputetur.’

28 Volgens Cocceius was Maccovius als een waakhond die blaft wanneer indringers het huis van zijn heer binnen willen gaan, en als een matroos die naar zijn collega’s roept om het schip in de arminiaanse storm voor ondergang te behoeden: Willem J. van Asselt, Gert van den Brink e.a., Scholastic Discourse, Johannes Maccovius (1588-1644) on Theological and Philosophical Distinctions and Rules, Apeldoorn 2009, 3.

29 Maccovius, Proota Pseuda, in Maccovius redivivus, Franeker 1654; aldaar Prooton Pseudos Arminanorum, 119: ‘Hoc est discrimen inter nos & illos; quod illi dicant fidem imputari proprie, nos vero dicimus metonymice, dicimusque poni subjectum occupans, & intelligi objectum.’

30 De citaten van Voetius, Trigland en Hoornbeeck die Goudriaan vermeldt, geven hetzelfde beeld; Goudriaan, ‘Justification’, 174-176.

31 Comrie bespreekt de causa efficiens, materialis, formalis en instrumentalis in Alexander Comrie, Beschermer van de Aanspraak aan Do. Ant. vander Os, Amsterdam 1753, 52-55.

32 Alexander Comrie, Berigt nopens de waarschuwinge van J.J. Schultens, Amsterdam 1755, 20-21.

33 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 54. Zie ook Alexander Comrie, Stellige en practikale verklaring van den Heidelbergschen Catechismus, Rotterdam 1753/1938, 386; Comrie, Beschermer, 49-50.

34 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 124. Zie ook A.w., 19 et passim. In deze omschrijving van de formele oorzaak is de gedachte verondersteld dat de materiële oorzaak bestaat in Christus’ gerechtigheid.

35 A.w., 155: ‘...ofschoon er een prioritas ordinis tusschen de onmiddelijke toerekening [...] en de krachtdadige roeping in den tijd der minne is, daar nogtans eene simultaneitas temporis is.’ Vgl. Comrie, Berigt, 20.

36 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 123. Vgl. a.w., 145, 180.

37 A.w., 19.

38 A.w., 127.

39 A.w., 129-130. ‘...zoo ben ik verzekerd, dat het de leer der Hervormde Kerk is in hare eerste zuiverheid; waartoe wij wederom gaan moeten, of wij zijn verloren en verraders van het pand ons toebetrouwd.’

40 A.w., 8: ‘...een half, zoo niet een geheel Pelagiaansch gebouw...’. Vgl. ook a.w., 176. Tevens Comrie, Catechismus, 449.

41 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 11-19.

42 A.w., 130.

43 A.w., 30, 40; Josué de La Place, De imputatione primi peccati Adami disputatio, Saumur 1655. De middellijke toerekening van Adams zonde was in 1675 in de Formula Consensus Helvetica art. 12 veroordeeld. Schaff formuleert het verschil als volgt, Creeds of Christendom Volume 1, New York 1877, 484: ‘The theory of immediate imputation makes all descendants of Adam responsible for his disobedience as participants in actu, and condemns them independently of, and prior to, native depravity and personal transgression, so that hereditary guilt precedes hereditary sin. The theory of mediate imputation makes inherent depravity derived from Adam, and this alone, the ground of imputation and condemnation (vitiositas præcedit imputationem).’

44 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 155. Vgl. ook Comrie & Holtius, Examen, I: 113- 118.

45 Comrie, Catechismus, 138-162.

46 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 10, 44, 65-66, 128-130. Comrie, Catechismus, xii, xxvii, 142, 148, 155, 440; vgl. Brahé, Aanmerkingen, 80.

47 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, vii, x–xi, 8, 10, 44, 65-66 enz.

48 Eric J. Hobsbawm and Terence O. Ranger, The invention of tradition, Cambridge 1983.

49 Jan Jacob Schultens, Uitvoerige Waarschuuwing op verscheide Stukken der Katechismus Verklaaring van Alexander Comrie, Leiden 1755.

50 A.w., 738–739. Schultens verwijst naar William Whitaker, Guilielmi Whitakeri Opera theologica: duobus tomis nunc primum collecta, Geneve 1610, 180 [abusievelijk vermeldt Schultens 280]: ‘Quanquam enim in Christo iusti sumus, quemadmodum in Adamo peccatores fuimus, non tamen eodem modo. In Adamo enim ipsi peccavimus, eiusque peccatum in nos propagatione transfusum est.’ Voor de verwijzing naar Chandieu, a.w., 740- 743, en naar Daneau a.w., 743-744. Schultens verwijst naar Danaeu’s commentaar op Augustinus’ Enchiridion, hoofdstuk 50; Daneau, D. Aurelii Augustini Enchiridion ad Laurentium, sive summa et praecipua totius christianae religionis capita, Geneve 1575.

51 Schultens, Waarschuuwing, lxxv; vgl. J. van den Berg, Een Leids pleidooi voor verdraagzaamheid: het optreden van Jan Jacob Schultens in de zaak-Van der Os, Leiden 1976, 17.

52 Schultens, Waarschuuwing, 739.

53 Whitaker, Opera, 180: ‘Hic enim Paulus auctores tantum vitae ac mortis, eorumque vim in suis vel servandis vel perdendis confert: non totam formam ac modum salutis et interitus, iustificationis et condemnationis exponit.’ Geciteerd door Schultens, Waarschuuwing, 738.

54 Antonius Walaeus, Antonii Walaei Opera Omnia Volumen 1, Leiden 1643, 409.

55 Forbes, Considerationes modestae. Het tweede boek (blz. 94-223) draagt als titel ‘Quo Controversia de causa formali Justificationis consideratur.’

56 John Owen, The Works of John Owen, vol. 5, Londen 1850-1853, 205–208.

57 A.w., 5:207. ‘The substance of the inquiry wherein alone we are concerned, is, What is that righteousness whereby and wherewith a believing sinner is justified before God.’

58 Voetius, Selectae Disputationes, 5:279: ‘Probl. An imputatio sit justificatio, aut ejus forma; seu an justificatio formaliter consistat in imputatione justitiae Christi? Neg. Quia secundum omnes Theologos justitia Christi imputata (idem haec est, quod imputatio justitiae Christi) est causa justificationis, per quam & propter quam peccator justificatur.’

59 André Rivet, Theologicae et scholasticae exercitationes CXC in Genesin, Leiden 1633, 403b: ‘Figurata est, fides imputatur ad justititam. Propria est, justitia imputatur credenti.’

60 Comrie noemt Goodwin in Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 118. Owen in a.w., 96, 101, 118, 138, 180; Comrie & Holtius, Examen, V:126-127. Voetius in Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 38, 40-41, 101. Voor Goodwin over de middellijke toerekening, zie Thomas Goodwin, The Works of Thomas Goodwin, vol. 8, Edinburgh 1861, 137; voor Owen, zie Owen, Works, 5:212, 218, 222. ‘It must be remembered that we require evangelical faith, in order of nature, antecedently unto our justification by the imputation of the righteousness of Christ unto us’ (212). Voor Voetius, zie Voetius, Selectae Disputationes, 5:274.

61 Jacobus Arminius, Apologia contra Articulos XXXI, in: Opera theologica, 134–183 (aldaar 175-176). Zie verder het citaat van Festus Hommius, Specimen, genoemd in noot 26.

62 A.w., 175: ‘Consideretur & illa phrasis toties ab Apostolo ad Rom. 4. usurpata, fides imputatur in iustitiam. An fides qua instrumentum, an vero qua actio? dissolvit quaestionem Paulus ex Genes. quum dicit: Credidit Abraham Deo & imputatum est illi ad iustitiam [...]. itaque fides non qua instrumentum, sed qua actio imputatur in iustititam.’

63 Barlaeus, Epistola Ecclesiastarum, 87. De suggestie van Goudriaan dat het hier gaat om een ‘technicality’ (Goudriaan, ‘Justification,’ 171), kan vanwege hetgeen in deze paragraaf volgt, niet staande blijven.

64 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 52: ‘[Zij] meenen, dat God van den stipten eisch Zijner Wet kan afstaan, om dus, in het geheel of ten deele, hunne eigene geregtigheid, zoo niet uit de werken, immers uit het gelooven, hetwelk zekerlijk eene daad, en dus een werk van ons is, als eene voorafgaande bedongene voorwaarde, zonder welke God niemand, eigenlijk gesproken, kan regtvaardigen, onder de gronden der regtvaardigmaking, plaats te geven’; vgl. ook Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 139.

65 Comrie, Catechismus, xxi: ‘...want is het uit de werken (wat voor werken of dadelijkheid gij ook bedoelt, want alle dadelijkheid is een werk), dan is het niet meer uit de genade [...] want indien dit wel ingezien wordt, boezemt ons in een rechtvaardigmaking uit en door de werken, ofschoon men het woord geloof gebruikt.’

66 Comrie, Catechismus, xx-xxi: ‘...zoodra men aan het geloof eenige dadelijke werkelijkheid toeschrijft, zoo houdt het op, in zooverre het eene dadelijke werkelijkheid heeft, een instrument te zijn; en zij [...] brengen ons heimelijk wederom tot de Remonstrantsche leer.’ Vgl. Brahé, Aanmerkingen, 79.

67 Nicolaus Holtius, Brief aan Jan Jakob Schultens over zyn boek genaamt Uitvoerige waarschuwing, Zwolle 1754, 6-7: ‘Of de stoffelyke oorsaak onser Regtveerdigmaking zy enkel en alleen de Borg geregtigheid van Christus de Heere onse geregtigheid? Dan of ‘er iets anders in de mensche selve moet zyn, waar door hy regtveerdig zy in het oordeel Gods? Ik stelle het eerste. Gy schynd my te staan voor het laatste.’

68 Comrie, Catechismus, 435.

69 Comrie & Holtius, Examen, II:111. Zie daarentegen Anthony Burgess, The True Doctrine of Justification, 3rd ed., London 1655, 21: ‘...to this effect of remission of sinne, there go more causes besides the meritorious, faith the instrumental cause, which is as necessary in its kinde for this great benefit, as the meritorious cause is in its kinde.’ Vgl. a.w., 151, 163, 210.

70 Comrie verwijst hiernaar in Comrie, Catechismus, 389. Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 184-185.

71 A.w., 435. Vgl. ook a.w., xx: ‘want zoodra men aan het geloof eenige dadelijke werkelijkheid toeschrijft, zoo houdt het op, in zooverre het een dadelijke werkelijkheid heeft, een instrument te zijn.’ Tevens a.w., 39, 415, 436, 449, 501.

72 A.w., xxx: ‘...dat het geloof, als een daad, ons niet rechtvaardigt, maar dat het met betrekking tot de rechtvaardigmaking [...] een instrument is’. Vgl. Barlaeus, Epistola Ecclesiastarum, 87 en Goudriaan, ‘Justification’, 171 n83.

73 Comrie, Catechismus, 38. Vgl. ook a.w., 153, 501.

74 Alexander Comrie, Stellige en praktikale verklaring van den Heidelbergschen Katechismus, volgens de leer en gronden der Hervorming, Amsterdam 1879, 276-277. Ik citeer hier uit een oudere uitgave; de editie van 1938 heeft (blz. 311) ‘werkelijke zaak’ in plaats van ‘werkelijk ding’. Wat Comrie met ‘werkelijk’ bedoelt is, vanzelfsprekend, iets werkzaams, actiefs.

75 Comrie, Catechismus, xx-xxi. Vgl. a.w., 426: ‘Als hier [in HC 7.21] van het geloof gesproken wordt, zoo moeten wij daardoor niet verstaan eenige daad of werkzaamheid van den mensch [...] Ofschoon velen die zoo spreken en denken het niet zien, zoo is deze stelling nochtans de eigenlijke ziel van de leer der Remonstranten niet alleen, welke leeren dat wij door de daad des geloofs gerechtvaardigd worden en dat die ons tot gerechtigheid toegerekend wordt [...] Maar het is in zijn grondslag daarenboven Sociniaansch en Paapsch.’

76 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 54. Cursivering door mij, GAvdB.

77 A.w., 184.

78 Johannes Polyander à Kerckhoven e.a., Censura in Confessionem sive declarationem sententiae eorum qui in foederato Belgio Remonstrantes vocantur, super præcipuis articulis christianæ religionis, Leiden 1626; Episcopius, Apologia.

79 Episcopius, Apologia, 111b: ‘si fides non concipiatur ut opus, ut actus noster, quomodo fieri potest ut concipiatur intelligibiliter ut a Deo nobis praescripta & mandata?’; vgl. Trigland, Antapologia, 318.

80 Comrie, Catechismus, xii, 45, 384; Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 35, 38-39.

81 Trigland, Antapologia, 318: ‘Resp. Non negari a nobis, fidem, ut actum ex habitu interno prodeuntem, esse opus, esse actum nostrum: sed actum istum ut actum obedientialem, & reliquam praeceptorum Christi obedientiam, esse justitiam qua coram Deo justi comparemus, & vita aeterna digni censemur; id constanter negamus, & merito quidem. Ratio hujus nostrae negationis ex superioribus est manifestissima. Itaque tota isthaec Apologistae vitilitigatio, est mera Elenchi ignoratio, quin & status controversiae maligna perversio. ‘

82 A.w.: ‘Novimus fidem a Christo Joh. 6. v. 29. vocari opus Dei, quod vid. ipse Deus fieri a nobis postulat: verum hoc nihil pro Remonstrantibus, contra sententiam Ecclesiarum Reformatarum. Quamvis enim talis sit actus; est tamen etiam actus instrumentalis, quo Christum apprehendimus, ei unimur, ejustque amplectimur justitiam, in justificationem nostri coram Deo: sicut extensio manus mendici, qua, ad mandatum divitis, donum misericordiae gratuitum apprehendit, est, & actus mendici quem dives postulat, & simul actus instrumentalis quo mendicus donum illud sibi applicat.’ Herman Witsius verwijst naar deze passage bij Trigland en gebruikt eveneens het voorbeeld van de bedelaar, Herman Witsius, Hermanni Witsii De oeconomia foederum Dei cum hominibus: libri quatuor, Basel 1739, 310-311 (III.8.51-52). Evenzo Johannes Hoornbeek, Socinianismi confutati, vol. 2, Amsterdam 1662, 714.

83 Trigland, Antapologia, 318-319: ‘Si (inquit ibid.) fidem concipiunt ut instrumentum apprehendens, id est, quatenus est apprehendens, necesse est ut eam concipiant, quatenus est opus sive actus noster. Vere, (inquam) sed ut actus instrumentalis, apprehensivus doni promissi & oblati. At hoc ipsum, fere est (ait) quod Remonstrantes volunt. Fere: ergo non omnium, non plene (dico:) imo differt a Censorum sententia dis dia pasoon. Si hoc se velle negent Censores, (ait porro) tum sane quid dicant non intelligunt. [...] Sed instrumentalis actio (ait) praecipitur. Hoc ipsi nos diximus de actu fidei, ut actu instrumentali. Quid requirit amplius? Actio vero necesse est ut nostra sit actio, quando nobis praescribitur, aut a nobis, ex praescripto aut mandato Dei praestatur. Et hoc diximus: quid adhuc deest? Si non: quid ergo (rogat) praescribitur & mandatur a Deo, quando nobis mandatur ut credamus; & quid a nobis sit quando credimus? [Ibid.] Resp. 1. Diximus jam, fidem esse actionem, & actionem nostram a Deo nobis praescriptam. Ergo illud Arminianum (Si non) plane erat frustraneum. [...] An non extensio manus, qua pauper donum divitis accipit, opponi debet extensioni qua diviti illi officium praestat, inservit, ministrat? [...] Certe qui haec nescit, ne ipsa quidem rudimenta Christianae religionis intelligit.’

84 Forbes, Considerationes Modestae, 1:56.

85 Sibrandus Lubbertus, De Jesu Christo Servatore, hoc est, cur et qua ratione Jesus Christus noster servator sit, libri quatuor, contra Faustum Socinum, Franeker 1611, 565a: ‘Nam fides, qua fides est opus, ut jam saepe dictum est.’

86 A.w., 563b: ‘...Credere vero proprie acceptum, & operari non sunt opposita. Habent enim se ut genus & species.’ Vgl. Johannes Hoornbeek, Socinianismi confutati, 682-683: ’[fides, spes, amor] Habent quidem commune genus omnia, quatenus a Deo praecepta, & sunt bona opera, certe non mala.’

87 Sibrandus Lubbertus, Epistolica Disceptatio de fide justificante deque nostra coram Deo justificatione, habita inter... D. Sibrandum Lubberti,... et Petrum Bertium, Delft 1612, 20: ‘Si quis tamen dixerit fidem in hac propositione, Homo iustificatur fide, instrumentaliter accipi: non negaverim ego hominem isto opere, ut instrumento iustificari. Fides enim revere est opus per quod, tanquam per instrumentum siue medium iustitiam apprehendimus’; Sibrandus Lubbertus, Commentarii, ad nonaginta novem errores Conradi Vorstii, Franeker 1613, 659: ‘Cum fides quae est opus, instrumentaliter accipitur, non male dicitur credens ex opere sive per opus justificari;’ geciteerd bij Forbes, Considerationes Modestae, 1:58.

88 Lubbertus, De Servatore, 564a. Zie ook Goudriaan, ‘Justification’, 167-168.

89 Lubbertus, Epistolica Disceptatio, 20.

90 Zie het citaat genoemd bij noot 77. De suggestie van Goudriaan dat de arminiaanse theologie tendeert naar antropocentrisme in plaats van naar theocentrisme moge waar zijn (Goudriaan, ‘Justification’, 177); maar dat kan niet worden geïllustreerd door de nadruk op het belang van de menselijke geloofsdaad (177-178: ‘an insistence on human activity’). Trigland en Lubbertus hebben immers dezelfde ‘insistence on human activity’.

91 Comrie, Brief over de Regtvaardigmaking, 23-24: ‘...uit wien men zoover als zij ter goeder trouw handelen, veelal beter de gevoelens der Protestanten, die zij bestrijden, verstaan kan, als uit vele Protestansche schrijvers zelfs’. A.w., 39.

92 Carl R. Trueman, John Owen: Reformed Catholic, Renaissance Man, Aldershot 2007, 28-31. Trueman staaft deze bewering met verwijzingen naar Owen en Turrettini. Schultens, Waarschuuwing, lxxvi, spreekt over ‘...broedergeschillen, die de grondwaarheden van een Kontraremonstrants geloove niet raaken.’

93 Zie noot 44.

94 Comrie, Beschermer, 52: ‘... het welk gy eigentlyk met een lange omtrek van woorden schynt te willen zeggen, is goed Remonstrants, Rooms, en Sociniaans.’ Vgl. ook noot 75.

95 Janssen, Statisch of Dynamisch?, 122.

96 Van den Brink, ‘Comrie en het antinomianisme’; G.A. van den Brink, Herman Witsius en het antinomianisme. Met tekst en vertaling van de Animadversiones Irenicae, Apeldoorn 2008, 159–173; G.A. van den Brink, ‘Johannes Maccovius (1588-1644) en de rechtvaardiging van eeuwigheid,’ Documentatieblad Nadere Reformatie 51-4 (2008), 347-353.

* Prof.dr. W.J. van Asselt, drs. W.J. van den Brink en dr. A. Goudriaan zeg ik hartelijk dank voor hun opmerkingen bij een conceptversie van dit artikel.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

Theologia Reformata | 130 Pagina's

‘Elke daad is een werk’

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 2012

Theologia Reformata | 130 Pagina's