Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

Bekijk het origineel

Boekbesprekingen

36 minuten leestijd

Bijbelwetenschappen


Myriam Klinker-De Klerck, Herderlijke regel of inburgeringscursus?: Een bijdrage aan het onderzoek naar de ethische richtlijnen in 1 Timoteüs en Titus (Zoetermeer: Boekencentrum Academic, 2013), 289 p., € 29,50 (ISBN 97890239 27129).


Mevrouw Klinker heeft een multifocale dissertatie geschreven waarin zij wil toetsen of bij de instructie in 1 Timoteüs en Titus sprake is van een door onderzoekers verondersteld ‘burgerlijk christendom’. Drie aspecten zijn onderzocht: 1e de verhouding van de instructie tot de sociale conventies; 2e de redenen en doelen die de tekst geeft voor deze instructie en 3e hoe instructie en motiveringen daarvan in 1 Timoteüs en Titus zich verhouden tot 1 Korintiërs.
Het eerste deel is gewijd aan de exegese van relevante passages uit 1 Timoteüs en Titus met accent op het 1e en 2e aspect. Het tweede deel biedt in een casestudy over de man-vrouwverhouding een vergelijking tussen 1 Timoteüs en Titus enerzijds en 1 Korintiërs anderzijds. Het concluderend hoofdstuk confronteert de uitkomsten met de gangbare opvattingen.
Klinkers werkhypothese beschouwt 1 Timoteüs en Titus in termen van hun ‘zelfpresentatie’ als echte paulinische correspondentie geschreven in een reële situatie. Klinker sluit zich hier met name aan bij Johnson en Donfried. Het betreft dan ‘medewerkersinstructie’ van de apostel. De gangbare hypothese van christliche Bürgerlichkeit wordt getoetst en de studie levert een bijdrage inzake verbindingslijnen tussen de Pastorale Brieven en de overige brieven van het corpus paulinum.
In het begin van deel I komen de inleidingsvragen aan de orde en vervolgens worden de tekstgedeelten beluisterd aan de hand van een vijftal richtvragen inzake categorie/ bestemming, gedrag, waardering, motivering en sociale conventies. Bij de behandeling van 1 Timoteüs 2:8-3:1a worden het gebed van mannen, de opsmuk van vrouwen en het zich laten onderrichten versus zelf onderwijzen onderzocht aan de hand van de vijf richtvragen. De rol van de vrouw in het publieke leven van die dagen komt in beeld met de verschillende nuances van de traditionele oikonomiafilosofie tot het fenomeen ‘the new Roman woman’. De onrechtmatige gezagsclaim vormt bij Paulus de motivering voor het verbod op het geven van publiek onderwijs door de vrouw en dat verbod wordt onderbouwd met verwijzing naar schepping en zondeval.
Inzake 1 Timoteüs 3:1-13 stelt Klinker in haar conclusie dat de apostel zich bij zijn toepassing van het model van het huishouden op de gemeente conformeert aan de sociale conventies en zich inzake de voorwaarden aan opzieners en diakenen mogelijk geconfronteerd ziet met tegenstanders in Efeze. Daarbij speelt het publieke imago van de kerk in de samenleving, met daaronder het missionaire belang, een rol. Klinker constateert ‘dat Paulus’ instructie over de hele lijn de sociale conventies minstens bevestigt’ (161). Paulus gebruikt een grote diversiteit aan motiveringen van interne en externe aard. Van een ‘burgerlijke’ aanpassing aan de gangbare moraal met het oog op het bestaan van de kerk op de langere termijn in deze wereld is geen sprake.
In deel II de casestudy past Klinker de richtvragen toe op relevante teksten uit 1 Korintiërs 7, 11 en 14 en maakt een vergelijking met 1 Timoteüs en Titus. De paulinische motieven rondom huwelijk, echtscheiding, zwijgen in de gemeente et cetera worden vergeleken met de umwelt, het stoïcijnse gedachtengoed en de problematiek van eer en schande. Naast overeenstemming, rond eer en schande, zijn er ook opvallende verschillen, ten opzichte van de gangbare sociale conventies inzake buitenechtelijke relaties. Tevens gebruikt Paulus rond het huwelijk specifiek christelijke motieven.
Dibelius-Conzelmann achten Naherwartung en eschatologische spanning in Korintiërs de norm. In de Pastorale Brieven hoort men de latere burgerlijke familie-ethiek voor de langere termijn. Klinker ziet op het punt van man-vrouwverhouding tussen beide inzake instructie en motivering ‘aanzienlijke parallellen’. De aanzienlijke verschillen laten zich ‘op een plausibele manier verklaren door het onderscheiden karakter van respectievelijk medewerkers- en gemeentecorrespondentie’ (235).
Vanuit de vergelijking met 1 Korintiërs lijkt er in 1 Timoteüs en Titus ‘niet aantoonbaar sprake van een toegenomen aanpassing aan de maatschappelijke conventies’ (239). Uit de externe motiveringen blijkt ‘de vitaliteit van de missionaire gedachte’. Het is van groot belang oog te hebben voor het onderscheiden karakter van de brieven.
Ondanks de ruime aandacht bij Klinker voor de toenmalige sociale conventies blijft het mijns inziens moeilijk om de concrete sociale setting bijvoorbeeld voor Efeze hard te maken. Dat maant ons tot voorzichtigheid inzake het ‘buitenperspectief ’. Toch heeft de studie op zijn minst plausibel gemaakt dat men ook op deze wijze de verhouding tussen de Pastorale Brieven en het corpus paulinum kan duiden. Met dat mooie resultaat feliciteer ik mevrouw Klinker van harte.

Apeldoorn T.M. Hofman


Richard N. Longenecker, Introducing Romans: Critical Issues in Paul’s Most Famous Letter (Grand Rapids: Eerdmans, 2011), xxvii + 490 p., $ 40.00 (ISBN 9780802866196).


Uit Canada komt een aparte stroom van Angelsaksische nieuwtestamentische vakliteratuur. Richard Longenecker was tientallen jaren hoogleraar Nieuwe Testament, eerst aan het anglicaanse Wycliffe College in Toronto, later ook aan de voorheen baptistische maar nu kerkelijk ongebonden McMaster University in het nabijgelegen Hamilton. Longenecker is een voorbeeld van die hoogleraren die in het emeritaat, bevrijd van de lichte last van het lesgeven en de zware last van de admin, zich wijden aan de wetenschap. Dit boek bevat een deel van de oogst van tientallen jaren studie van Romeinen. Het is de inleiding op een commentaar op Romeinen dat ergens in de komende jaren moet verschijnen in de prestigieuze New International Greek Testament Commentary.
De centrale vraag van Longenecker is waarom Romeinen zo anders is dan alle andere brieven van Paulus. Om deze vraag te beantwoorden stelt hij kritische onderwerpen uit Romeinen aan de orde. De antwoorden zijn gidsen voor een waardering van het onderwijs van Paulus en geven inzicht in het ontstaan van de christelijke leer. In het Postscript schrijft Longenecker dat zijn boek, onder leiding van Gods Geest - zo kan dat gezegd worden door Anglosaksische wetenschappers - leiding wil geven in vele netelige kwesties in Romeinen, wisselwerking met Paulus’ bekendste brief wil opwekken, en wil helpen de inhoud van de brief te begrijpen. Bereikt hij deze drie doelen? En beantwoordt hij zijn centrale vraag?
Het boek is eigenlijk te dik om te dienen als slechts een introductie tot Romeinen. Wel worden allerlei onderwerpen behandeld. De leeftijd en de ervaring van Longenecker brengen mee dat hij niet alleen moderne literatuur gebruikt, maar ook literatuur die tegenwoordig weinig meer gelezen wordt. Dat bewaart hem voor een snelle overgave aan modieuze thema’s zoals ‘het nieuwe perspectief op Paulus’. Longenecker is een man van evenwicht, hij houdt niet van extreme slingers van de wetenschappelijke pendule. Hij besteedt de broodnodige aandacht aan tekstkritische vragen. De lezer krijgt tussendoor ook algemene inleidingen op bijvoorbeeld antieke retorica, tekstkritiek, en geschiedenis van Rome. De achtergrond zal zijn dat in Angelsaksische landen op undergraduate level veel algemene nieuwtestamentische kennis niet bekend kan worden verondersteld.
Volgens Longenecker is Romeinen geschreven vanuit Korinthe in de winter van 57-58. Het doel van Paulus was de christenen in Rome te laten delen in een geestelijke gave en om steun te zoeken voor zijn heidenzending in Spanje. Longenecker ziet die geestelijke gave vooral in de hoofdstukken 5-8, de kern van de brief, over vrede en verzoening met God, de tegenstelling tussen dood en leven, en de relatie tussen het zijn in Christus en het zijn in de Geest. Longenecker laat zien dat er allerlei Joodse groepen in Rome waren. Hij sluit aan bij de beweringen in Ambrosiaster in de vierde eeuw dat de eerste christelijke bekeerlingen Joden moeten zijn geweest. De christenen in Rome zijn voornamelijk van heidense komaf. Ze leven volgens Joodse gewoonte en rite, maar zijn geen judaïsten. Er was een sterke band tussen de christenen in Rome en de Joodse ‘moedergemeente’ in Jeruzalem. Beide steden waren plaatsen vanwaar het evangelie in de wereld werd verspreid.
Longenecker scant vanuit een brede kijk op de geschiedenis de Romeinenbrief. Dat is te prijzen. Hij loopt wel het risico van de weeromstuit niet vanuit Romeinen zelf naar de geschiedenis te kijken. Mijn vraag is: als het waar is dat de christelijke gemeenten in Rome sterke banden hadden met Joods christendom, waarom zijn dan niet vooral de hoofdstukken 9-11, die letterlijk in het hart van Romeinen staan, de kern van de brief? Dat zou zijn stelling van een Joods christendom in Rome meer ondersteunen.
Nu begint de door Longenecker gewenste wisselwerking met de brief te leven. En misschien ook het begrijpen van de brief. En ook de gewenste hermeneutiek begint op gang te komen. Als de twee grote evangelisatiecentra in de eerste eeuw, Jeruzalem en Rome, een Joods-christelijk karakter dragen, dan moet de (hellenistisch-) Joodse component in de kerk van die tijd zeer belangrijk zijn. Vandaar dat Paulus de verhouding Jood en heiden in het hart van de brief plaatst. De Joodse - oudtestamentische - wortels van de christelijke kerk mogen niet door grof theologisch tuingereedschap worden weggeschoffeld. Anders gaat er iets fundamenteel mis. Niet alleen in de theologie. Ook in de christelijke zending.
Het vergt dus enige moeite om naar aanleiding van Longeneckers boek tot theologiseren te komen. Het werk geeft veel informatie. Op dit moment is het de meest recente uitgebreide Engelstalige inleiding op Romeinen. In Nederland is de paperback zeer schappelijk geprijsd.

Lekkerkerk G.E. van der Hout


Kerk- en theologiegeschiedenis


Simon J.G. Burton, The Hallowing of Logic: The Trinitarian Method of Richard Baxter’s Methodus Theologiae [Brill’s Series in Church History, 57] (Leiden: Brill, 2012), xii + 415 p., € 105,00 (ISBN 9789004226401).


Simon Burton, momenteel verbonden aan de universiteit van Warschau, promoveerde in 2011 aan de universiteit van Edinburgh op deze studie. Eén van de betrokkenen bij de promotie was wijlen prof.dr. W.J. van Asselt, die dermate van de kwaliteit van dit onderzoek onder de indruk was, dat hij prof. W. Janse aanraadde de studie op te nemen in de kerkhistorische serie van Brill. Aldus geschiedde. Inderdaad gaat het om een indrukwekkend en verrassend onderzoek. Centraal staat de coherentie van de theologie van de puritein Richard Baxter (1615- 1691). In secundaire literatuur wordt Baxter vaak geroemd om zijn verbijsterende belezenheid en zijn enorme scherpzinnigheid, maar tegelijk beschouwd als een rommelige eclecticus zonder fundamentele eenheid in zijn denken. Met die karikatuur rekent Burton grondig af. Hij laat zien hoe een sterk trinitarisch concept ten grondslag ligt aan de theologie van Baxter. In diens Methodus Theologiae uit 1676, het geschrift dat het uitgangspunt vormt van dit onderzoek, neemt Baxter de taak op zich een gekerstende methodologie te ontwikkelen (‘the hallowinq of logic’).
Naar Baxters overtuiging dient de gehele theologie trinitarisch te worden opgezet. Hij neemt daarbij zijn vertrekpunt in de doopformule. De geschapen werkelijkheid vertoont vervolgens de tekenen der drie-eenheid (vestigia trinitatis) in de aanwezigheid van de goddelijke principes van macht, wijsheid en liefde. Ook de ziel van de mens kent deze drievoudigheid, in de drie deugden van leven, verstand en wil.
God hanteert, aldus Baxter, een ‘politieke methode’ in de omgang met de mens. Het centrale thema van de Heilige Schrift is namelijk het Koninkrijk van God. Dit koninkrijk kent drie opeenvolgende stadia: eerst het koninkrijk der natuur, dan dat van de genade, uiteindelijk het koninkrijk der heerlijkheid. God geeft de mens een plaats in zijn koninkrijk, maar schakelt de mens daarbij niet uit, maar in. Hij brengt de mens tot de trinitarische respons van geloof, hoop en liefde. Dit alles brengt Baxter ertoe uitvoerig in te gaan op de vraag hoe Gods predestinatie en zijn voorzienigheid zich verhouden tot de vrijwilligheid waarmee de mens handelt.
Het tweede onderwerp van de dissertatie (naast het methodologische element) gaat daarom over Baxter als gereformeerd scholasticus: hoe verhoudt zijn denken zich tot de katholieke traditie? Burton concludeert dat Baxter sterk de invloed van de middeleeuwse theoloog Johannes Duns Scotus heeft ondergaan, met daarbij ook nominalistische invloeden. In zijn visie op predestinatie en voorzienigheid staat Baxter open voor Arminius’ visie, al neemt hij op sommige punten grondig afstand van het remonstrantisme.
Naast natuurlijk het feit dat dit onderzoek de theologie van Baxter inzichtelijk maakt, heeft de studie nog zeker drie verdiensten: ten eerste laat het zien hoezeer de gereformeerde theologie verankerd is in de christelijke katholiciteit. Baxter, vooral befaamd om zijn pastorale kundigheid en zijn uitzonderlijke kanselgaven, blijkt tegelijk een denker van formaat te zijn, die grondig thuis is in de christelijke intellectuele traditie. De vroomheid, bevinding en toewijding van de gereformeerde theologie zijn blijkbaar niet los verkrijgbaar van een katholieke onderstroom. Ten tweede maakt de studie de veelkeurigheid van de gereformeerde traditie kenbaar. Met al zijn eigenheden en eigenzinnigheden is Baxter toch onmiskenbaar een gereformeerd theoloog. Weliswaar hebben sommigen hem ernstige ketterijen verweten, maar hij heeft zich altijd onomwonden achter de Dordtse Leerregels geschaard. Ten derde is de studie van belang voor het huidige gesprek binnen de systematische theologie over de verhouding van immanente en economische triniteit. Op het gevaar af anachronistisch te zijn, kan wellicht worden gesteld dat de tendens die momenteel waarneembaar is onder dogmatici om het uitgangspunt te nemen in Gods economische triniteit, een voorloper vindt in de ‘political method’ van Baxter.

Capelle aan den IJssel G.A. van den Brink


Michael Cameron, Christ Meets Me Everywhere; Augustine’s Early Figurative Exegesis [Oxford Studies in Historical Theology] (Oxford 2012), XVIII + 410 p., £ 47.99 (ISBN 9780199751297).


Zowel in wetenschappelijke als in kerkelijke kringen groeit de belangstelling voor de patristische exegese en hermeneutiek. Een recente vrucht hiervan is de grondige en gedetailleerde studie van Michael Cameron over de schriftuitleg van Augustinus. De auteur is universitair hoofddocent aan de University of Portland (Oregon), en is indertijd gepromoveerd op de allegorische uitleg van de Psalmen in de homiletische verhandelingen van Augustinus (Enarrationes in Psalmos). In zijn nieuwe publicatie bouwt hij verder op zijn eerdere onderzoek.
Het is veelzeggend dat Cameron niet wil spreken van allegorische exegese bij Augustinus. De aanduiding allegorese wekt immers – ten onrechte – de indruk dat de historische feiten voor hem niet of nauwelijks relevant zouden zijn, nog afgezien van de klank van willekeurigheid die allegorische exegese voor hedendaagse westerse oren heeft. In plaats daarvan kiest hij voor de aanduiding figurative exegesis. Hiermee wil hij inzichtelijk maken dat de kerkvader in de bijbeltekst zowel de stem van de concrete schrijver alsook de stem van Christus, inclusief de persoonlijke stem van de christen hoort.
Cameron beperkt zijn onderzoeksveld tot de vroege werken. In beeld komen geschriften uit de periode voordat Augustinus kerkelijk actief wordt en uit eerste tijd waarin hij de gemeente van Hippo dient als presbyter en daarna als bisschop, tot ongeveer 400 A.D. Al betekent deze keuze dat het overgrote deel van zijn omvangrijke oeuvre buiten beschouwing blijft, Cameron weet in deze vroege periode enkele cruciale ontwikkelingen te traceren.
Aan de orde komt de schriftvisie, met name het fundamentele hermeneutische principe van de eenheid van de Heilige Schrift. In zijn manichese jaren ziet Augustinus het Oude en Nieuwe Testament als tegenovergesteld, maar bij Ambrosius leert hij het miskende Oude Testament met nieuwe ogen lezen. Wanneer hij teruggekeerd is in de kerk, betoogt hij tegenover zijn vroegere manichese vrienden van meet af aan dat beide testamenten niet met elkaar in tegenspraak zijn. Maar er gaat tijd overheen voordat hij tot het inzicht komt dat deze testamenten ook intrinsiek met elkaar verbonden zijn, en dat het verbindende principe ligt in Christus en zijn heilswerk.
Deze ontwikkeling hangt samen met een toenemend besef van de betekenis van de concrete historische heilsfeiten. Aanvankelijk is zijn focus meer gericht op een mystieke opklimming van de ziel tot Christus in zijn goddelijkheid, min of meer neoplatoons. Maar onder invloed van de brieven van Paulus gaat de betekenis van de menswording van Gods Zoon steeds meer voor hem leven. Christus moest immers waarachtig mens worden om te kunnen sterven. Zijn kruisdood is niet alleen een pedagogisch voorbeeld voor de mortificatio van het vlees, maar de meest beslissende gebeurtenis in de wereldgeschiedenis waarmee alle heil staat of valt.
Wanneer Cameron deze ontwikkelingen in het denken van Augustinus in kaart brengt, maakt hij duidelijk dat diens christocentrische interpretatie van de Psalmen niet zo willekeurig is als zij voor hedendaagse mensen kan lijken. Daarbij legt hij interessante verbanden met de retorica om aan te tonen dat Augustinus met zijn figurative exegesis enkele literair-analytische methoden waarin hij als retor is geschoold, functioneel maakt voor de uitleg van de Heilige Schrift.
Voor Augustinus is de figuratieve exegese een zaak van hoofd én hart. Illustratief is het volgende citaat, waaraan de titel van het boek is ontleend: ‘Wanneer ik rondzwerf in die Schriften en zwoeg in dat zweet van de menselijke veroordeling, dan ontmoet Christus mij overal in die Boeken, hetzij openlijk, hetzij op verborgen wijze, en Hij verkwikt mij. En als het voor mij niet gemakkelijk is om Hem te vinden, dan wekt Hij in mij een vurig verlangen waardoor ik alles wat ik vind, gretig verslind en in mijn binnenste bewaar tot mijn heil’ (c. Faust. 12,27).
De verdienste van Cameron ligt niet het minst hierin, dat hij Augustinus presenteert als een exegeet die zich in zijn exegese ook bewijst als herder en leraar. Voortdurend spant de prediker zich in om de resultaten van zijn denkwerk te verzilveren voor de kudde waarvoor hij zich verantwoordelijk weet. Zijn doel is immers dat zijn hoorders, en de lezers van zijn werk, zichzelf terugvinden in de Heilige Schrift, en dat zij persoonlijk delen in het heil dat wordt geopenbaard in Christus de Gekruisigde.

Katwijk aan Zee J.B. ten Hove


Susanne Hennecke, Karl Barth in den Niederlanden Teil 1: Theologische, kulturelle und politische Rezeptionen (1919-1960) [Forschungen zur systematischen und ökumenischen Theologie, 142] (Göttingen: Vandenhoeck & Ruprecht, 2014), 412 p., € 99,99 (ISBN 9783525564110).


Over de Barth-receptie in Nederland is vrij veel geschreven, maar vaak fragmentarisch, globaal en nauwelijks systematisch. Hennecke, die in 2001 aan de Universiteit van Amsterdam promoveerde en een aantal jaren in Nederland werkzaam was, heeft dit hiaat willen vullen. Deze publicatie uit juli 2014 is de bijgewerkte versie van haar Habilitationsschrift. Zij werkt nu als privaatdocent in Bonn.
Hennecke stelt voor de eerste keer een samenhangend totaaloverzicht van de theologische, culturele en politieke receptie en werkingsgeschiedenis van Barth in Nederland te hebben geschreven. Tot op zekere hoogte maakt Hennecke haar pretentie waar. Het boek is samenhangend door de thesen waaraan het is opgehangen. Interessant is haar brede opzet. De culturele receptie genoot tot dusver weinig aandacht. Hennecke haalt in haar boek door Barth geïnspireerde romans en gedichten voor het voetlicht. Net als bij andere auteurs ligt echter ook bij Hennecke de nadruk op de theologische receptie. Hoewel zij over de politieke receptie wel redelijk uitvoerig is, kenmerkt de behandeling zich door omissies en onevenwichtigheden. Zo behandelt zij de Christelijk- Democratische Unie in een enkele alinea.
De theologische receptiegeschiedenis is thetisch opgezet, waardoor er eveneens gaten vallen. De Afscheiding en de daaruit voortgekomen kerken komen slechts aan de orde om de totstandkoming van de Gereformeerde Kerken te schetsen. De kleinere afgescheiden kerken bestaan voor haar niet. Barkema’s Nee tegen Karl Barth? (2007) over de receptie bij de vrijgemaakt-gereformeerden komt in haar boek niet voor. Hetzelfde geldt voor de artikelen van ondergetekende in dit tijdschrift over hervormd-gereformeerden en christelijke gereformeerden (sinds kort omgewerkt tot een boekje onder de titel Het volk zonder applaus). Dit terwijl Hennecke volgens mededeling van haar uitgever pas in juni 2014 de laatste hand aan haar boek legde. Wel weet zij van het bestaan van de Gereformeerde Bond, maar daarover vermeldt zij in een voetnoot: ‘Aus diesem Spektrum sind mir allerdings keine Barth-rezeptionen bekannt.’ Barth-bibliografieën en bibliotheekcatalogi hadden haar al wijzer kunnen maken.
In het licht van Henneckes opzet blijft dit manco des te opmerkelijker omdat zij wel uitvoerig aandacht besteedt aan de remonstranten. Zij danken dit uiteraard niet aan hun aantal en evenmin aan hun fragmentarische bijdragen aan de Barth-receptie, maar aan Henneckes thesen. Belangrijke componenten daarvan zijn de theorie van een spanningsvolle constellatie van twee polen en de samenstelling van het richtingenlandschap. Op grond hiervan poneert Hennecke dat het barthianisme van de confessionele en ethisch-orthodoxe middengroepen zich onder de dubbele druk van de beide tegenpolen gereformeerden en vrijzinnigen heeft ontwikkeld tot een geheel eigen variant, die deze polen verbinden kon en de tegenstellingen tussen deze richtingen overbrugde. Op welke historische realiteiten dit betrekking heeft, is mij niet duidelijk geworden.
Deze these is een voorbeeld van wetenschappelijke theorievorming die veel te los staat van de bronnen. In de literatuur staat veel over de felle polemiek over Barth tussen gereformeerden en barthiaans angehauchte ethischen en confessionelen. Hennecke wil dit perspectief aanvullen met pressie op de middengroepen vanuit de vrijzinnige pool. Mij dunkt dat Hennecke de hele Barthreceptie in vrijzinnige kring nogal overschat. Zij noemt individuen als de doopsgezinde F. Kuiper en de remonstrant K.H. Roessingh representanten van de receptie in hun achterban, maar onderbouwt dit niet. Nergens toont Hennecke ook aan dat vrijzinnigen, met name G.J. Heering, invloed uitoefenden op de Barth-receptie van de middengroepen.
Merkwaardig is dat terwijl Hennecke de omvang en de invloed van de vrijzinnige Barth-receptie in haar boek doorlopend overschat en haar these tot in het slothoofdstuk herhaalt, zij zowel aan het begin als aan het eind van haar boek uitspreekt dat het barthianisme zich ‘vorwiegend’ en ‘vor allem’ tegenover het neocalvinisme ontwikkelde. In plaats van bronnenkritisch lagen te gaan onderscheiden in Henneckes boek noteer ik deze erkenning als winst.
Beter verdedigbaar lijkt mij de omgekeerde these: onder druk van de positieve receptie van het middenveld konden gereformeerden en vrijzinnigen na een voorlopige oriëntatie Barth niet laten voor wie hij was, maar gingen zij in toenemende mate op hem reageren. Hij oefende de eerste decennia niet zozeer theologische invloed uit op deze polen, maar wel op hun polemische wijze van existeren.
Henneckes these dat de Barth-receptie vooral een zaak was van intern-Nederlandse conflicten kan ik daarom tot op zekere hoogte wel meemaken. Dat geldt nog sterker voor haar these dat er in Nederland een veelvoud van Barth-recepties is geweest. Hoofdthese is dat het barthianisme in Nederland bovenal een alternatieve cultuurtheologie was, alternatief ten opzichte van respectievelijk neocalvinisme en vrijzinnigheid. Het laatste had ik graag duidelijker uitgewerkt gezien in deze interessante en breed opgezette studie. De stroeve stijl waarin deze is geschreven, vergemakkelijkt de lectuur overigens niet.

Apeldoorn C.M. van Driel


Ole Peter Grell, Brethren in Christ: A Calvinist Network in Reformation Europe (Cambridge: Cambridge University Press, 2011), 318 p., € 60,00 (ISBN 9781107008816).


Deze monografie documenteert de omzwervingen van drie families die zich in de jaren zestig van de zestiende eeuw in Italië opmaken om uit hun vaderstad Lucca in de Toscane te vertrekken. Wat hen verbindt is de gereformeerde religie. Het gaat om de families Calandrini, Burlamachi en Diodati. Als de derde generatie zich in de jaren veertig van de zeventiende eeuw, inmiddels verspreid over Europa, wortelt, komt aan de omzwerving een einde. De drie families in drie generaties behoorden als geslaagde zakenmensen tot de rijken. Zij bieden de historicus rijk gedocumenteerde archieven die het vooral mogelijk maken hun financiële activiteiten in kaart te brengen.
Terwijl de kernfamilies en nakomelingen gevolgd worden, is deze studie geen biografie. Het gaat om het netwerk van ‘Brethren in Christ’ waarvan zij deel uitmaken, de gemeentes van gereformeerd belijden. Daarom staan de sociale cohesie en geografische verspreiding centraal. De tijd in Lyon, Sedan en Parijs biedt een beeld van Frankrijk voor en tijdens de godsdienstoorlogen. De calvinistische diaspora van de tweede generatie eindigt veelal in de Nederlanden en Engeland. Maar de tak in Duitsland (Pfalz) krijgt te maken met de Dertigjarige Oorlog. Het netwerk van broeders in Christus verspreidt zich, maar breekt niet.
Het boek eindigt met een lang citaat uit een nog veel langere brief waarin de predikant Cesar Calandrini in Londen afscheid neemt van zijn zwager David Papillon. De predikant verwoordt op een ontroerende wijze een aantal motieven dat de historicus Grell in zijn onderzoek ontdekte. De leden van de genoemde families waren zich bewust van en gerust in de verkiezende liefde van God. Dat is in contrast met de these van E. Weber die meende dat het calvinisme door een sterk arbeidsethos en de daaropvolgende zegen juist zekerheid van de verkiezing Gods leerde zoeken en dat zo het kapitalisme in Europa is voorbereid. Grell betoogt dat de Italiaans-Europese families geen spoor van twijfel aangaande hun verkiezing laten zien. Een tweede trek van hun ethos, zoals dat in de afscheidsbrief spreekt, is de naastenliefde. Als dit boek een ding toont, is het hoe de zakenlieden enerzijds hun fortuin steeds op reis mee (kunnen) nemen en dat anderzijds inzetten voor diaconale doeleinden om geloofs- en lotgenoten te ondersteunen. Wanneer de confessionele identiteit van een toevluchtsoord kantelt, vertrekken de rijke én armere families. In hun nieuwe plaats van vestiging organiseren de rijken steeds structurele hulpverlening voor de armen.
Wie de afscheidsbrief van dominee Calandrini aan zijn zwager leest, kan zich erover verbazen dat hij van zichzelf zegt: ‘Ook ik ben … tot de bedaagden naar de berekening van de wereld’. Waar nu stippeltjes staan heeft de transcriptie van het oud-Engels ‘rep ... ed.’ Ik lees ‘I am reputed amoung the aged in the world’s account’ (ik word onder de bejaarden gerekend volgens de telling van de wereld). Op de volgende pagina vertelt Grell dat de predikant bij het schrijven van de brief drieënzestig jaar oud is. Hij legt niet de verbinding die ik vermoed, namelijk dat Calandrini juist met de geciteerde zin erop duidt dat hij drieënzestig is. In zijn Soixante-trois. La peur de la grande année climactérique à la Renaissance (Genève, 2013) laat Max Engammare zien hoe sinds de Renaissance het drieënzestigste levensjaar als ‘climactisch’ jaar gezien werd, namelijk het jaar waarin een mens veel moeite overkomt en verwacht te moeten sterven. Terug naar Grells boek: naast de rust in de verkiezing en de roeping tot naastenliefde is de bereidheid om te sterven een bijzondere trek in de spiritualiteit van de drie generaties Europese calvinisten.
Een vierde trek moet ook in verband met Webers verklaring van de oorsprong van het Europees kapitalisme gebracht worden. De archieven van de handelsfamilies én van hun diaconale activiteiten documenteren een andere zorg dan heilsonzekerheid, namelijk de zorg dat men tegenover God en de naaste verantwoording schuldig is zowel van het fortuin dat verzameld is als van de hulp die geboden is. Dat tekent een ander beeld dan dat van de zuinige diaken die de arme de hemd van het lijf vraagt voordat hij financiële steun geeft. Integendeel, Grell tekent de zorgvuldigheid in boekhouden als een geloofstrek: als bereidheid om verantwoording per direct af te leggen. Het is mij dan ook te snel wanneer de historicus concludeert dat deze nadruk ‘helped to provide some of the cornerstones for a modern accountable society and modernity’. Misschien dat dit ethos een christelijke basis in Europa had. De monetaire crisis van Europa heeft echter juist aan het licht gebracht hoever we van die bereidheid tot verantwoording zijn afgegroeid.
De auteur, hoogleraar in Early Modern History, richt zich op sociale en culturele geschiedenis. Hij schreef een goed gedocumenteerde studie die laat zien hoezeer het calvinisme (met andere vervolgde minderheden) juist in zijn eerste eeuw een Europese beweging is geweest. Dat geeft moed om in het huidige Europa bij het historisch onderzoek niet de natiestaat het profiel te laten bepalen, maar de confessionele stromingen als Europese beweging van toen naar nu.

Kampen E.A. de Boer


Roel Jongeneel, Eerlijke economie: Calvijn en het sociaaleconomisch leven (Amsterdam: Buijten & Schipperheijn, 2012), 238 p., € 19,90 (ISBN 9789058816702).


Het hiervoor besproken boek Brethren in Christ bood een sociaal-cultuurhistorisch zicht op het calvinistisch ethos van kooplieden in de zestiende en zeventiende eeuw. In Jongeneels boek komt het arbeidsethos in economisch-wijsgerig licht aan de orde. De inleiding maakt duidelijk dat crisis en conjunctuurbewegingen in de economie de context vormen. De auteur is onderzoeker aan de Universiteit Wageningen. Hij zet Johannes Calvijn tegen de achtergrond van de middeleeuwse economie van Europa en steunt daarbij op het voortreffelijke werk van André Biéler. Na een biografische schets zet hij in een tiental bladzijden helder de hoofdlijnen van Calvijns theologische en sociale denken neer. Het eerste deel eindigt met een tekening van Calvijns aandeel aan wetgeving op het sociaal-economische en juridische terrein in Genève. Deel twee is gewijd aan de thema’s arbeid en roeping, het lenen op rente (een centraal vraagstuk waarvan naast Calvijn ook juristen als Charles du Moulin werk maakten), over consumptie en kapitalisme.
De bladzijden over Max Weber en zijn these van het ontstaan van het westers kapitalisme zijn instructief, vooral voor de theoloog of historicus die naam en begrip vaak voorbij ziet komen, maar Weber zelf niet las. Jongeneel tekent aan dat er ook gebieden zijn waar wel het calvinisme grote invloed had, maar waar geen kapitalistische organisatie van arbeid ontstond (Schotland, Hongarije). Ook zijn al voor de Reformatie dergelijke economische centra aan te wijzen (Venetië, Zuid-Duitse handelshuizen). Weber heeft niet zozeer Calvijns werk bestudeerd, maar onderzocht veelmeer praktijken van calvinisten- puriteinen. De rol van de verkiezingsleer is vergezocht. Jongeneel wijst ter beantwoording van de vraag naar de opkomst van het kapitalisme naar de Renaissance waarin de vrije en autonome mens centraal staat.
Het derde en laatste deel van Eerlijke economie is gewijd aan de betekenis van het voorafgaande voor het economisch leven en voor de wetenschap van de economie. Hierin komt terug dat de zorg voor de arme medemens in Calvijns aanwijzingen voor het geldverkeer vooropstond. En het motief van billijkheid dat door Jongeneel geadopteerd wordt en in de titel vertolkt is als ‘eerlijke economie’. Hij concludeert: ‘De economie dient er vooral op gericht te zijn om in het nodige en noodzakelijke te voorzien en daarin is voldoende voedsel nummer één’ (172). Dit ter adstructie van de sterke stelling: de economie moet tot haar kern worden teruggebracht. Consumptie van goederen en het scheppen van die behoefte mogen niet centraal staan.
Het fraaie van dit compacte boek is dat de lezer er alles bij elkaar gebracht vindt wat door economen en historici bij het begin van de kredietcrisis doordacht en geopperd is.

Kampen E.A. de Boer


Janneke de Jong-Slagman, Hofpredikers in de negentiende eeuw: Een carrière bij de koning (Hilversum: Verloren, 2013), 350 p., € 29,00 (ISBN 9789087043728).


Nog altijd bestaat, zeker in protestantse kring, speciale interesse in de godsdienstige praktijk van het staatshoofd. Recent bleek dat toen zich een publieke discussie ontspon over de vraag of onze huidige koning in zijn openbare optreden God en het (zijn) christelijk geloof niet wat vaker zou mogen noemen. Hij is immers gedoopt en heeft belijdenis van het geloof afgelegd.
Over de plaats en betekenis van godsdienst, geloof en kerk van zijn verre voorgangers (de drie Willems en Emma) worden wij, uitvoeriger dan tot dusver het geval was, ingelicht door het boek van mevrouw De Jong. Het betreft hier de handelsuitgave van haar proefschrift. De auteur is thans docente Nederlands bij Driestar Educatief te Gouda. Deze gegevens zijn helaas niet aan het boek te ontlenen. Misschien is dat niet ongebruikelijk, maar het lijkt mij toch een manco van de uitgever.
De titel van deze studie maakt duidelijk dat niet de godsdienst van de onderscheiden staatshoofden in het middelpunt staat, maar de rol van de hofpredikers (en andere predikanten die contacten met de vorsten onderhielden). Behandeld wordt de vraag: welke ontwikkeling heeft het hofpredikerschap in het Koninkrijk der Nederlanden tussen 1815 en 1890 doorgemaakt en waarom? Het betreft een welkome studie, aangezien blijkt dat over de geschiedenis van het hofpredikerschap, in het bijzonder die van de 19e eeuw, in tegenstelling tot die van de Republiek, weinig is gepubliceerd wat op wetenschappelijke kwaliteit kan bogen. In literatuur over de Oranjes spelen hofpredikers nauwelijks een rol van enige betekenis. Voor deze studie is naast veel literatuurstudie veel archiefonderzoek, onder andere van egodocumenten, verricht.
De auteur geeft bij elk van de regeringsperiodes van de drie Willems een korte typering van de politieke omstandigheden en de plaats van de monarchie daarbinnen, alsmede van de kerkelijke situatie - een onmisbaar bestanddeel voor een goed beeld van de verhoudingen. Verder hanteert de auteur een vast patroon; een schets van de hofhouding en het hofleven, de rites de passage waar de predikanten bij betrokken waren en eventueel het godsdienstonderwijs van prinsen en prinsessen én uiteraard veel over de biografie van de betrokken hofpredikers. De relatief uitvoerige gedeelten over de hoforganisatie en het hofleven geven wel een aardig inkijkje in onbekend gebied, maar voegen naar mijn inzicht niet zo heel veel toe aan het feitelijk functioneren van de hofpredikers. Wel interessant is wat we vernemen over de kerkgang van de vorsten en de rol van de plaatselijke predikanten. Boeiend is ook de informatie over het godsdienstig hofleven ten tijde van de Verenigde Nederlanden en over dat rond koningin Anna Paulowna, alsook over de contacten van koning Willem II met de rooms-katholieke geestelijkheid gedurende zijn verblijf in Tilburg.
Hofpredikers – ook wel hofkapelaans – staan in dienst van het hof en worden bij koninklijk besluit benoemd. Ze zijn afkomstig uit de Waalse en/of hervormde kerk. Volgens een eeuwenoude traditie hebben wereldlijke machthebbers geestelijken in dienst gehad, evenals lijfartsen. Duidelijk wordt wel uit deze studie dat de positie van hofpredikers in het Nederland van de negentiende eeuw een totaal andere is geweest dan in diverse andere Europese landen tussen de zestiende en negentiende eeuw, zoals blijkt uit een recente Duitstalige studie (Religion macht Politik, Hofgeistlichkeit in Europa). Van een beslissende invloed op besluiten van vorsten lijkt in Nederland geen sprake. Weliswaar vervulde ook bij ons een enkele hofprediker tevens een ambtelijke functie op Buitenlandse Zaken en werden sommigen ingezet voor de kerkpolitiek van met name de eerste beide Willems. De verhouding van kerk en staat c.q. religie en politiek is en blijft een gevoelige. In hun tijd gaat het om de relatie tot de Nederlandse Hervormde Kerk en de Afscheiding, mede in het licht van een steeds strikter wordende scheiding van kerk en staat.
Nieuwsgierig als wij in meerderheid plegen te zijn, zouden wij graag willen weten of en zo ja, in hoeverre de hofpredikers zich serviel tegenover hun vorst hebben opgesteld. Van enkelen heeft mevrouw De Jong vastgesteld dat ze niet schroomden om, als hun geweten hen daartoe dwong, hen te vermanen. Als voorbeeld noem ik de in 1878 benoemde hofprediker Van Koetsveld (over wie mevr. De Jong eerder een doctoraalscriptie schreef) van koning Willem III. Zij schrijft van hem: ‘Zijn karakter zal de koning aangesproken hebben. Hij was zeker geen strooplikker, maar een sterke persoonlijkheid, die de koning de waarheid zei’ (267, zie ook 290). En de koning zou deze houding hebben weten te waarderen.
Ten slotte zij vermeld dat voor wie het volle profijt van deze studie wil hebben, het zaak is dat men zijn school-Frans nog beheerst.

Uddel G. Holdijk


Praktische theologie


André Cornelis Verweij, Positioning Jesus’ Suffering: A Grounded Theory of Lenten Preaching in Local Parishes (Delft: Eburon, 2014), 288 p., € 27,95 (ISNB 9789059728271).


Waarover preek je in de veertigdagentijd? De weken voor Goede Vrijdag en Pasen vormen al eeuwen in de christelijke kerk een tijd van inkeer, toeleven naar en stilstaan bij het lijden en sterven van Jezus Christus. Veel predikanten zullen in hun preken tijdens de lijdenszondagen meer dan anders verwijzingen maken naar het lijden van Jezus. Maar hoe gebeurt dat? Is het lijden van Jezus een voorbeeld voor hoe wij om kunnen gaan met lijden in ons eigen leven? Of is het lijden van Jezus een plaatsbekledend lijden?
Over de verzoening is in de gereformeerde theologie van de twintigste eeuw veel te doen geweest. Namen als Smits, Wiersinga en Den Heyer spreken voor zich. Deze discussies vormen dan ook de aanleiding voor André Verweij, predikant van de PKN te Lisse, om onderzoek te doen naar de manier waarop predikanten in de veertigdagentijd het lijden en sterven van Jezus ter sprake brengen in hun preken.
Om die vraag te kunnen beantwoorden heeft Verweij preken geanalyseerd van verschillende predikanten vanuit de breedte van de PKN. De preken zijn alle gehouden in de jaren 2003-2009. Het was wellicht aardig geweest om ook preken uit de twintigste eeuw te analyseren en te kijken of er een ontwikkeling zichtbaar te maken was. Bovendien zou er dan gekeken kunnen worden naar de preekpraxis dichter op de theologische discussies. Maar met behulp van het instrumentarium dat Verweij heeft ontwikkeld, moet het niet moeilijk zijn dat alsnog te doen.
Verweij maakt gebruik van de grounded theory, zoals eerder zijn co-promotor Theo Pleizier deed in zijn dissertatie. Het is een kwalitatieve onderzoeksmethode die ontwikkeld is in de sociale wetenschappen waarbij het te onderzoeken materiaal niet wordt benaderd met behulp van een uitgewerkte theorie, maar met een sensitizing concept. Dit concept is een richtinggevend hulpmiddel dat uiteindelijk door de resultaten van de analyse kan worden bevestigd, gewijzigd of zelfs geheel vervangen. Door telkens opnieuw materiaal te verzamelen en te analyseren ontstaat langzaam maar zeker een theorie die antwoord geeft op de onderzoeksvraag. De grounded theory helpt zo om empirisch onderzoek te doen zonder direct een oordeel te hebben.
Een van de uitkomsten van het onderzoek is dat er, zoals Verweij het noemt, vier ‘soteriologische arrangementen’ zijn te onderscheiden in het ter sprake brengen van Jezus’ lijden. Verweij typeert deze als nabijheid, zelfovergave, leiding en exclusiviteit. In het arrangement van nabijheid gaat het erom dat de predikant Jezus tekent als ‘een van ons’. Hij voelt met ons mee. Hij kent ons in ons lijden, omdat Hij er zelf geweest is. Het tweede arrangement, dat van zelfovergave, tekent Jezus’ lijden vooral als een medelijdend gebeuren met transformerende kracht. De manier waarop Jezus zichzelf gaf, maakt het mogelijk dat wij met Hem mee geweld tegengaan, meelijden en liefhebben. In het spreken over het lijden en sterven van Jezus kan het focus ook komen te liggen op het navolgen van Jezus. Dat is het derde arrangement. Jezus is de leider die de weg wijst, die Hijzelf ook is gegaan. Ten slotte, in het vierde arrangement gaat het om het exclusieve lijden van Jezus Christus. Buiten mensen om bemiddelt Jezus heil tussen God en mensen. Door toedoen van Jezus’ lijden krijgen mensen een nieuw leven.
Twee opvallende conclusies geef ik graag door: 1) preken over het lijden van Jezus maken vooral gebruik van het eerste arrangement, de meelijdende Christus; en 2) van de antithetische manier van discussiëren in de twintigste eeuw is weinig in de onderzochte preken terug te vinden, omdat predikanten vaak de verschillende soteriologische arrangementen combineren in een en dezelfde preek. Verweij haast zich om duidelijk te maken dat zijn onderzoek niet representatief is voor de PKN. Daarvoor is zijn onderzoek te beperkt. Het zou interessant zijn om juist op dit punt nog aanvullend onderzoek te doen.
In de dissertatie van Verweij komen nog andere invalshoeken voorbij. Bijvoorbeeld de vraag via welke ‘preekbron’ het lijden van Jezus ter sprake wordt gebracht. Of de vraag op welke manier er vanuit de positionering van Jezus’ lijden een appel gedaan wordt op de hoorders.
Het geheel is enerzijds een boeiende kennismaking met empirische homiletiek en biedt anderzijds een interessante waarneming op hoe er gepreekt wordt (of kan worden) over zoiets wezenlijks als soteriologie. Het zou mooi zijn als predikanten naar aanleiding van dit boek reflecteren op hun eigen positioneren van Jezus’ lijden en sterven in de prediking en de manier waarop ze dit ter sprake brengen. Hopelijk leidt dit niet tot verlegen stilzwijgen, maar tot respectvol spreken over het lijden van Jezus Christus – de Gekruisigde.

Leens J.M. Beute


Kerkrecht


Pieter Tijmen Pel, Geestelijken in het recht: De rechtspositie van geestelijke functionarissen in het licht van het eigen recht van kerken en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde (Den Haag: Boom Juridische uitgevers, 2013), 713 p., € 95,00 (ISBN 9789089748322).


Kerkrecht is niet alleen een zaak van theologen, ook juristen dragen bij aan dit vakgebied. Mr. P.T. Pel heeft als advocaat kerken en voorgangers bijgestaan, en is medeauteur van de nieuwe kerkorde van de Gereformeerde kerken (vrijgemaakt). Hij sprak in 2005 in Groningen op het congres ‘De rechtspositie van de predikant: job of ambt’. Zijn bijdrage leidde uiteindelijk tot een promotie in de rechtsgeleerdheid te Groningen.
Sinds enige decennia is een toenemend aantal predikanten werknemer (geestelijk verzorgers, en gemeentepredikanten in enkele kleinere kerken), en doen geestelijke functionarissen vaker een beroep op de burgerlijke rechter. Tegelijk groeide de diversiteit aan kerkelijke functionarissen in protestantse kerken en de RKK, en vestigden zich nieuwe religieuze gemeenschappen, zoals de moslimgemeenschap met haar imams.
Het onderzoeksdoel van Pel is ‘te komen tot een gefundeerde kwalificatie van de rechtsposities van de geestelijke werkers in kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen in de Nederlandse rechtsorde’. Hij gaat uit van een duaal perspectief: zowel vanuit een ecclesiologisch-kerkrechtelijke insteek, alsook vanuit een statelijk-juridische invalshoek.
Deel I gaat over de plaats van kerkgenootschappen en religieuze gemeenschappen in het recht. Pel schetst de historische ontwikkeling van de verhouding van kerk en staat in Nederland, en behandelt het recht op godsdienstvrijheid, en het recht van kerken om hun eigen statuut te bepalen. Hij analyseert de verhouding tussen kerkelijk en statelijk recht, en het grensverkeer tussen beide. Met deze hoofdstukken geeft hij tegelijk een overzicht van de vakliteratuur en jurisprudentie van de laatste decennia over de verhouding van kerk en staat. Van toenemende betekenis is de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in uitspraken over conflicten in kerkelijk/religieus verband.
Met het eerste deel schept Pel het kader voor deel II: geestelijke functionarissen in het recht. Er is een veelheid aan functies, vrijwillig en professioneel, in de drie kerktypen (episcopaal-hiërarchisch, presbyteriaalsynodaal en congregationalistisch-independentistisch) en in de islamitische gemeenschap. Ook vanuit statelijk perspectief is er diversiteit: kerkelijke arbeidsverhoudingen dragen kenmerken van de arbeidsovereenkomst en van andere rechtsvormen (zoals de opdrachtovereenkomst en de aanstelling tot ambtenaar). Op een aantal plaatsen maakt het statelijk recht een uitzondering voor geestelijken: in het ontslagrecht, het vreemdelingenrecht en de wet gelijke behandeling.
In het hoofdstuk over de rechtsposities van geestelijken in de rechtspraak komt de onderzoeksvraag pregnant aan bod in analyses van de arresten van de Hoge Raad in de rechtszaken van predikant Kruis en imam Zerbouhi, en de meer recente procedures van predikant De Boer. Terwijl lagere rechters de rechtspositie van de predikant als een arbeidsovereenkomst aanmerkten, bleef de hogere rechter bij de eigensoortige rechtspositie.
Pel komt tot de volgende conclusies: 1. Indien kerkgenootschappen voor de rechtsposities van hun geestelijke functionarissen opteren voor eigen kerkelijk recht, is het regulier statelijk arbeidsrecht daarop niet van toepassing. 2. Indien zij opteren voor het statelijk arbeidsrecht is er vrijwel steeds sprake van juridische samenloop. Hij vindt steun voor deze conclusies in de EHRM-rechtspraak.
Het proefschrift is een pleidooi voor de vrijheid van de kerken en religieuze gemeenschappen om hun eigen arbeidsorganisatie in te richten op grond van hun geloofsovertuiging. Pel spreekt hen aan om hun dienstrecht af te stemmen op de eisen van sociale rechtvaardigheid. Met zijn bepaling van de verhouding van kerkelijk en statelijk recht in deel I behandelt hij impliciet een tweede onderzoeksvraag. Pels aanpak vanuit duaal perspectief blijkt niet volledig uitvoerbaar. Anders dan statelijke rechtspraak is kerkelijke rechtspraak voor derden nauwelijks toegankelijk, waardoor het zicht op de praktijk beperkt blijft.
Niet eerder verscheen in Nederland een systematisch onderzoek naar de rechtsposities van geestelijken. Pel argumenteert helder: zijn juridische betoogtrant zal ook voor een niet-juridisch geschoolde lezer te volgen zijn. Ieder hoofdstuk eindigt met samenvattende conclusies. Met zijn verwerking van EHRM-jurisprudentie heeft Pel het debat over de rechtsposities van geestelijken in Europees perspectief geplaatst.

De Bilt J.W. Verwijs

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Theologia Reformata | 136 Pagina's

Boekbesprekingen

Bekijk de hele uitgave van maandag 1 december 2014

Theologia Reformata | 136 Pagina's