Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Schepping, evolutie en geschiedenis

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Schepping, evolutie en geschiedenis

21 minuten leestijd Arcering uitzetten

Gijsbert van den Brink, En de aarde bracht voort. Christelijk geloof en evolutie (Zoetermeer: Boekencentrum, 2017), 364 p., € 22,99 (ISBN 9789023971535) en M.J. Paul, Oorspronkelijk. Overwegingen bij schepping en evolutie (Apeldoorn: Labarum Academic, 2017), 525 p., € 24,95 (ISBN 9789402904956).

Allereerst wil ik beide collega’s van harte feliciteren met de publicatie van een boek waarin zij een belangrijk deel van hun wetenschappelijke werk van de afgelopen jaren samenvatten. Gijsbert van den Brink en Mart-Jan Paul hebben ons daarmee een grote dienst bewezen. De een biedt een voorzichtige verdediging van het gangbare wetenschappelijke wereldbeeld vanuit de kaders van de christelijke orthodoxie en de ander een voorzichtige verdediging van het klassieke scheppingsgeloof vanuit de kaders van de grammaticaal historische exegese. Voorzichtig zijn ze allebei, Van den Brink presenteert zijn studie als een denkoefening – ‘stel dat het waar is’ – en Paul als een serie ‘overwegingen’ bij schepping en evolutie. Dat doet weldadig aan in een debat dat gemakkelijk oververhit raakt.

Met die voorzichtigheid lijkt over de overeenkomsten tussen beide boeken overigens ook wel alles gezegd te zijn, want qua benadering en uitkomsten zijn het twee verschillende lijnen, die elkaar passeren zonder elkaar echt te raken. Op een diepere laag zit de overeenkomst tussen beide benaderingen in de poging om in het reine te komen met de eenheid van de openbaring in de Schrift en in de schepping. Het bijbelse getuigenis over de oorsprong van de wereld en de mens kan ten diepste niet in conflict staan met echte wetenschap, al loopt de spanning nog zo hoog op.

Hoe kan het dat twee boeken van congeniale theologen die beiden dit uitgangspunt onderschrijven dan zo verschillend zijn? Die vraag wil ik beantwoorden door in te gaan op de onderliggende vooronderstellingen met betrekking tot de geschiedenis en zo een bescheiden bijdrage leveren aan de discussie. Maar eerst volgt een kort overzicht van de inhoud van beide boeken.

Van den Brink: van een wereldbeeld naar de theologie

Zoals we van de auteur gewend zijn, kenmerkt En de aarde bracht voort zich door een glasheldere structuur en dito betoogtrant. Van den Brink onderscheidt drie lagen in de evolutietheorie: de hoge ouderdom van de aarde (deep time), de gemeenschappelijke afstamming van het leven en de natuurlijke selectie als mechanisme waardoor de evolutie zich voltrekt. Na zijn inleiding geeft hij in hoofdstuk 2 kort weer wat de wetenschappelijke status van deze drie lagen is en welke theologische vragen zij oproepen.

Hij bespreekt ook kort welke antwoorden er vanuit het christelijke geloof gegeven zijn. Voor de eerste laag is dat het jongeaardecreationisme, dat zich vooral op de geologische effecten van de zondvloed beroept, voor de tweede laag het oudeaardecreationisme dat in plaats van een natuurlijke ontwikkeling van de ene naar de andere soort het ingrijpen van God bij het scheppen van nieuwe soorten veronderstelt en bij de derde laag is dat het beroep op intelligent design als alternatief voor natuurlijke selectie.

Na een hoofdstuk waarin hij de visies van vijf theologen op de evolutie kort bespreekt, beantwoordt hij in de hoofdstukken die volgen steeds twee fundamentele theologische vragen bij de drie lagen in de evolutietheorie. Bij de deep time behandelt hij de hermeneutische vragen rond het niet meer letterlijk nemen van de beginhoofdstukken van Genesis (hoofdstuk 4) en de vraag naar het lijden en de dood in de schepping voor de zondeval (hoofdstuk 5). De gemeenschappelijke afstamming van al het leven leidt tot de antropologische vraag naar het unieke van de mens als beelddrager van God (hoofdstuk 6) en de vraag naar de historiciteit van de zondeval (hoofdstuk 7). Het veronderstelde mechanisme van de natuurlijke selectie stelt Van den Brink ten slotte voor de vragen naar Gods voorzienigheid (hoofdstuk 8) en naar de bron van moraal en religie (hoofdstuk 9).

Als er op deze zes vragen een bevredigend antwoord te vinden is, dan vormt de evolutietheorie – nadrukkelijk onderscheiden van het naturalistische evolutionisme – geen bedreiging voor een orthodox-christelijk geloof. Van den Brink is van mening dat die antwoorden er zijn. Hij doet in dit boek verslag van zijn zoektocht en verantwoordt zijn conclusie dat een christen de evolutietheorie ontspannen kan aanvaarden, zelfs als de drie onderscheiden lagen waar blijken te zijn. Zelf is hij van de eerste twee lagen overtuigd, maar houdt hij wat de derde laag betreft de meeste aarzelingen en staat hij open voor de gedachte van een goddelijk ontwerp als alternatief voor de natuurlijke selectie, mits het beroep op God als Ontwerper niet dient als pasta om de gaten van onze wetenschappelijke kennis op te vullen.

Voor wie het na lezing van het boek allemaal nog duizelt, vat de auteur zijn punten nog eens kernachtig samen, maakt hij de balans op en beantwoordt hij de vraag of er niet nog meer theologische adders onder het gras van de evolutietheorie schuilen ontkennend (hoofdstuk 10).

Ik heb veel van het boek geleerd, ook al dacht ik redelijk goed ingevoerd te zijn in de materie en wel ongeveer te weten wat collega Van den Brink zou betogen. Dat leerzame zit hem vooral in de heldere onderscheidingen die hij aanbrengt op verschillende niveaus, zodat hij als een goede gids de lezer niet alleen de weg wijst, maar ook alternatieve routes noemt. Het boek biedt een duidelijke introductie in de huidige stand van zaken in de natuurwetenschappen en geeft een indrukwekkend overzicht van de belangrijkste theologische reflecties op dit terrein.

Deze studie is niet exegetisch, maar systematisch-theologisch en Van den Brink slaagt er mijns inziens goed in om aan te tonen dat de evolutietheorie geen principiële bedreiging vormt voor het christelijke geloof en dat zelfs een algehele aanvaarding ervan geïncorporeerd kan worden in een orthodoxchristelijke geloofsleer. Maar daar hangt wel een behoorlijk prijskaartje aan.

Volgens Van den Brink hebben we voor de aanvaarding van de hoge ouderdom van de aarde een perspectivistische hermeneutiek nodig (hoofdstuk 4), voor de aanvaarding van de dood en het lijden in het dierenrijk voor de zondeval kunnen we te rade gaan bij de gebruikelijke antwoorden op de vraag naar God en het kwaad (hoofdstuk 5). De waardigheid van de mens is niet in het geding, als we Gods beeld in relationele termen opvatten (hoofdstuk 6) en de historiciteit van de zondeval kan gecombineerd worden met het evolutionaire denken door uit te gaan van een collectieve zondeval van een clan waarvan alle huidige mensen afstammen met Adam en Eva als stamhoofden en vooral als verbondshoofden; dat meervoud is waarschijnlijk ingegeven door de gendersensitiviteit. Ten slotte sluit een proces als de natuurlijke selectie Gods voorzienigheid niet uit maar in (hoofdstuk 8) en zelfs al zouden moraal en religie het gevolg zijn van natuurlijke processen, dan is dat niet problematisch mits zij daar niet toe gereduceerd worden (hoofdstuk 9). Het denkproces beweegt zich steeds van de resultaten van de oorsprongswetenschap via de genoemde vragen naar de theologie.

De hoofdstukken 5, 8 en 9 vond ik overtuigend en hier liggen mijns inziens geen onoverkomelijke theologische obstakels. Ingrijpender zijn de voorgestelde hermeneutiek, die gemakkelijk de toon zet voor het lezen van de hele Schrift, de evolutionaire afstamming van de mens en de speculatieve integratie van de geschiedenis van de schepping van de mens en de zondeval in het evolutionistisch narratief. Van den Brink houdt daarbij vast aan de historische trits van staat der rechtheid, zondeval en verlossing, maar de wijze waarop hij de bijbelse oergeschiedenis vanuit de natuurwetenschappelijke visie op het ontstaan van de mensheid invult is erg dun. Hij kiest nadrukkelijk voor een infralapsarische benadering, terwijl anderen zoals Karl Barth of Bram van de Beek een supralapsarische variant voorstaan. Mijns inziens is het verschil relatief en moeten we de historiciteit van de val niet in de eerste plaats handhaven omdat het theologisch noodzakelijk is, maar vanwege het getuigenis van God in de Schrift.

Daarnaast laat mijns inziens ook de afzonderlijke visie op de mens als beelddrager van God (hoofdstuk 6) zich niet zo gemakkelijk losmaken van een aparte scheppingsdaad door God als Van den Brink voorstelt. Op zichzelf genomen is er theologisch misschien niet zoveel verschil tussen het stof der aarde en het stof der apen, maar de schepping van alle levende wezens naar hun aard en de schepping van de mens naar het beeld en de gelijkenis van God zijn substantieel te verschillend om de schepping van de mens terug te schalen naar een schakel in het evolutionaire proces. De opvattingen op deze drie terreinen hebben alles te maken met de verhouding tussen schriftgetuigenis en geschiedenis.

Van de theologie naar een wereldbeeld

Als oudtestamenticus begint Paul bij de uitleg van de Bijbel en probeert hij vervolgens vanuit een grammaticale en historische lezing te komen tot de inpassing van gegevens uit de moderne geologie, kosmologie en biologie. De kern van Oorspronkelijk bestaat uit de exegetische hoofdstukken over Genesis 1-3 (hoofdstuk 6), de overige scheppingsteksten in het Oude Testament (hoofdstuk 7) en de schepping in het Nieuwe Testament (hoofdstuk 10). Daaromheen staan instructieve hoofdstukken, onder andere over de misvattingen over de platte aarde (hoofdstuk 4) en de kerkelijke veroordeling van Galilei (hoofdstuk 5).

Het is leerzaam en ontdekkend om te zien hoezeer de beeldvorming over het wereldbeeld dat in de tijd van de Bijbel gangbaar geweest zou zijn, beïnvloed is door negentiende-eeuwse plaatjes die eindeloos gekopieerd worden. Wat kan een beeld een krachtige en soms misleidende invloed hebben. Terecht stelt Paul dat het wereldbeeld dat aan de Bijbel ontleend kan worden veel genuanceerder en gecompliceerder is dan de plaatjes suggereren.

Wat de kerkelijke veroordeling van Galilei en de afwijzing van het copernicaanse stelsel betreft, kraakt Paul terecht de mythen die daarover bestaan hoewel hij wel wat snel voorbijgaat aan de felheid van het debat en de stelligheid van de verwerping van het heliocentrische wereldbeeld door orthodoxe protestantse theologen, een punt dat Van den Brink juist aanvoert ter verdediging van zijn bestrijding van de stellige orthodoxe verwerping van de macro-evolutie.

Tussen de hoofdstukken over de exegese van het Oude en het Nieuwe Testament bespreekt Paul in hoofdstuk 8 en 9 de alternatieve interpretaties van John Walton en Denis Alexander. Hij laat overtuigend zien dat er een grote spanning is tussen hun evolutionaire visie en een historische en grammaticale uitleg van de Schrift.

Na het hoofdstuk over de exegese van het Nieuwe Testament volgen nog wat meer historische hoofdstukken over Darwin (hoofdstuk 11), over zondvloedgeologie en creationisme (hoofdstuk 12) en over theologen in het evolutiedebat sinds Darwin (hoofdstuk 13), vanaf Robert L. Dabney via onder anderen Benjamin Warfield, Abraham Kuyper en Hendrikus Berkhof tot en met Abraham van de Beek en Gijsbert van den Brink. Ieder die in een beknopt overzicht wil lezen over deze onderwerpen kan hier zijn hart ophalen en voor zover ik kan overzien doet Paul steeds recht aan de posities die hij beschrijft.

Hoofdstuk 14, getiteld ‘Wetenschapsgebieden, organisaties en literatuur’, biedt een overzicht van intelligent design, een korte bespreking van de wetenschappelijke problemen van de evolutietheorie en van de kritische reflectie van de christelijke filosofie, gevolgd door een overzicht van een aantal christelijke organisaties, dat het jongeaardecreationisme uitdraagt gevolgd door een tiental wetenschappelijke argumenten voor een recente schepping.

In het slothoofdstuk maakt Paul de balans op en betoogt hij dat het niet aannemelijk is dat God evolutie heeft gebruikt om de levende wezens te laten ontstaan. Evenals Van den Brink onderscheidt hij drie lagen in de evolutietheorie en geeft hij aan dat de laag van de grote ouderdom van de aarde en het leven het moeilijkste te weerleggen is.

Paul benadrukt de verwevenheid van de evolutietheorie met seculiere levensbeschouwelijke kaders, al is de aanvaarding van de evolutietheorie op zich nog geen naturalistisch evolutionisme. Het grootste conflict ligt op het front van de levensbeschouwelijke aspecten van de evolutietheorie. Niettemin houdt Paul vast aan zijn uitgangspunt in het bijbelse getuigenis aangaande de schepping. Hoewel de Bijbel geen wetenschappelijk handboek is, moeten wij zijn uitspraken wel serieus nemen en daarin onze levensbeschouwelijke uitgangspunten zoeken.

De kracht van het boek van Paul ligt in het bijeenbrengen van het relevante materiaal uit de Schrift en in de interpretatie daarvan in congenialiteit met de kerk der eeuwen. Met name toont hij aan hoe sterk de vooronderstelling van een ‘historische’ lezing van Genesis verweven is met de hele bijbelse theologie en met name het Nieuwe Testament. Dit is een sterk argument voor wat Paul de klassieke visie op de schepping noemt. Het gezag van het Oude Testament is voor christenen immers vooral gelegen in de wijze waarop Christus en de apostelen de oudtestamentische boeken als Woord van God aanvaardden. Bij het doordenken van de eventuele aanvaarding van de evolutietheorie mag, ondanks het feit dat de apostelen ook maar ten dele kenden en profeteerden, dat aspect niet vergeten worden.

Pauls denklijnen bewegen zich steeds van de resultaten van de historische grammaticale exegese en de bijbelse theologie naar een kritische beoordeling van de claims van de oorsprongswetenschappen en zoals hij schrijft: ‘Het alternatief [voor het aanvaarden van de evolutietheorie] is stevige vragen te stellen aan de historische en archeologische wetenschappen en dat is de route die ik de afgelopen decennia gekozen heb’ (465).

Verschillende denklijnen

De keuze tussen beide benaderingen – van de theologie naar het wereldbeeld of andersom – lijkt voor orthodoxe protestanten niet zo moeilijk, maar dat ligt toch wat genuanceerder. Het doel van beide boeken is immers verschillend. Van den Brink wil vanuit de huidige stand van de wetenschappelijke kennis nagaan of het evolutionaire wereldbeeld geen bedreiging vormt voor het christelijke geloof en dat resulteert in een voornamelijk systematisch-theologische studie. Paul wil vanuit de Schrift nagaan of het evolutionaire wereldbeeld wel verenigbaar is met het christelijke geloof en dat resulteert in een – in de kern exegetische – studie. Op zich zijn beide bewegingen legitiem. Het verschillende karakter van beide boeken wordt sterk bepaald door de verschillende insteek. Het is niet in de eerste plaats van belang welke beweging we maken, maar hoe we die beweging verantwoorden. Dat brengt me bij de methodologische vooronderstellingen van beide boeken en met name bij de onderliggende opvatting over de historie in relatie tot de natuurwetenschap enerzijds en de Schrift anderzijds.

Paul besteedt veel explicieter dan Van den Brink aandacht aan het eigene van de geschiedwetenschap. In hoofdstuk 1 stelt hij dat de historische wetenschap in tegenstelling tot de observerende wetenschap zich bezighoudt ‘met het extrapoleren van waarnemingen in het heden naar het (soms) verre, niet waarneembare en ook niet herhaalbare verleden’ (29).

Paul gaat echter wat snel voorbij aan de eigen aard van de historische wetenschap in relatie tot de exegese van de bijbeltekst en reflecteert vooral op de geschiedwetenschap om de resultaten van de natuurwetenschap te relativeren. Dat resulteert in een letterlijke lezing van de bijbeltekst en wekt soms de indruk dat de Schrift niet alleen een getuigenis is aangaande Gods handelen in de geschiedenis, maar dat zij daarom ook data bevat die op een lijn staan met de data uit de natuurwetenschap. Een overzicht van de verschillen in de volgorde tussen de schepping zoals weergegeven in Genesis en de evolutie volgens de gangbare wetenschap (155) en de interpretatie van de dieren in Job 40 als dinosaurussen illustreert deze aanpak.

Paul stelt terecht dat de hoofdzaken van Genesis historisch opgevat moeten worden, ondanks de vorm van ‘kunstig proza’ (150). Maar hij legt niet uit dwat de mogelijke invloed van de historische context van de bijbelschrijvers zou kunnen zijn op de wijze waarop het bijbelse getuigenis aangaande de schepping is opgetekend en gecommuniceerd. Het betoog van Paul zou aan kracht gewonnen hebben als hij zich niet alleen rekenschap zou hebben gegeven van de vooronderstellingen van de historische wetenschap als zodanig, maar ook van het specifieke karakter van de Schrift als getuigenis over de heilsgeschiedenis. Uiteraard is het te begrijpen dat hij niet alles in dit toch al omvangrijke werk kan verwerken en hij heeft als redacteur in de Studiebijbel Oude Testament zijn visie op de verhouding tussen openbaring en geschiedenis elders wel onder woorden gebracht.

Toch zou zijn boek baat gehad hebben bij de hermeneutische bezinning die Van den Brink biedt als hij bij de vragen die de deep time oproept, ingaat op het verschil tussen concordisme en perspectivisme. Van den Brinks perspectivisme wil de theologische inhoud van de Bijbel nadrukkelijk onderscheiden van het wereldbeeld waarin deze ingebed is, terwijl in het concordisme dat hij afwijst de bijbelse uitspraken overeen moeten komen met wetenschappelijke feiten. Het boek van Paul is daar een voorbeeld van. Dat mag natuurlijk, maar het is jammer dat hij niet expliciet op deze methode reflecteert.

Wat bij Paul aan methodologische reflectie ontbreekt, biedt Van den Brink en vice versa. Van den Brink gaat namelijk voorbij aan de eigen aard van de historische wetenschap in relatie tot de exegese met betrekking tot natuurwetenschappelijke data. Zijn reflectie op de aard van de geschiedwetenschap beperkt zich vooral tot de voetnoten. Hij wil daarin het beroep op het verschil tussen de historische en de observerende wetenschap door jongeaardecreationisten afweren. Zo schrijft hij dat ook historische aanspraken – zoals het feit dat Alexander de Grote geleefd heeft – vaak uitstekende papieren hebben die door niemand in twijfel worden getrokken (18, n13). Dat is natuurlijk volkomen terecht, maar het is jammer dat Van den Brink niet verdisconteert dat de historische claims bij de evolutietheorie en het bijbehorende ‘bronnenmateriaal’ van een andere aard zijn.

Hij beklaagt zich over het feit dat de dateringen van onze eerste soortgenoten (homo sapiens) uiteenlopen van 60.000 tot 200.000 jaar geleden en dat de natuurwetenschappers die verschillen niet eens bespreken (209, n6). Maar deze verschillen zijn een bewijs dat deze historische claims kennelijk nogal speculatief zijn; te speculatief om daar een alternatieve lezing van het historische ontstaan van de mensheid inclusief de zondeval in te lassen.

Historische claims

In lijn met de gelaagdheid die Van den Brink aanbrengt, zou bij iedere laag van de evolutietheorie de vraag gesteld moeten worden wat nu precies de historische claims zijn. Bij de eerste laag gaat het a) om de claim dat de kosmos en de aarde miljarden jaren oud zijn en b) dat er zolang er planten en dieren op aarde geweest zijn, er ook al sprake was van dood en waarschijnlijk ook van lijden. Bij de tweede laag gaat het om c) de claim dat alle levensvormen samenhangen door onderlinge afstamming en bij de derde laag om d) de claim dat natuurlijke selectie het drijvende mechanisme van de evolutie is.

Vergelijk het even met de historische claims dat er a) aan het begin van de Middeleeuwen een Grote Volksverhuizing plaatsvond, b) dat er onderweg heel wat mensen omkwamen, c) dat de oprukkende Hunnen uit Azië de migratiestromen veroorzaakten en dat d) de vluchtelingen naar Europa kwamen omdat zij aangelokt werden door de rijkdommen van het verzwakte Romeinse Rijk. De claim dat iets heeft plaatsgevonden is een andere dan de claim onder welke omstandigheden dat precies heeft plaatsgevonden, en dat is nog weer iets heel anders dan het aantonen van een causaal verband, laat staan het bewijzen van de innerlijke motivatie van de betrokken mensen. Dat laatste is misschien wel aannemelijk te maken maar heeft per definitie een sterk speculatief karakter.

Natuurlijk gaat het voorbeeld mank, maar bij de historische claims van de evolutietheorie is eveneens sprake van ongelijksoortigheid van de claims. Daar komt nog bij dat veel natuurwetenschappers historische uitspraken doen alsof het om de resultaten van hun laboratoriumonderzoek gaat.

Omdat we geen andere toegang tot de prehistorie hebben, ligt het voor de hand dat we die vanuit de beschikbare natuurwetenschappelijke data reconstrueren. Daarbij zijn de vorming van aardlagen en fossielen en de overeenkomsten in de genetische structuur op zich harde natuurwetenschappelijke data maar bij de interpretatie van die data vindt wel een geweldige extrapolatie plaats, die iedere wetenschapper tot de grootst mogelijke voorzichtigheid zou moeten nopen. Die voorzichtigheid ontbreekt vaak omdat natuurwetenschappers zich geen rekenschap geven van het feit dat zij zich bij het interpreteren van de data per definitie op het terrein van de geschiedwetenschap begeven. De theologie zou daarin niet kritiekloos mee moeten gaan.

In ieder geval is de wijze waarop Van den Bink met name in hoofdstuk 7 de zondeval in het bestaande evolutionaire narratief integreert speculatief. Welke wetenschappelijke gegevens zijn er bijvoorbeeld voor de datering van het ontstaan van de eerste menselijke personen – onder wie de uitverkoren homo divinus – vanuit de soort homo sapiens? Hoe kunnen we ooit uit enkele botresten en fossielen met zekerheid afleiden dat mensachtige aapwezens of aapachtige menswezens 40.000 jaar geleden net zo gewandeld, gewerkt en geworshiped (!) hebben als de huidige mensen (236 n81)? Daar weten we in historische zin gewoon niets van. Het is interessante speculatie, maar als we de Genesisgeschiedenis vervolgens in de termen van dit speculatieve narratief gaan interpreteren, wordt het een dubbele speculatie.

Het is anderzijds ook iets te gemakkelijk om als theoloog het getuigenis van de Schrift te lezen als een soort letterlijk historisch verslag van gebeurtenissen zonder rekening te houden met het taal- en cultuurveld van de bijbelschrijvers. Van den Brink sluit terecht aan bij die gereformeerde exegetische traditie die die culturele context maximaal recht wil doen. Hij geeft zelf ook eerlijk aan dat de relatie tot de geschiedenis het grootste blijvende probleem is van zijn perspectivistische benadering, omdat geloof en wetenschap elkaar onvermijdelijk overlappen op het terrein van de geschiedenis (143).

Het betoog van Paul zou anderzijds juist met wat meer hermeneutische reflectie geholpen zijn en het is de vraag of hij dan per se het standpunt van de jonge aarde moet blijven verdedigen, zeker gezien de grote moeite die dat oplevert met de beschikbare natuurwetenschappelijke data die betrekking hebben op de eerste laag van de evolutietheorie.

Geholpen

Dat brengt me bij het belangrijkste dat ik uit het lezen van beide boeken geleerd heb. Ik had altijd al het gevoel dat de hoge ouderdom van de aarde wel min of meer vaststond en dat dit van de evolutionaire afstamming van de mens nog maar zeer de vraag is. Het was voor mij echter altijd wat moeilijk om uit te leggen waarom. Het lezen van beide boeken en – gek genoeg – juist het ontbreken van de historische reflectie bij Van den Brink en de hermeneutische reflectie bij Paul hebben mij aan het denken gezet over de aard van het historische bronnenmateriaal in verhouding tot de bijbehorende claims.

Mede dankzij het lezen van beide boeken ben ik nu met meer overtuiging een oudeaardecreationist, niet omdat dat het veilige midden is, maar omdat de reflectie op de historische aard van de claims van de evolutietheorie daartoe aanleiding geeft. De natuurwetenschappelijke data die betrekking hebben op de eerste laag van de evolutietheorie zijn kwantitatief overtuigender dan die voor de tweede en derde laag. Zij zijn zo overtuigend dat het alternatief van het jongeaardecreationisme, dat weinig rekening houdt met het specifieke karakter van het historische schriftgetuigenis te gekunsteld is. Maar het besef dat de evolutietheorie historische uitspraken doet, maakt mij anderzijds wel kritisch op het ontbreken van historische ‘bronnen’ met betrekking tot de tweede en derde laag. Ontbrekende tussenvormen blijven een probleem voor de evolutietheorie en genetische verwantschap hoeft nog geen biologische gemeenschappelijke afstamming van alles wat leeft te impliceren. Bovendien is het karakter van de claims met betrekking tot de tweede en derde laag zodanig anders dan dat van de eerste laag, dat het per definitie moeilijk zal zijn om die claims in historische zin echt hard te maken. De fossielen wijzen erop dat er allerlei diersoorten en zelfs mensachtige primaten geleefd hebben en gestorven zijn in de geschiedenis van de wereld die aan de geschiedenis van de mensheid voorafging. Maar de geschiedenis van de mensheid begint pas met Gods schepping van onze eerste voorouders Adam en Eva.

De mogelijkheid van de gemeenschappelijke afstamming of onderlinge evolutionaire samenhang van vele soorten en van een geleidelijke ontwikkeling van verschillende levensvormen wil ik best openhouden, eventueel inclusief een door God geleide natuurlijke selectie. Maar het lijkt mij toch wezenlijk om te blijven belijden dat daarin op elke grens de sprekende en scheppende God staat (G. Boer, aangehaald bij Van den Brink 116 n16). Voor de eenheid van het bijbelse getuigenis in het Oude en Nieuwe Testament is de historische schepping van de mens en zijn vrouw – die hoewel in de zonde gevallen, toch vader en moeder van alle naar Gods beeld en gelijkenis geschapen mensen zijn – wezenlijk.

Het boek van Paul stelt mij voor de indringende vraag hoe het beeld van de oude aarde dat oprijst uit natuurwetenschappelijke data zich verhoudt tot de lezing van Genesis 1 als het onfeilbare getuigenis aangaande Gods handelen in de oergeschiedenis van de wereld. Het boek van Van den Brink stelt mij voor de vraag hoe mijn aanvaarding van die oude aarde zich verhoudt tot de verwerping van belangrijke delen van de evolutietheorie en of deze partiële aanvaarding van de claims van de natuurwetenschap niet eigenlijk wat gewrongen is.

Beide vragen zou ik willen beantwoorden met een verdere doordenking van het eigen karakter van de geschiedwetenschap die – vanuit een christelijk perspectief – Gods geschiedenis (His story) met zijn wereld en mensheid bestudeert en daarbij gebonden is aan de voorzichtigheid die de interpretatie van bronnen – zowel die van de natuurwetenschap als die van de exegese van de Schrift – met zich meebrengt en bepaald wordt door het geloofsvertrouwen dat de data van de natuurwetenschap en het getuigenis van de Schrift elkaar uiteindelijk niet zullen tegenspreken.

Dit artikel werd u aangeboden door: Theologia Reformata

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

Theologia Reformata | 130 Pagina's

Schepping, evolutie en geschiedenis

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 december 2017

Theologia Reformata | 130 Pagina's