Staat en Maatschappij.
Nog eens de 17de Predikant.
Zooals onze lezers zich zullen herinneren, liep de behandeling van het wetsontwerp tot toekenning van eèn bedrag van f 1700 aan de Ned. Herv. Gemeente te Rotterdam ten behoeve van een 17den predikant in de Tweede Kamer nog al vrij vlot van stapel. Na eene korte discussie werd het ontwerp met 45 tegen 21 stemmen aangenomen.
Of het nu met de beraadslagingen over het voorstel in de Eerste Kamer even voorspoedig loepen zal, valt intusschen te bezien.
Uit het verslag van dezen tak van de volksveitegenwoordiging toch blijkt, dat het ontwerp verre van met algemeene instemming is ontvangen geworden. In het verslag heet het zelfs, dat verscheidene leden ernstig bezwaar tegen het voorstel hebben.
Een groep van leden acht de bedoelde subsidieverleening in strijd met het bekende art. 171 van de Grondwet. De Minister van Finantiën had bij de behandeling van het wetsontwerp in de Tweede Kamer wel de principieele basis, ontleend aan art. 171, weggenomen en als grond voor de indiening van de aanvrage genoemd de bijzondere omstandigheden, waarin op dit oogenblik de kerkelijke gemeente te Rotterdam verkeert, maar dit nam niet weg, dat deze leden de vraag wilden gesteld en beantwoord zien of art. 171 der Grondwet het subsidie toestaat. En deze vraag werd door hen beslist ontkennend beantwoord.
Art. 171 2e alinea luidt: „aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend tractement genieten, kan een tractement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden" Het. artikel onderstelt dus, dat de leeraars er zijn, wien of een tractement behoort te worden toegekend of die een hooger tractement dienen te genieten. Doch zoo staat het geval te Rotterdam niet, omdat hier eerst een staatstractement zal worden vastgesteld en pas daarna een predikant zal beroepen worden, om dit tractement te genieten.
Een tweede groep van leden, hoewel van oordeel dat de letter van de 2de alinea van art. 171 der Grondwet het verleenen van subsidie niet verbiedt, bestrijdt de toekenning van gelden uit anderen hoofde, en wel om deze reden, dat het voorstel in strijd is met den geest van het grondwettelijk voorschrift.. Naar hunne meening had het verzoek om subsidie moeten worden geweigerd als niet berustende op gronden van noodzakelijkheid en dan ook niet overeenkomende met de tegenwoordige begrippen van scheiding van Kerk en Staat.
Nog een derde groep verklaart zich tegen het wetsontwerp, daarbij dit bezwaar aanvoerende, dat een gevolg van het standpunt, door den Minister ingenomen, zal zijn, dat voortaan telkens, wanneer belangrijke uitbreiding van groote welvarende gemeenten plaats heeft — het argument, dat door den Minister in de Tweede Kamer werd bepleit, een exceptie, of op zichzelf staand geval kan worden gepleit.
Uit de bestrijding, die het wetsontwerp bij onze senatoren in de afdeelingen der Kamer had te verduren, ziet men, dat de zaak daar niet en bagatelle is opgenomen, maar dat men op de principieele zijde der kwestie diep is ingegaan.
Vergelijkende daarbij de zwakke verdediging, die van enkele leden ten gunste van het voorstel gehoord is, zou het ons niet verwonderen zoo het wetsontwerp ten slotte nog werd verworpen.
Wel bestrijdt de Minister in de Memorie van Antwoord, welke Memorie inmiddels is verschenen, de argumenten van de verschillende groepen van leden en is hij het er niet mede eens, dat de aanvrage om subsidie in strijd is met de letter of den geest van de Grondwet, maar het wil ons voorkomen, dat de bestrijders van het wetsontwerp zich nog niet zoo spoedig zullen gevangen geven.
Tegen het bezwaar, dat subsidietoekenning in strijd zou zijn met de 2de alinea van art. 171 der Grondwet, voert de Minister aan, dat zij, die een beroep doen op de letter der wet, geen rekening houden met een drietal woorden uit het artikel, op welke woorden het toch juist aankomt.
Het Grondwetsartikel spreekt van leeraars die „tot nog toe" geen of een ontoereikend traktement uit 's Lands kas genieten. Het onderstelt dus — zoo hadden de leden van het Grondwetsbezwaar, zegt de Minister, moeten redeneeren — tweeërlei: er moet bij de invoering van de Grondwet in functie zijn een predikant of geestelijke en deze moet op het tijdstip der invoering geen of een onvoldoend salaris hebben. De bepaling is dus opgenomen uitsluitend ten behoeve van, het op dat tijdstip in dienst zijnde geslacht van leeraren. Met het verdwijnen van den laatsten van dat geslacht heeft zij haar werking verloren en is zij een doode letter geworden. In haar is dan ook geen steun te vinden voor de talrijke toekenningen van Rijks-traktement aan nieuwe predikanten en geestelijken, die na 1815 hebben plaats gehad.
Ons lijkt dat dit betoog van den Minister moeilijk als niet-steekhoudend kan gewraakt worden, maar of met deze redeneering het argument komt te vervallen, dat er dan toch eerst eene beroeping moet hebben plaats gehad voor het Rijks-traktement wordt toegekend, dat dus de leeraar er reeds moet zijn, meenen wij te mogen betwijfelen.
Een ander bezwaar, dat de Minister onder het oog ziet, is, dat wat betreft de ontkenning, dat er noodzakelijkheid bestaat tot het verleenen van subsidie.
Tot weerlegging van dat bezwaar herinnert de Minister nog eens aan hetgeen hij in de Tweede Kamer gezegd heeft, ten aanzien van de groote behoefte, die er te Rotterdam bestaat aan vermeerdering van het getal predikanten; hoe toch in de laatste dertig jaar het ledental der Ned. Herv. Gemeente van beneden 75000 klom tot boven 150000, terwijl het aantal predikanten hetzelfde is gebleven.
Hieraan zegt de Minister niets meer te kunnen toevoegen. Vindt men in dit alles geen voldoende rechtvaardiging voor 'de geldelijke medewerking van "den Staat, — dan is dit eene kwestie van appreciatie, (waardeering) waarover niet te twisten valt.
Na al hetgeen reeds over de aanvrage om Rijkstractement voor den 17den predikant te Rotterdam èn in de Tweede Kamer én ook nu weer in de gewisselde stukken van de Eerste Kamer is gezegd geworden, zal men moeielijk kunnen ontkennen, dat met die subsidie-verleening een hoogst belangrijk punt aan de orde is, welke aangelegenheid ook voor de toekomst vérstrekkende gevolgen hebben kan.
Sedert 1883 toch is bij het Departement van Financiën een heele lijst van aanvragen om subsidie ingekomen, hetzij tot vestiging van nieuwe predikantsplaatsen, hetzij tot verhooging van bestaande tractementen. Wordt nu het wetsontwerp tot toekenning van Rijks-traktement aan Rotterdam aangenomen, dan is het zeker te verwachten, dat van allerlei kant groote drang op de Regeering zal uitgeoefend worden om Rijkssteun te verkrijgen. Niet alleen van wege de Hervormden maar ook van de Roomsch-Katholieken, Doopsgezinden, Remonstranten enz. zullen er aanvragen als het ware, regenen.
En waar gaan wij dan heen? Waar zal het einde liggen? Daarom kan, naar het ons voorkomt, onder geen ander beding Rijkssteun aan Rotterdam verleend worden, dan dat het Rijks-tractement een unicum blijve. Voor deze eene maal zou men Rotterdam kunnen helpen, ook omdat het subsidie aan Rotterdam werd in uitzicht gesteld.
Op dien grond nam ook de Tweede Kamer het wetsontwerp aan en zou eveneens de Eerste Kamer zich met voorbijzien van alle bezwaren er bij kunnen neerleggen.
Voorstellen tot finale regeling waren dan van de Grondwetscommissie te wachten.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 mei 1910
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
