Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Een Synodaal advies.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Een Synodaal advies.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Een Synodaal advies.

De algemeene Synodale commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk verzond onderstaand adres aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Wij hopen de volgende week op dit adres terug te komen.

Het adres luidt:

Aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal.

Geeft met verschuldigden eerbied te kennen,

De algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk,

dat zij met de grootste belangstelling heeft kennis genomen van het thans in Uwe Vergadering in behandeling zijnde ontwerp van wet houdende regeling van het armbestuur.

Met de hoofddenkbeelden daarin neergelegd, waarop ook in het algemeen gedeelte der Memorie van Toelichting de aandacht wordt gevestigd, inzonderheid de bevordering der sanenwerking tusschen de onderscheidene instellingen van weldadigheid, kan zij zich geheel vereenigen, overtuigd als zij is dat juist ter bevordering van het groote doel: bestrijding der armoede die samenwerking onmisbaar is. Echter waar zij deze meening uitspreekt en daarbij tevens de overtuiging heeft dat de Nederlandsche Hervormde Kerk in al haar geledingen tot die samenwerking van harte bereid is, kan zij zich toch niet ontveinzen, dat zij tegen de uitwerking in enkele bepalingen van het wetsontwerp bedenkingen van hares inziens overwegenden aard heeft.

Zij wenscht zich dan ook, om de aandacht niet van de hoofdzaken af te leiden, van opmerkihgen betrekkelijk de redactie van sommige artikelen, en omtrent bepalingen, waarmede de belangen der Kerk minder direct gemoeid zijn, te onthouden, en daarom zich - te beperken tot bespreking achtereenvolgens van deze drie punten:

a. de verplichte rechtstreeksche mededeelingen van de eene instelling van weldadigheid aan de andere; b. de termijnen, binnen welke de mededeelingen volgens de artt. 12 en 53 moeten worden gedaan, en eindelijk c. het Hoofdstuk VII over de strafbepalingen.

Vooraf ga de opmerking, dat, naar het schijnt, bij de samenstelling van het wetsontwerp wel wat te veel uit het oog is verloren, dat het in dezen geldt een werk, dat in onze Kerk in den geest der Christelijke liefde moet worden verricht, en dat, bij weinig eer en genoegen, veel last en moeiten medebrengt, en zal het goed worden verricht hooge eischen stelt, waaraan niet dan met zelfopofferingen en zelfverloochening kan worden voldaan. En nu worde niet uit het oog verloren, dat juist hierom het niet zoo gemakkelijk is ook in onze Kerk de goede krachten voor het werk der armenverzorging te vinden. Het is duidelijk dat de lasten, daaraan verbonden, niet zonder overwegende redenen mogen worden vergroot; en juist in dit opzicht wil het der Synodale Commissie voorkomen dat het wetsontwerp wel een weinig is te kort geschoten.

Thans overgaande tot punt a, naar onze meening kan en mag de Staat niet verordenen dat de eene weldoener de bevoegdheid zal hebben inlichtingen van den anderen te eischen, omtrent hetgeen hij in dit opzicht ten behoeve van een arme heeft gedaan, of ook wel omtrent armen mededeelingen te doen, die juist tegenover den anderen weldoener, kiesheidshalve, beter worden verzwegen, of dezen in doen en laten van den eerstbedoelde, in casu de instelling van liefdadigheid, inzichten geven en kennis verschaffen waarover de tot inlichtingen verplichte liever het stilzwijgen zoude hebben bewaard. Al het voorgaande bestaat niet, allhans niet in die mate dat onze kerkelijke instellingen daarmede geen genoegen zouden kunnen nemen, indien de in art. 12 bedoelde verplichte mededeelingen slechts moeten geschieden aan Burgemeester en Wethouders, derhalve de burgerlijke overheid, of aan de van hen afhankelijke instellingen hetzij den armenraad, hetzij den beheerder van het register van inlichtingen omschreven in artt. 52 vlg. Daarbij komt nog, dat de rechtstreeksche mededeelingen tusschen de instellingen van liefdadigheid den armenraad ongetwijfeld in zijn functies zullen belemmeren, wijl deze immers buiten hem omgaan. Onder de bedoelde beperking meent onze Commissie, dat het beginsel der samenwerking door de Nederlandsche Hervormde Kerk met instemming zoude kunnen worden aanvaard.

Vóór van dit punt af te stappen, moge er hier nog wel de aandacht op worden gevestigd, bepaaldelijk in verband met de wijzigingen, die uit het bovenstaande voortvloeien, dat de verhouding tusschen het besproken art. 12 en art. . 48 verre van duidelijk voorkomt.

b. Alhoewel dezerzijds gereedelijk wordt toegegeven, dat met het oog op de belangen van den arme, die ondersteuning verzoekt, de termijnen niet te lang kunnen worden genomen, het schijnt ons niet voor tegenspraak vatbaar, dat die van art. 12 inderdaad te kort zijn. Men vergete toch niet, dat de diakenen, zoo goed als zonder uitzondering, hunne bezigheden hebben, dat in het algemeen dus niet van hen kan worden gevraagd, dat zij ieder oogenblik klaar staan tot het naslaan der registers, waaruit zij de gegevens voor de gevraagde inlichtingen zullen hebben te putten. Vooral indien dikwijls inlichtingen worden gevraagd, en nu deze somwijlen van meer uitgebreiden aard zijn, kan het verschaffen daarvan binnen 2 X 24 uren vrij wel tot de onmogelijkheden behooren, men denke bijv. daaraan dat de aanvrage inkomt Zaterdag middag, en dat den daarop volgenden Maandag middag het antwoord moet worden verzonden.

Maar nog grooter moeilijkheid levert de termijn van een week, binnen welken niet alleen de mededeeling wordt gevraagd of hulp is gevraagd en van hetgeen reeds ten behoeve van den arme wordt gedaan, maar ook of de ondersteuning zal worden verstrekt en zoo ja tot welk bedrag, en in welken vorm. En nu ga men slechts even na, wat voor het tot stand komen van besluiten daartoe noodig is, als het inwinnen van inlichtingen, de bijeenkomst tot bespreking en het nemen van het besluit, en in de kleinere gemeenten bovendien nog de goedkeuring, en dus de samenkomst, van den Kerkeraad (art. 26 Syn. Regt. voor de Kerkeraden en art. 3 Syn. Regt. voor de Diaconieën), om onmiddellijk in te zien, dat deze termijn door haar niet zal kunnen worden in acht genomen. Of misschien hier of daar wel, maar dan niet zonder op de diakenen een last te leggen — immers het meermalen bijeen komen in één week verplicht te maken — die de geneigdheid tot het op zich nemen van de lasten, welke de armenverzorging uit den aard mede brengt, nog geringer zullen maken, en daarmede de bevordering van het doel zelve der wet, verbetering dier zorg, ten zeerste zullen benadeelen. Deze termijn bedraagt naar art. 12 der thans geldende wet dan ook veertien dagen. Wij merken hierbij nog ter loops op dat hetzelfde, moet gelden ten aanzien van den termijn, welks vaststelling volgens art. 48 aan den armenraad zal worden overgelaten.

Bovendien, en hiermede komen wij op punt c, al deze termijnen moeten worden in acht genomen op straffe van een geldboete van ten hoogste f 100.—. Het is der commissie niet recht duidelijk, waarom het maximum in deze is verhoogd tot f 25.— boven dat hetwelk onder de bestaande wetgeving van kracht is, voor het niet geven van inlichtingen als bedoeld in art. 13 van het ontwerp (art. 10 en II Wet van 1854), terwijl ten aanzien van die, welke overeenkomen met de in art. 12 bedoelde, het maximum der boete thans is f 25.— (art. 12 der Wet van 1854). Het zoude ons willen voorkomen dat de maxima der vroegere wet ruim voldoende zijn te achten.

Echter onze Commissie wenscht een gewichtiger bedenking onder Uwe aandacht te brengen, die vooral verband houdt met de opmerking, die wij meenden te moeten doen voorafgaan. Wij willen erkennen, dat voor het breken van opzettelijken tegenstand, voor het dwingen tot het geven der bewuste inlichtingen, indien deze opzettelijk worden geweigerd, of indien de aanvrage met verregaande achteloosheid wordt bejegend, de toevlucht wel tot een strafbepaling, zij het dan misschien een zachtere dan die in het ontwerp opgenomen, zal moeten worden genomen, maar wij betreuren, dat bij het opstellen der strafbepalingen geenszins onderscheid gemaakt is, tusschen een eigenlijk onwillekeurige nalatigheid en het verijdelen der bedoelingen van den wetgever, zooals wij boven omschreven.

Nu zal te dien aanzien ons worden te gemoet gevoerd, dat bij het opleggen der straf de rechter hiermede rekening zal kunnen houden, en wij zullen zulks allerminst ontkennen, maar wij vragen juist met het oog op de gevolgen die wij onder punt b schetsen, of de wetgever ook niet reeds hiermede rekening zoude kunnen en moeten houden. En wij meenen dat dit zeer goed mogelijk is bijv. in de omschrijving van de overtredingen, of wel in een algemeene regeling van verzwaring der straf bij herhaling, waaruit juist dat rekening houden met omstandigheden en het niet gelijkelijk aansprakelijk stellen van ieder, die aan de bij de wet opgelegde verplichting niet voldoet, zoude blijken.

Ten slotte zoude het ons ook willen voorkomen, dat al moge in het geval van art. 68 het onmiddelijk in beweging stellen der politie-en verdere ambtenaren van art. 8 W. V. Sr. gerechtvaardigd zijn, het juist voor hen, die zich als diakenen met het liefdewerk der armenverzorging zouden willen belasten, min of meer afschrikwekkend moet zijn, zoo bij de minste nalatigheid aanraking met de politie hun in uitzicht worde gesteld. En wij vragen ons af of niet een eenigszins analoge regeling aan die in de Leerplichtwet mogelijk zoude zijn. Bepaaldelijk of in gemeenten, waar een armenraad wordt opgericht of waar een register van inlichtingen wordt ingesteld, het zenden van voorafgaande waarschuwingen door den secretaris of door den abtenaar aan dat dagregister verbonden niet zoude kunnen worden voorgeschreven, terwijl in de zoodanige, waar dit niet het geval is, deze direct van Burgemeester en Wethouders zouden moeten uitgaan. Het hatelijke, en zooals wij boven uiteenzetten, aan het doel der wet zelve niet bevordelijke der strafbepalingen zoude dan naar het oordeel onzer Commissie inderdaad grootendeels zijn weggenomen.

De Algemeene Synodale Commissie meende in het belang der verwezenlijking van het doel der wet, verbetering der armenverzorging, waarbij zeker wel in de eerste plaats op de medewerking der Nederlandsche Hervormde Kerk moet zijn gerekend, het voorafgaande onder de aandacht van Uwe Hooge Vergadering te moeten brengen, en zij wil eindigen met den wensch, bepaaldelijk ook met oog op den haar toevertrouwde belangen, dat met de daarin vervatte opmerkingen welwillend rekening zal worden gehouden, in dier voege als het meest bevorderlijk aan de zaak zelve zal worden geacht.

Hetwelk doende, enz.

'S-GRAVENHAGE, 11 Juni 1910.

De Algemeene Synodale Commissie der Nederlandsche Hervormde Kerk,

(w. g.) H. A. LEENMANS, President

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Een Synodaal advies.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 17 juni 1910

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's