Uit de Pers.
Van de Godsdienst. IV.
In een 4de (slot) artikel zegt De Standaard:
Het vrijwilligheidsbeginsel kan en zal op den duur de overwinning behalen. De Vereenigde .Staten toonen dat het mogelijk is en de Vrije Schotsche Kerk gaf gelijken toon. Toch kan men dit niet plotseling forceeren. Men heeft dit in het laatst der vorige eeuw ook ten onzent beproefd en de jammer werd openbaar. Daarom is een overgang van toestand in toestand gewenscht. En deze overgang ware uiteraard het gemakkelijkst gevonden, zoo de Kerken, die zulks verkozen, voortaan zelve hieven, wat thans het Rijk in zijn eigen belastingen heft voor haar. Feitelijk komt 't zelfs bijna op 't zelfde neer. Of het Rijk twee millioen in de gewone belastingen heft, om de opbrengst daarvan onder de Kerken uit te deelen, dan wel of de Kerken zelve heffen van haar eigen leden; met steun van het Rijk, blijft geldelijk bijna éen. Er wordt twee millioen geïnd en die twee millioen vloeien in de kas der Kerken. Het verschil is maar, dat thans de gesubsidieerde Kerk leeft op de Rijkskas, hierdoor altoos min of meer afhankelijk van den Staat blijft en het doen moet met wat ze krijgt. Ze houdt de bedelnap op en die bedelnap wordt schriel en schraal gevuld.
Bij eigen heffing daarentegen zou de Kerk haar middelen uit eigen kring heffen en kon, zoo de behoefte klimt, haar middelen vergrooten, zonder dat ze iemand daarvoor dank had te zeggen, dan haar God.
Het eenige wat de Kerk hiertoe noodig zou hebben is de onaantastbare vaststelling van haar recht om zulk een bijdrage te heffen en allicht eenige hulp van de Overheid voor het. opmaken der kohieren en de inning. Ware eenmaal de zaak op gang, dan zou waarschijnlijk al spoedig van alle hulp worden afgezien. Én zelfs zou mogen verwacht worden, dat uit de heffing zelve allengs de neiging onder de kerkleden zelve zou opkomen, om, nu men wist wat noodig was en wat men te betalen had, dan zelfs liever vrijwillig te storten en zoo den idealen toestand tegen te gaan. Voorhands ware alzoo alleen noodig, dat het recht tot heffing aan de Kerken onbetwist werd toegekend. Het overige zou zich wel vinden.
Geeft men er daarentegen de voorkeur aan, dezen uitweg niet in te slaan, dan rest slechts drieërlei: 1e eenvoudige schrapping van art. 171, 2e teruggang op historische rechten en 3e kapitaliseering van de twee millioen.
Het eerste, de eenvoudige schrapping van art. 171, zou toepassing zijn van de Fransche revolutionaire methode, een methode waaraan hier te lande zoo goed als niemand aan wil. Wat later gebeuren zal, zoo het Radicalisme veld wint, kan niemand zeggen.
Slechts slape men niet in op wat thans in art. 171 staat. De uitdrukktng verzekerd, die in veler oog te allen tijde schrapping ondoenlijk zou maken, bezit die gewenschte en weerstand biedende kracht tiiet. Onze Grondwet kent geen onveranderbare artikelen.
De 2de mogelijkheid ware, dat teruggegaan werd op het historisch recht.
Hiermede bedoelt men, dat de Kerken in vroeger eeuwen allengs in het bezit van groote en uitgestrekte goederen zijn gekomen, waaruit ze haar inkomsten trokken; dat deze goederen aan de Kerken ontnomen zijn; en dat men dus niets anders te doen had, dan om elke plaatselijke Kerk de haar vroeger ontnomen goederen, in kapitaal omgezet, terug te geven, om het geschonden recht te herstellen en de budgetquestie op te lossen.
In enkele dorpen heeft, gelijk men weet, de Kerk althans haar pastoriegoederen behouden. Voor zulk een Kerk werpen deze goederen thans soms tot f 2000 en meer 'sjaars af, terwijl in andere dorpen deze pastoriegoederen onteigend zijn en hiervoor in de plaats thans een predikantstractement van slechts f600 of f800 van Rijkswege wordt uitbetaald. Hieraan voelt men het verschil. Toch heeft men van het aanprijzen van dit teruggaan op de historische rechten steeds meer afgezien.
Gaat men eenmaal op de historische lijn terug, dan wordt het al spoedig eisch, dat men die lijn ten einde toe afloope. Zoo komt men dan achter de Reformatie diep in de Middeleeuwen terecht en zouden de Roomsche parochies de beste titels hebben. En het bewijs voor wat aan deze en aan gene Kerk eeuwen geleden heeft toebehoord, is niet meer te leveren. Voor een enkele plaats' moge dit nog het geval zijn, voor de totaliteit valt er niet meer aan te denken. Daarbij komt, dat de historische lijn van eigendom in het verleden eerst door de Prov. Staten en later door het revolutionair bewind, reeds zoo dikwijls is afgebroken. Meent men dus den weg van eigen heffing der nu genoten gelden door de Kerken zelve niet te moeten inslaan, dan blijft er schier niets anders over, dan om de nu genoten twee millioen in kapitaal om te zetten en dit kapitaal door de Overheid aan de afzondelijke plaatselijke Kerken te doen uitkeeren.
Men gaat dan uit van het denkbeeld, dat er een verplichting op het Rijk rust; dat het zich van deze verplichting of door jaarlijksche rentebetaling óf op ééns door kapitaal-uitkeering kwijten kan en geeft dan aan het laatste de voorkeur.
Doch ook hier stuit men op moeilijkheden. Hoe hoog zal de rentevoet zijn ?
Vermoedelijk lager dan de rentevoet waarop de Kerk straks haar kapitaal zal beleggen.
Dit geeft reeds een jaarlijksch verlies.
Is eenmaal dit kapitaal uitgekeerd, dan loopt men kans, dat het al spoedig door de Kerk aangesproken wordt en allengs verdwijnt.
En ook, bij splitsing van deze of gene Kerk, wie zal het vrijkomende kapitaal eerlijk deelen?
Toch zal 't dien weg wel uit moeten zoo men de verplaatsing van de heffing, zoodat ze van den Staat op de Kerk overgaat, liever niet aanvaardt.
Blijven, gelijk het nu is, kan het niet. Wat voor goed gold toen we 2 millioen inwoners hadden, kan niet bestendigd worden nu we naar de zes millioen toegaan.
De levensstandaard steeg en eischt hooger bezoldiging ook voor den predikant.
En ook, het gaat niet aan de éene groep burgers te zegenen en de andere groep op zwart zaad te zetten.
Het liefst zagen we daarom, dat art. 167 en 169 naar het eerste hoofdstuk werden overgebracht; dat art. 173 verviel; dat art. 170 in den zin dien Prof. de Louter aangaf, gewijzigd werd; dat art. 168en 172 bleven wat ze waren: dat de titel van het hoofdstuk werd; van de godsdienstige gezindheden dat niet nu eens van een Kerkgeiiootschap en dan van belijders van een godsdienst, en dan weer van godsdienstige gezindheden werd gesproken, maar dat constant de formule werd gebezigd: Kerken of andere godsdienstige gezindheden. En dat in art. 171 althans het recht der Kerken werd vastgesteld om zelve te heffen wat nu de Staat voor haar heft, verblijvende het hierbij aan elke Kerk om van dit recht al dan niet gebruik te maken, en om, maakte men er gebruik van, de hulp van de Overheid al dan niet te aanvaarden. Een bepaling, waaraan dan kon worden toegevoegd, dat het Rijk, in geval de nood te zeer klemde, arme Kerken met een bijdrage te hulp zou komen, voor zoolang de nood duurt, en er niet door rijke Kerken in voorzien werd.
De Kerk moet niet achteruit gaan, ze moet veeleer in de toekomst over veel ruimer middelen beschikken kunnen; en vooral zoo de schoolkosten, in den geest van het Unierapport, op het Rijk overgaan, zou eigen heffing zeer wel mogelijk blijken, en veel meer dan nu genoten wordt opleveren en veel beter dan thans de vrijheid de Kerken waarborgen.
Doch gelijk gezegd, partij kan zich hierin niemand stellen. Als 't op herziening van art. 171 aankomt, zal gezocht moeten worden naar de formule, die aan de belanghebbenden de meeste bevrediging schenkt.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 maart 1911
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's