Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 9a. Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der Heilige Schriften, als ook uit hunne werkingen en voornamelijk uit degene die wij in ons gevoelen. De getuigenissen der Heilige Schrifturen, die ons leeren deze Heilige Drievuldigheid te gelooven, zijn in vele plaatsen des Ouden Testaments beschreven, maar alleen met onderscheid of oordeel uit té kiezen. In Genesis, cap. 1: 26 en 27, zegt God: laat ons menschen maken naar onzen beelde en naar onze gelijkenisse. Zoo schiep dan God den mensch naar Zijnen beelde, man en wijf schiep Hij ze. Desgelijks Genesis 3 : 22: Ziet, Adam is geworden gelijk een van ons. Daaruit blijkt dat er meer dan één Persoon in de Godheid is, als Hij zegt: Laat ons menschen maken naar onzen beelde; en wijst daarna de eenigheid aan, als Hij zegt: God schiep, 't Is wel waar, dat Hij niet zegt, hoeveel Personen dat er zijn; maar 't gene voor ons wat duister is in het Oude Testament, dat is zeer klaar in het Nieuwe.

XXXVII.

Het bewijs dat God Drieëenig is wordt in de natuur tevergeefs gezocht. De natuur spreekt ons wel van God; — de hemelen immers vertellen Gods eer en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk — maar de natuur spreekt ons niet van de heilige Drievuldigheid Gods.

Daarvan is alleen sprake in de H. Schrift. Dat God Drieëenig is, wordt ons alleen in het Woord des Heeren geopenbaard. Maar wordt ons dat juist in art. 9 van onze Belijdenis niet anders geleerd ? Wordt het aan den aanvang van dat lange artikel niet met zoovele woorden gezegd, dat we, behalve uit de H. Schrift, ook uit hunne werkingen, v.n.l. uit degene, die wij in ons bevinden, weten kunnen dat er drie Personen in het ééne Goddelijk Wezen zijn?

Wij moeten hier goed onderscheiden. We mogen dit nl. niet opvatten in dien zin alsof we in de werkingen Gods, die we in ons bevinden, een bron van kennis zouden bezitten naast of tegenover de H. Schrift. Als dat waar was dan zou er grond zijn voor de meening die in valsch mystieke kringen vaak zooveel opgeld doet dat ons geloof rust op onze bevinding en derhalve niet of althans minder op den Woorde Gods.

Maar zoo is het niet. Het is dan ook in het minst niet de bedoeling van onze Belijdenis geweest om het hier te doen voorkomen alsof daar buiten het Woord des Heeren om ooit ontdekkingen en influisteringen zouden plaats hebben, waaruit het feit dat God Drieëenig is, zou kunnen afgeleid worden. Wanneer daar gesproken wordt van werkingen, inzonderheid van werkingen die wij van de Drieëenheid Gods in ons gevoelen, dan wil dat alléén zeggen dat wat van de Drieëenheid in het leven des geloofs ervaren wordt, overeenstemt met de teekening die het Woord des Heeren ons daarvan geeft. Dat is immers met alle leerstukken het geval. Hetgeen de H. Schrift ons leert, moet in ons leven worden de ervaring van het hart. Niet alsof de ervaring zou aanvullen wat in de kennis, die ons uit het Woord toekwam, ontbrak. Maar wel zóo dat in de ervaring een deel bevonden wordt van die kennis, die de H. Schrift ons geschonken heeft. En zoo is het nu ook met de werkingen, die we van de Drieëenheid in ons bevinden kunnen. Door zulke werkingen wordt de Schriftuurlijke kennis niet aangevuld, maar zulke werkingen zijn eenvoudig de aangebrachte kennis uit het Woord, die nu door het zieleleven ervaren wordt.

De eenige bron, waaruit de kennis der Heilige Drievuldigheid kan opgediept worden, is dan ook het Woord van God.

Toch vinden we ook in het Woord des Heeren de Drieëenheid Gods niet met zoovele woorden beschreven. De naam Drieëenig of Drievuldig komt in gansch de Heilige Schrift niet eenmaal zelfs voor. We moeten dan ook te dien opzichte ons wachten voor twee uitersten. Eenerzijds heeft men het weleens doen voorkomen alsof Gods kinderen van den ouden dag, alsof b.v. Adam, Abraham, David en zoovele anderen een even helder inzicht in het stuk der Drieëenheid gehad hebben, als in later dagen gegund werd aan de Kerk des Nieuwen Verbonds. En anderzijds heeft men het voorgesteld als zou alle kennis aangaande dit mysterie aan de geloovigen der Oude Bedeeling ten eenenmale vreemd zijn gebleven. Eenerzijds dus de voorstelling alsof van den beginne af alles en anderzijds de meening alsof van den aanvang af niets van de Drieëenheid Gods bekend ware geweest.

Deze beide uitersten nu dienen bestreden te worden, aangezien de waarheid in het rnidden ligt. Het is nl. naar uitwijzen van Gods Woord zóo, dat de tegenwoordige formuleering hun niet, maar dat de zaak zelf, die in de tegenwoordige formuleering haar uitdrukking vindt, den vromen van den ouden dag wel is geopenbaard. Men heeft dus in de dagen van Abraham, Izak, Jacob, Mozes, David en in zooveel later dagen niet kunnen spreken van een Persoon dien men Vader, en evenmin van een Persoon, dien men Zoon en Heilige Geest noemde, maar men heeft zeer zeker even beslist gestaan in hetzelfde geloof aan datzelfde Eeuwige Wezen, dat thans bij ons zijn uitdrukking vindt in de belijdenis van den Drieëenigen God..Ook al heeft men het zoo niet uitgedrukt en al is de formuleering dus uit later dagen, toch heeft men, van den aanvang af, van Gods Wezen geheel dezelfde werkingen ondervonden, die wij thans uitdrukken door te spreken van. werkingen van Vader, Zoon en Heiligen Geest.

Met onderscheidene Schriftwoorden zou dit kunnen aangetoond worden. Een der eerste en meest bekende z.g.n. bewijzen van de Drieëenheid Gods vinden we in Genesis 1 : 26 en 27, waar de Heere zich in de bekende samenspraak, die Hij daar met Zichzelven houdt: Laat ons menschen maken naar ons beeld en naar onze gelijkenis", klaarlijk in een veelvoud van Personen doet kennen. Het woordeke „ons" geeft immers, aangezien er in die dagen van een z.g.n. „majesteitsmeervoud" nog geen sprake kon zijn, te kennen dat er meer Waren dan één; terwijl, aangezien het werkwoord „schiep" niet in het meervoud maar in het enkelvoud staat, dit weer duidelijk toont dat dit veelvoud van Personen toch als een eenvoudig Wezen moet worden aangemerkt.

Even zoo is het met het andere Schriftwoord dat in art. 9 onzer Belijdenis wordt aangehaald. Genesis 3 : 22. Wanneer de Heere daar zegt: Ziet, Adam is geworden als een van ons", dan blijkt ook uit dat woord helder en klaar, dat het de bedoeling des Heeren geweest is opa ook reeds in die dagen het zielsoog Zijner kinderen voor het veelvoud van Personen in Zijn wonderlijk Goddelijk Wezen te ontsluiten.

En niet slechts dat aan deze uitdrukkingen een hooge waarde met betrekking tot wat we nu Gods Drieëenheid noemen, mag toegekend worden, daar zijn meerdere plaatsen in het Oude Testament, waar ook, al worden de namen verzwegen, toch meer dan één Persoon in het Goddelijk Wezen onderscheiden wordt, en zelfs drieërlei onderscheiding in dat Wezen wordt gemaakt.

Zoo staat b.v. in Gen. 19 : 24 dat „de Heere zwavel en vuur over Sodom en Gomorra deed regenen, van den Heere uit den hemel." Zoo staat in Psalm 45 : 8 : „daarom heeft u o God, uw God gezalfd met vreugdeolie boven uwe medegenooten". En zoo lezen we in Psalm 110 : 1: de Heere heeft tot .mijnen Heere gesproken : zit aan mijne rechterhand totdat Ik uwe vijanden gezet zal hebben tot een voetbank Uwer voeten". In al deze verzen wordt onderscheid gemaakt tusschen verschillende Personen die in het goddelijk Wezen bestaan.

Eu wilt ge plaatsen uit het Oude Verbond waar zelfs een zekere drieledige onderscheiding niet miskend kan worden? Denk dan aan Numeri 6:24—26 „De Heere zegene u en behoede u; de Heere doe Zijn aangezicht ovei* u lichten en zij u genadig, ; de Heere verheffe Zijn aangezicht over u en geve u vrede". Wij gevoelen aanstonds dat in dezen hoogepriesterlijken zegen, die op Israels volk wordt gelegd, het zegenen en het behoeden meer ligt in de sfeer van den Vader, het doen lichten van Zijn aangezicht en het genadig zijn meer ligt in de sfeer van den Zoon en het verheffen van Zijn aangezicht en het geven van vrede meer ligt in de sfeer van den Heiligen Geest.

Zonder dat hier de drie Personen uitdrukkelijk genoemd worden bemerken we toch aanstonds dat de zaak van het mysterie der Drieëenheid hier wel terdege tot openbaring komt.

Zoo is het ook in Psalm 33:6: Door het Woord des Heeren zijn de hemelen gemaakt en door den Geest Zijns Monds al hun heir". Wie gevoelt niet dat met dit Woord des Heeren niemand anders bedoeld wordt dan de Zoon des Vaders, het eeuwige Woord dat in den beginne was, dat in den beginne bij God zelf ook God was; en wie verstaat niet dat met den Geest Zijns Monds geen ander wordt aangeduid dan de adem des Almachtigen, die als de Heilige Geest ook bij de schepping reeds zweefde op de wateren?

En wilt gij nog een voorbeeld ? Denk dan aan de Messiasbeloften, waarin de Heere telkens doelt op een komen tot Zijn volk.

Denk aan Jesaja 61 : 1 „de Geest des Heeren Heeren is op Mij, omdat de Heere Mij gezalfd heeft". Denk niet het minst aan Jesaja 33 : 22 : „de Heere is onze Rechter, de Heere is onze Wetgever, de Heere is onze Koning.

En zoo zijn ook in het Oude Testament de plaatsen niet weinig waar, zij het dan ook niet in onze tegenwoordige formuleering, toch de Belijdenis van den Drieëenigen God aan de Kerk des Heeren reeds toebetrouwd is.

(Wordt vervolgd)

Bidt en werkt!

Weest gezegend, heiige stonden,

toen ik, van mijn schuld bewust, vrede vond in Jezus' wonden

en in Zijn verzoening rust; toen het duister was gezwicht

voor Gods wonderbare licht en een straal der eeuwge Waarheid mij omscheen met hepaelklaarheid!

Smachtend staarde 't oog naar Boven:

Jezus zocht mijn liefdesmart; op tot God steeg mijn gelooven in de bede van mijn hart. Onuitspreeklijk zalig goed stroomde in rijken overvloed, als het dorstend land de regen, mij uit 's Hemels zalen tegen

Maar, wat troostrijk openbaren

ook de ontdekte ziel ontving, 't is te midden der gevaren

van des levens worsteling of het heillicht weer verdwijnt,

dat zoo ver verwijderd schijnt. — Heiland, help en zalf mij de oogen,

dat ze ziende blijven mogen.

Niet, dat ik het greep, het leven

waar zoo lang mijn ziel naar zocht; 'kjaag er naar of 't mij gegeven

wierd, dat ik het grijpen mocht, en ik weet, — o zaligheid

mij, den zondaar, toegezeid! — dat ik daartoe tot Gods eere

ben gegrepen van mijn Heere.

Doch die kennis is geen reden,

dat ik daarmee zou .volstaan en Gods werken kalm, tevreden,

maar zelf werkloos ga te slaan: 't is mijn troost en tevens schrik,

ieder, ieder oogenblik: „werk met vreezen en met beven

de eigen zaligheid, uw leven!"

De eigen zaligheid te werken! —

Ach, waar berg, waar berg ik mij? Zal ik niet te ras bemerken,

dat ik daartoe machtloos zij? Maar niet ons, niet ons, o Heer';

U, en U alleen, zij de eer, want het willen en 't volbrengen

wil Uw werk in ons geheugen,

H.J. Smit

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 16 februari 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's