Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 12c. Hij heeft ook de engelen goed geschapen om Zijne zendboden te zijn, en Zijne uitverkorenen te dienen ; van welke sommigen van die uitnemendheid, in welke hen God geschapen had, in 't eeuwig verderf vervallen, en de anderen zijn door de genade Gods in hunnen eersten staat volhardende en staande gebleven.*

XLVIII.

Van alles wat God schiep kunnen de persoonlijke, met rede begaafde, zelfbewuste wezens als de voornaamste worden beschouwd.

Deze persoonlijke wezens nu zijn engel en mensch. Over de schepping des menschen wordt in art. 14 afzonderlijk gehandeld, maar het thans aan de orde zijiïde artikel is verder geheel aan de leer der engelen gewijd.

Dat er engelen bestaan, kan buiten de Schrift om, alléén op wetenschappelijke gronden, niet bewezen worden. Wel kan men het aannemelijk vinden dat er niet alleen enkel stoffelijke schepselen bestaan en zulke die ten deele stoffelijk en ten deele geestelijk zijn, maar ook schepselen die enkel onstoffelijk en dus louter geestelijk zijn. Maar deze veronderstelling geeft geene zekerheid. Weten van het bestaan en van den arbeid der engelen doen wij alleen uit de H. Schrift, Alleen wie het gezag van Gods Woord eerbiedigt, neemt ook het bestaan der engelen als onbetwistbare waarheid aan.

En niet slechts dat er engelen zijn, maar de Schrift geeft ons ook een duidelijk antwoord op de vraag wat zij zijn. Volgens hetgeen Gods Woord ons leert, zijn de engelen geen scheppingen van menschelijke verbeelding, geen personificaties van geheimzinnige krachten, geen tot een hooger rang opgeklommen afgestorvenen, maar geestelijke wezens die door God geschapen, aan Zijn wil onderworpen en tot Zijn dienst geroepen zijn. Volgens Hebr. 1:14 zijn de engelen „allen gedienstige geesten, die tot dienst uitgezonden worden om dergenen wil, die de zaligheid beërven zullen."

De engelen zijn dus geesten. Daarin in de eerste plaats zijn zij onderscheiden van de menschen, die uit ziel en lichaam bestaan. Wel zijn de engelen ten tijde der openbaring menigmaal in lichamelijke gedaanten op aarde verschenen, maar die verschillende gestalten, waarin zij verschenen, waren slechts tijdelijke vormen en wisselden dan ook overeenkomstig den aard hunner zending telkens af. Vandaar dat wij ons van de gedaante der engelen ook geen stoffelijke voorstelling mogen vormen. Wanneer wij ons de engelen denken, dan moeten wij streng vasthouden aan hun louter geestelijk bestaan. De engelen worden geesten genoemd en dus geen zielen. Immers daar is nog onderscheid tusschen een ziel en een geest, en dat onderscheid bestaat hierin dat een ziel ook wel geestelijk is, maar toch altoos zulk een geestelijke zelfstandigheid die op een lichaam is aangelegd, bij een lichaam past en zonder zulk een lichaam zelfs onvolmaakt is te beschouwen. De zielen onzer afgestorven vromen b.v. verkeeren altoos nog in een zekeren beroofden toestand, waaraan eerst door de opstanding des vleesches een einde zal worden gemaakt. Maar de engelen zijn geen zielen die zonder lichaam niet volmaakt zijn, doch zij zijn geesten die krachtens hun louter geestelijk bestaan in veel vrijere verhouding tot tijd en ruimte staan dan de menschen en die als zoodanig ook bij uitnemendheid geschikt zyn tot het volbrengen van de bevelen Gods.

Maar omdat de engelen louter geestelijk zijn, is er nog een punt van onderscheid tusschen de menschen en hen. En dat is dit, dat zij allen betrekkelijk los naast elkaar staan. Wij weten dat de menschen niet los naast elkander, maar als een éénheid door God zijn geschapen en dat wij dus van een menschheid kunnen spreken die een organische eenheid vormt. Maar met de engelen is dat zoo niet. Zij vormen niet een organisch geheel, maar staan allen op zichzelf en leven allen los naast elkaar voort. Wel is er ook ouder de engelen een zekere orde; immers volgens de Schrift zijn ook de engelen in verschillende klassen verdeeld, in Cherubijnen, Gen. 3 : 24, Serafijnen, Jes. 6 : 2, tronen, heerschappijen, machten en krachten, Efeze 1 : 21, 3 : 13, Col. 1:16, 2 : 10; Gabriel en Michael schijnen onder de engeleri zelfs een bijzondere plaats in te nemen en in rangorde de voornaamste van allen te zijn, Dan. 8 : 16, 9 : 21, 10:13, Luk. 1 : 19, 23. Doch dit sluit niet uit dat de engelen toch allen op zichzelf staan en elkaar niet in den bloede bestaan, noch uit elkander zijn voortgekomen, waaruit weer volgt dat, niet gelijk bij de menschen, in den val van een engel de val van alle engelen lag opgesloten.

Deze op zichzelf staande geesten nu zijn, naar het woord der Schrift, gedienstige geesten. Zi] dienen in de eerste plaats God en Zijnen Christus, aan Wien, volgens 1 Petr. 3 : 22, ook de engelen en machten en krachten onderdanig zijn gemaakt. Maar in de tweede plaats worden zij van den hemel gezonden — vandaar hun naam engelen of zendboden — om ten nutte van Gods uitverkorenen, hetzij dan middellijk of meer onmiddellijk, werkzaam te zijn.

Wij mogen de engelen dus nooit anders beschouwen dan als dienstknechten Gods. Ps. 104:4: Hij maakt Zijne engelen geesten, Zijne dienaars tot een vlammend vuur." Vooral in het boek Job wordt ons duidelijk geleerd dat zoowel de goede als de kwade engelen bij al hunne verrichtingen van den wil des Heeren volstrekt afhankelijk zijn. Vandaar dat wij de engelen zelf niet mogen aanbidden of op eenigerlei wijze godsdienstige eer mogen bewijzen of ook aan een voorbede der engelen ten onzen behoeve gelooven mogen. Integendeel, tot welk een verheven dienst de engelen ook verwaardigd worden — zoo lezen we b.v. dat zij zich verheugen over de bekeering van den zondaar. Luk. 15:10, dat zij waken over de geloovigen, Ps. 91:11, dat zij de kleinen beschermen, Matth. 18 : 10, en dat zij de zielen van Gods kinderen dragen in den schoot van Abraham, Luk. 16 : 22 — toch zijn en blijven zij schepselen, zoodat het vertrouwen stellen op hen gelijk staat met afgoderij.

De engelen zijn schepselen. Maar dan zijn zij ook eenmaal geschapen. Zij zijn dus geen uitvloeisels van het wezen Gods; zij zijn niet gegenereerd van den Vader gelijk de Zoon en niet uitgaande van den Vader en den Zoon, gelijk de H. Geest. Neen, zij zijn geschapen, zij zijn voortgebracht uit niet, door een naar buiten gaande werking Gods. Nu is daar geen enkele schriftuurlijke grond om aan te nemen dat de engelen geschapen zouden zijn vóór het begin waarvan in Gen. 1:1 gesproken wordt, en evenmin na de zes dagen waarop al de schepselen tot aanzijn zijn geroepen. Wel is het waarschijnlijk, ofschoon hier niets met volstrekte zekerheid is te zeggen, dat de hemel der hemelen, de woonplaats van God, reeds bij de eerste scheppingsdaad in Gen. 1:1 tot stand werd gebracht en dat toen ook reeds de engelen hun aanzijn ontvingen. Wanneer de Heere dan ook volgens Job 38 : 4—7 in een onweder doet uitkomen dat er geen mensch bij tegenwoordig was, toen Hij de aarde grondde en op hare grondvesten deed nederzinken, dan laat Hij er op volgen, dat Hij dat werk volbracht onder het gejubel der morgensterren en onder het gejuich der kinderen Gods. En aangezien er in anderen zin toen nog van geen sterren of van geen kinderen Gods sprake kon zijn, zoo moet daaruit wel volgen dat hier met deze sterren en met deze zonen Gods de engelen zijn bedoeld. De schepping der engelen wordt dan ook in den regel niet later dan op den eersten dag gesteld, tegelijk met het licht, waaronder Augustinus de engelen begreep.

Maar wanneer de engelen geschapen zijn moge niet met zekerheid zijn te zeggen, dit staat in ieder geval vast, dat zij allen goed zijn geschapen. Wel leert de Schrift ons dat er thans niet alleen goede, maar ook kwade engelen, duivelen bestaan, engelen die van hunne uitnemendheid, waarin zij door God geschapen waren, in het eeuwig verderf vervallen zijn, maar in hun oorsprong waren ook de engelen zonder eenig gebrek, dus volmaakt goed geformeerd. Of lezen wij het niet in Gen. 1:31: En God zag al wat Hij gedaan had en ziet het was zeer goed? Al wat God geschapen had was dus goed geschapen, in overeenstemming met het doel waartoe God het had beschikt. Nu wordt gewoonlijk, wat dezen oorspronkelijken staat der engelen betreft, onderscheiden tusschen een z.g.n. natuurlijk en zedelijk goed. Tot de natuurlijke goedheid der engelen behoort dan hunne uitnemendheid in verstand, waarin zij ons, menschen, verre te boven gaan. Immers dat de engelen, hoewel zij verre van alwetend zijn, toch meer weten dan wij, dat blijkt wel daaruit dat de Heere Jezus het noodig keurde om van den grooten oordeelsdag te zeggen dat niemand, ook niet de engelen der hemelen, wisten wanneer die dag en die ure zou aanbreken. En dat zelfs den gevallen engelen die buitengewone kennis is bijgebleven, zal ons uit het verschillend optreden des Satans wel duidelijk zijn. En niet slechts wat hun verstand, maar ook wat hun kracht betreft zijn de engelen verre verheven boven de andere sohepselen. In Ps. 103 : 20 worden zij niet voor niet „krachtige helden" genoemd. En ook uit de verschillende daden volgens de Schrift door hen verricht — denk o. a. hoe één engel in één nacht honderd-vijf-entachtig-duizend Assyriërs sloeg — blijkt wel hoe zij in sterkte en kracht (2 Petr. 2:11) meerder zijn en alle andere schepselen daarin verre te boven gaan.

Maar nu moet naast deze natuurlijke goedheid, aan de engelen in hun oorspronkelijken staat ook een zedelijke goedheid toegekend worden. D. w. z. ook de engelen kwamen oorspronkelijk overeen met het heilig en onkreukbaar recht Gods. Zij konden doen en deden dan ook stiptelijk wat God van hen eischte. Evenwel deze zedelijke rechtheid was ook voor de engelen niet onverliesbaar. Of zij in hun oorspronkelijken staat zouden staande blijven, werd in hun eigen keuze gesteld en van hun eigen wil afhankelijk gemaakt. Vandaar dat een groot aantal van hen, toen het tot de keuze moest komen, bezweek en dat het de genade Gods was, waardoor de anderen in het goede hebben volhard en in den staat, waarin zij bij hun schepping gesteld waren, zijn staande gebleven.

(Wordt vervolgd).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 oktober 1912

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's