Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Wij namelijk, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hoop vast te houden; welke wij hebben als een anker der ziel, hetwelk zeker en vast is en ingaat in het binnenste van het voorhangsel, daar de Voorlooper voor ons is ingegaan, namelijk Jezus. Hebreen 6: 18b, 19, 20a.

De hoop is onze wandelstaf Van de wieg tot aan het graf.

Zoo wordt er wel eens gezegd. En inderdaad het is zoo. De mensch blijft hopen tot het laatste. Wat zou het leven zijn zonder de hoop? Wanneer wij in het minst geen hoop meer hebben dan is ons leven geen leven meer. Dan worden we een prooi van de wanhoop. Hoop is de voorwaarde van het leven. Wat doet ons in de meest benarde omstandigheden nog moed vatten? Wel, de hoop, die wij koesteren op uitredding, op uitkomst.

Wij hebben allen wel eens een teringlijder bezocht. Wat trof ons dan altijd? Dit, dat zoo'n kranke in hoevergevorderd stadium ook, nog maar steeds hoopt, hoopt op beterschap. Dat is het, wat er bij zoo iemand nog den moed doet inhouden. De hoop heeft een machtige stuwkracht, „Hoop doet leven" zegt het spreekwoord.

In het woord, dat wij hierboven schreven, wordt ook van de hoop gesproken. Maar dat is niet, wat wij wel eens de natuurlijke hoop noemen. Neen, want de natuurlijke hoop bedriegt vaak. Dat komt, omdat zij een vasten grond mist. Ze wortelt maar al te dikwijls in onze dwaze inbeelding. Daar­om stelt ze teleur. Daarom komen wij er zoo menigmaal bedrogen mee uit.

Niet alzoo, met de hoop, waarvan de apostel hier spreekt. Die hoop wortelt in vaster bodem, in hooger werkelijkheid. Die hoop beperkt zich ook niet tot dit leven. Ze strekt zich verder uit. Ze ligt vast, niet in het drijfzand der vergankelijke dingen, maar in datgene wat eeuwig blijft en eeuwig zeker is.

Dat is de hoop, die niet beschaamt. Bezitten wij die hoop? Hoe zou het kunnen, zoolang wij ons hopen, ons verwachten alleen bouwen op de dingen die gezien worden ? Hoe zou het kunnen, zoolang wij nog nooit het onbevredigende, het doodende van dit wereldleven hebben gevoeld!

Daar staat zoo: „Wij die de toevlucht genomen hebben." Maar dat toevlucht nemen, onderstelt gevaar. Van nature weten wij het niet, dat onze toestand zoo gevaarvol is. Wel neen. Wie denkt er aan, dat er slechts een schrede is tusschen ons en den dood ? En als er nog eens aan gedacht wordt, wie stelt het dan nog niet ver af? Ach we loopen daarheen zonder te beseffen, dat de dood ons bedreigt. Om de eeuwige dingen bekommeren we ons weinig of niet. We wachten het van de wereld. Daarop is onze hoop. En al worden we ook telkens teleurgesteld, telkens opnieuw gaat daarheen ons hopen uit, We zien niet hooger op ., . tot dat de genade Gods machtig over ons wordt. Daardoor wordt onze toestand recht belicht. Als Gods Geest ons ontdekt, dan zien wij onzen toestand in het ware licht. Dan zien wij het groot gevaar, waarin wij verkeeren. De wereld biedt ons geen rust. En we zien voor ons de eindelooze eeuwigheid.

Maar dan zijn we juist, waar we zijn moeten. De zaligheid, zoo plachten de ouden te zeggen, begint in de rampzaligheid. Hoe   kunnen we de toevlucht nemen als we geen gevaar zien? In Oud-Israel waren vrijsteden. Wanneer iemand een onopzettelijke doodslag beging, kon hij daarheen de toevlucht nemen om te ontkomen aan de bloedwraak. Zoo iets kon iemand gemakkelijk gebeuren. Bijvoorbeeld men was aan het hout kloven en de bijl vloog van den steel en trof ongelukkigerwijs den naaste, doodelijk. Straks was men nog rustig aan den arbeid, maar nu? In ontzettend gevaar. Geen oogenblik was er meer rust. Met achterlating van alles — vluchten naar de vrijstad, dat was het eenige wat nu overbleef. Daar ging het dan heen zoo snel men kon om te vlieden naar het heiligdom en aan te grijpen de hoornen van het altaar. En daar was men door goddelijke genade beschermd. En daar was men dus veilig.

Gaat het zoo ook den zondaar niet, die door Gods Geest met zichzelf kennis maakte ? Eerst rustig God arbeid makend met zijn zonde, maar dan die zonde ziende in het licht van Gods heiligheid en nu geen rust meer, maar een vlieden naar de vrijstad. Daar begint het leven des geloofs in een zoeken om in het binnenste heiligdom der genade een veilige schuilplaats te vinden.

Ons tekstwoord spreekt van menschen, die zoo de toevlucht genomen hebben, om de voorgestelde hope vast te houden. Wat wordt onder die voorgestelde hope verstaan ? Is het de hoop die in hen woont? Maar die hoop is vaak zoo onvast. Ze gaat op en neer. Als het geloof levendig is, dan is ook de hoop wakker, maar als het geloof verflauwt, wordt het dan niet de ervaring, de smartelijke ervaring van ons hart: „Mijn God, waar is myn hoop, mijn moed gebleven ? " De voorgestelde hoop is echter vast. Want die hoop is het anker der ziel, hetwelk zeker en vast is. We hebben dan ook hier onder die voorgestelde hoop te verstaan, vaste dingen, zekere dingen. En dat is ook zoo. Want de apostel bedoelt hier de onzichtbare heilsgoederen, waarnaar de hoop van Gods kinderen zich strekt. Die goederen zijn toekomstig, maar zij worden door de belofte Gods aanvankelijk ervaren. Wanneer een mensch ontwaakt uit zijn doodelijke rust en zijn oog open gaat voor de heerlijkheid van het goed, dat God heeft weggelegd voor allen, die Hem vreezen, dan ervaart hij ook zaligheid. Wij zijn in hope zalig. De hoop, die gezien wordt is geen hoop, want hetgeen iemand ziet, waarom zal hij het hopen? De hoop van Gods kinderen strekt zich verder uit dan dit aardsche. Indien wij alleenlijk in dit leven op Christus zijn hopende, zoo zijn wij de ellendigste van alle menschen. Christus is hun hoop ook voor de toekomst. Hun toevlucht is dan ook naar den hemelschen tempel, waar de groote Hoogepriester der toekomende goederen voor hen altoos werkzaam is.

Daar boven in den hemel is de Heiland. Hij is tot den Vader gegaan, gelijk Hij gezegd heeft. In ons vleesch is Hij ten hemel gevaren. En het nut daarvan is „dat Hij in den hemel voor het aangezicht Zijns Vaders onze voorspreker is; wij hebben ons vleesch in den hemel tot een zeker pand, dat Hij als het Hoofd, ons, zijn lidmaten, ook tot zich zal nemen. En nu zendt Hij ons ook Zijnen Geest tot een tegenpand, door Wiens kracht wij zoeken, wat daar boven is, waar Christus is, zittend ter rechterhand Gods."

Achter het voorhangsel is de Voorlooper voor ons ingegaan. Welnu daarin moet het anker worden geworpen. De voorgestelde hoop is het anker der ziel, 't welk zeker en vast is.

Gods kerk is als een scheepje, dat daar voortvaart over de levenszee. Elk schip heeft een anker aan boord. Waartoe dient het? Wel om uitgeworpen te worden, als het schip dreigt te pletter te stooten op zandbanken óf rotsklippen. Wanneer de stormwind de wateren hemelhoog opzweept en het schip her-en derwaarts geslingerd, naar het roer niet meer luistert, dan werpt men het noodanker uit. En o als dat anker nu maar in den vasten bodem grijpt, dan naag het nog heen en weer dobberen, maar 't; blijft toch vastliggen, want het heeft een rustpunt gevonden. Het gevaar om op rotsen af te drijven, is afgewend.

Onmisbaar is het anker voor een schip. Niet altoos toch is de zee kalm en effen. Het stormt er ook vaak. En in storm en noodweer, dan moet het anker zijn dienst kunnen doen.

Reeds de beeldspraak van den apostel doet ons vermoeden, dat het scheepje van Gods kerk door storm en noodweer gaat.

De ervaring bevestigt dat ook. Gods kerk moet heel wat stormen doormaken, voordat zij is in de begeerde haven.

En wat van Gods gemeente in 't geheel geldt, dat is ook waar van elk kind van God in 't bijzonder. De vaart is niet altijd even voorspoedig. Het kan geweldig stormen op de levenszee.

Het kan zóo stormen, dat wij dreigen te vergaan. Dan is er niets, waaraan wij ons kunnen vasthouden. Alles is dan bedekt, donker, duister. We komen in een geweldigen nood. Aanvechtingen, twijfelingen stormen op ons aan. Onze eigen gerechtigheden worden weggevaagd. Van het onze blijft er niets. Waar zullen wij heen? Waar zullen wij ons bergen?

Gelukkig, daar is een anker aan boord.

De voorgestelde hoop is het anker der ziel.

En dat anker grijpt in vasten grond. Alleen door het geloof. Het is enkel door het geloof, waardoor het anker kan uitgeworpen worden in de wereld der onzienlijke dingen.

Dat anker gaat in in het binnenste van het voorhangsel. Het wordt geworpen niet in de diepte, maar in de hoogte.

In de hoogte, ja in de hoogste hemelen.

Daar is Christus gezeten aan de rechterhand der majesteit Gods, gekroond met eer en glorie. Hij is opgevaren in de hoogte.

Het werk, dat de Vader Hem te doen gaf op aarde' is volbracht, maar nu is Hij in den hemel, de Zijnen ten goede nabij. Pleitend op Zijn volbrachte werk zegt Hij: , Vader ik wil dat waar Ik ben ook die bij Mij zijn, die Gij Mij hebt gegeven."

Wat een vaste ankergrond! Wie het anker der hope daarin werpt zal gewis niet worden beschaamd. Het mag stormen zoo hard als het wil, het scheepje mag schuddon, het anker houdt. Jezus Christus is getrouw. Hij laat de Zijnen niet omkomen. Neen, Gods kinderen, die de toevlucht genomen hebben om de voorgestelde hope vast te houden, gaan niet verloren.

Want al zou het ook den schijn hebben, alsof God had vergeten genadig te zijn, zóo is de trouwe Hoogepriester toch daar en leeft ter rechterhand Gods en Hij zal niet toelaten, dat zijn heiligen de verderving zullen zien.

Toen hij hier op aarde was, is Hij in alles verzocht geweest gelijk wij. Daarom kan en zal Hij medelijden hebben met onze zwakheden. Laten wij ons geheel en al aan Hem toevertrouwen. Hij kent onzen nood en weet allen nood tot heerlijkheid te vervullen. In den hemel is Hij hen, wier broeder Hij wierd, niet vergeten. Hun zaak wordt in den hemel bepleit, daar waar de Voorlooper voor hen is ingegaan, namelijk Jezus.

En dat is waarborg voor volkomen zaligheid voor allen, die Hem vreezen, wier hope voor tijd en eeuwigheid is gebouwd op dien Rotssteen des heils.

Hebt gij ook reeds de toevlucht tot dien Jezus genomen? Buiten Jezus blijft niet anders over dan de wanhoop, de eeuwige dood.

Gelukkig hen, die uit den nood hunner ziel, tot den Heiland leerden vluchten. Gelukkig hen, die het anker der ziel in den vasten onwankelbaren bodem van Zijn volbrachte werk leerden werpen.

Zij komen niet om.

Als alles wankelt, blijven zij staan. Ja ook als straks bij het sterven de wateren des doods zich verheffen en zij dreigen te verzinken dan nog zijn zij veilig, want hoe hoog de golven gaan, hoe ook de stormen woeden, het anker houdt, ja Gode zij dank, het anker houdt.

De Voorlooper is ingegaan in het binnenste heiligdom. Dat predikte ons de hemelvaart. En daarin ligt de profetie, dat al Gods kinderen Hem zullen volgen. Daarom uw hoofden opwaarts, weet dat uw verlossing is naby.

Hoop op God, sla 'toog naar boven

Want gij zult Zijn Naam nog loven.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 mei 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's