Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

7 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 14a. Wij gelooven dat God den mensch geschapen heeft van het stof der aarde en heeft hem gemaakt en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenisse, goed, rechtvaardig en heilig, kunnende met zijnen wil in alles overeenkomen met den wille Gods.

LIV.

Nadat onze Belijdenis ons eerst bepaald heeft bij wat God is en hoe Hij werkt, gaat zij nu over om te spreken over wat de Schrift leert aangaande den oorsprong en de natuur van den mensch.

Nu wordt er in de Heilige Schrift bijzondere nadruk op gelegd dat de mensch geschapen is en wel geschapen naar het beeld en de gelijkenisse Gods. Tegenover deze leer echter, dat de mensch zijn oorsprong dankt aan de scheppende almacht Gods staat het gevoelen van zoovelen, niet het minst in onzen tijd, dat alles en dus ook de mensch zijn ontstaan te danken heeft aan de ontwikkeling, de z.g.n. evolutie. Men neemt dan aan dat er in den beginne iets bestond, — en dat juist is een onderstelling die natuurlijk niet te bewijzen is, — een chaotische gasvormige massa, waaruit de wereld met al haar schepselen door ontwikkeling het aanzijn gekregen heeft. Van het ontstaan van den mensch geeft men dan deze voorstelling dat eerst levenloose eiwit verbindingen zich hebben gevormd en dat deze door verbinding en vermenging de eerste z.g.n. levenskiem hebben voortgebracht. Daarmede zou de ontwikkeling van de levende wezens, die natuurlijk millioenen jaren zou geduurd hebben, zijn begonnen, en op deze wijze zouden eerst planten en dieren zijn ontstaan en later zou, weer door ontwikkeling, uit de meest hoogstaande diersoort, een reeds lang uitgestorven mensch-aap, de mensch zijn voortgekomen. Naar den man, die van deze ontwikkelingstheorie een verklaring heeft trachten te geven, Charles Darwin, wordt deze leer van het ontstaan van den mensch het Darwinisme genoemd.

Heeft deze leer echter zelfs in de kringen der ongeloovige wetenschap reeds ernstige tegenspraak gevonden, voornamelijk op dezen grond dat de overgang van de eene soort in de andere volstrekt niet te bewijzen is en ook nog nooit is waargenomen, veel meer moet op grond van de ware, op Gods Woord gegronde wetenschap, deze ontwikkelingsleer en bepaaldelijk de leer van de afstamming van den mensch uit het dier, met besistheid door ons verworpen worden.

In het Woord des Heeren immers wordt ons in Gen. 1:27 met zoovele woorden gezegd dat „God den mensch schiep", en in tegenstelling met de dieren en planten die de Almachtige in verschillende soorten het aanzijn schonk, heeft Hij den mensch geschapen als een éénheid. Wel schiep de Heere naast den man de vrouw, maar behalve dat de vrouw uit den man genomen is, zijn deze beiden toch op elkaar aangelegd; zij zijn, zooals een onzer dichters het zoo schoon heeft uitgedrukt, in hun tweeheid één. En uit dat ééne ouderpaar stammen alle menschen af. Vandaar dat zij tezamen vormen één geslacht en dat er dus van een menschheid gesproken kan worden.

Maar niet alleen dat de menschen in dat opzicht onderscheiden zijn van de dieren, zij verschillen daarin ook van de engelen. Evenals toch de verschillende diersoorten betrekkelijk op zichzelf staan, zoo staan ook de engelen des hemels in betrekkelijken zin los naast elkaar. Ook die engelen vormen niet, evenals de menschheid, een organisch geheel. Integendeel, ook zij leven naast elkaar en staan ieder voor eigen rekening. Vandaar dat toen een deel hunner viel, een ander deel aan God getrouw is kunnen blijven, hetgeen bij het menschelijk geslacht, juist vanwege zijn éénheid, niet mogelijk was.

Doch niet alleen dat, wat dezen organischen samenhang betreft, de mensch eenerzijds van de engelen en anderzijds van de dieren onderscheiden is. Daar is meer. De door God geschapen mensch verschilt ook zoowel van de engelen als van de dieren door een eigen wezen en door een afzonderlijke natuur. De engelen immers hebben louter een geestelijk bestaan, maar de mensch heeft een lichaam, dat uit het stof der aarde is geformeerd. In Gen. 2:7 kunt gij 't lezen hoe „de Heere God den mensch geformeerd had uit het stof der aarde" en hoe „Hij daarna in zijne neusgaten geblazen heeft den adem des levens." En „alzoo werd de mensch tot een levende ziel." Ook het lichaam van den mensch is mitsdien een schepping Gods. En nu is het wet waar dat ook ons lichaam, evengoed als onze ziel, door de zonde verdorven is, maar dat neemt niet weg dat ook dat lichaam door ons niet veronachtzaamd mag worden, aangezien ook dat lichaam, dat straks in verderfelijkheid wordt gezaaid, eenmaal in onverderfelijkheid zal opgewekt worden, en alsdan zal de herboren mensch niet slechts naar zijn ziel, maar ook in zijn lichaam, hetwelk dan niet slechts een schepping maar ook een herschepping Gods zal zijn. God verheerlijken.

Doch is de mensch wat zijn lichamelijk bestaan betreft eenerzijds onderscheiden van de engelen, die als geesten niet op zulk een lichamelijk bestaan zijn aangelegd, anderzijds verschilt hij wat zijn geestelijk bestaan betreft inzonderheid van de wereld der dieren. In plaats dus dat er een geleidelijke overgang van dier tot mensch zou zijn, is er veeleer een ondempbare klove tusschen die beiden. Wel zijn ook de dieren levende wezens en als zoodanig zijn zij onderscheiden van de levenlooze, de z.g.n. anorganische schepselen, — vandaar dat zij ook menigmaal levende zielen worden genoemd. Gen. 1:20, 21, 24 — maar dat levensbeginsel is bij de dieren zoo nauw aan de stofwisseling gebonden, dat het tot geen zelfstandigheid komt en dus ook los van de stofwisseling niet kan voortbestaan. Vandaar dat met den dood van het dier het leven van zulk een dier geheel en al wegsterft. Wanneer een dier sterft dan vaart, zooals de Prediker het uitdrukt, de adem van zulk een dier nederwaarts in de aarde. Maar als een mensch sterft dan vaart de adem van dien mensch opwaarts naar boven. Dat komt omdat de adem, het geestelijk bestanddeel van een mensch, ook van boven gekomen is-Immers als God het lichaam van den mensch uit het stof der aarde had geformeerd, dat lichaam, dat ook in gestalte en samenstelling reeds zoo hoog boven dat der dieren uitmunt, dan blies hij er een levende ziel in. En juist die ziel, die het eigenlijk wezen van den mensch uitmaakt, waardoor de mensch zijn rede heeft en zijn wil, zijn gedachte en zijn taal, zijn godsdienst en zijn zedelijkheid, is aan het dier ten eenenmaïe vreemd.

De mensch is dan ook geschapen volgens Gen. 1:26 naar Gods beeld en gelijkenis, opdat hij heerschappij zou hebben over alle schepselen. Nu kunnen wij dat beeld Gods opvatten in ruimeren en in engeren zin. Het beeld Gods in ruimeren zin bestaat daarin dat de mensch een redelijk, zedelijk en onsterfelijk wezen is. Allerwege wijst de Heilige Schrift ons daarop dat de mensch aan God verwant is. Denk maar hoe Paulus, toen hij eenmaal op den Areopagus stond, met instemming het woord van een der Grieksche dichters heeft aangehaald: "want wij zijn ook Gods geslacht." Dat beeld Gods in ruimeren zin heeft de mensch door de zonde niet verloren; hij bezit het nog, gelijk dat b.v. blijkt uit Gen. 9 : 6, 1 Corinthe 11:7 en Jac. 3 : 9.

Maar aan dat beeld Gods in ruimeren zin beeft de Heere nog Zijn beeld in engeren zin toegevoegd, en dat beeld in engeren zin is het dat wij door de zonde ten eenenmaïe verloren hebben.

Dat beeld Gods in engeren zin is de dadelijke zedelijke rechtheid, die ons in den staat der rechtheid eigen was. Immers de mensch was niet geschapen, zooals in vroeger dagen de Pelagianen en in later tijd de Socihianen geleerd hebben, in een zekeren tusschenstaat, zoodat hij noch. goed was noch kwaad, noch wijs noch dwaas. Integendeel, zijn verstand was verlicht, zoodat hij de dingen kon zien zooals zij waren. Adam in den staat der rechtheid zag alles in het rechte licht. En niet alleen zijn verstand, maar ook zijn hart en zijn wil waren heilig en recht. Zijn ziel ademde in overeenstemming met de hem ingeschapen levenswet. Het beeld Gods bestond dan ook in ware kennis, gerechtigheid en heihgheid, evenals ook de herboren mensch, in wien dat beeld Gods weer in beginsel hersteld is, vernieuwd is tot kennis, Ook. 3:10, en naar God geschapen is in ware rechtvaardigheid en heiligheid.

En niet dat de mensch in den staat der rechtheid daarmee reeds den hoogsten trap der volmaaktheid had bereikt, want de ervaring heeft geleerd dat dat beeld Gods in engeren zin een verliesbaar goed was, maar dat nam toch niet weg, dat hij, zooals onze Belijdenis het uitdrukt, met zijnen wil in alles kon overeenkomen met den wille Gods.

(Wordt vervo^d.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juli 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 juli 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's