Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

o, hoe groot is het goed dat Gij weggelegd hebt voor degenen, die U vreezen. Ps. 31:20a.

Het groote goed.

De weldaden, die de Heere aan Zijn volk schenkt, zijn tweeledig. Het zijn weldaden voor het natuurlijk leven en weldaden voor het geestelijk bestaan.

De Heere spreekt in Zijn Woord dan ook van dingen die we zien en die tijdelijk, maar ook van dingen die we niet zien en die eeuwig  zijn. Hij spreekt van schatten op de aarde, maar Hij spreekt ook van schatten in den hemel.

Nu is er echter tusschen die tweeërlei weldaden een machtig verschil. Immers de weldaden van het natuurlijk leven zijn dingen, waarvan we slechts voor een tijd ons genot hebben, het zijn schatten waar de mot en de roest verderft en waar de dief doorgraven en stelen kan. Al die dingen zijn onbestendig. Vandaar dat er ook geen blijvende vrede in zit. Ieder oogenblik immers kunnen zij ons ontnomen worden. Als de dood komt, moeten wij ze allen achterlaten. Dan baat het ons niet, al zou zelfs de gansche wereld ons eigendom zijn en al zouden wij voor een enkel uur levens millioenen geven willen. Wanneer de koning der verschrikking zijn hand op ons legt, dan wordt bevestigd wat de dichter van Psalm 49 eens zong:

„Wij zien dat 't hun in 't sterven niets kan baten En dat zij 't al aan andren overlaten."

Daarom is het zoo'n voorrecht als we ons hart niet hechten aan de dingen die met deze wereld vergaan en als onze lust mag wezen in datgene waarvoor Davids geloofsoog ontsloten was toen hij de woorden, die wij hierboven schreven, gesproken heeft.

De dichter immers spreekt hier over een goed, over een groot goed, over een goed dat zoo groot is dat de waarde er van niet gepeild noch gemeten kan worden. Dat goed is niet het goed eens menschen, maar is het goed van God. Het is een goed dat in bijzonderen zin des Heeren eigendom is.

En wat zou de dichter wel met dat goed, dat hij hier „uw goed" noemt bedoeld hebben? Op die vraag is maar één antwoord. Met dat goed bedoelt de Heere in den diepsten grond zichzelf. Gij kent wel de bekende vraag, die de dichter van Psalrn 25 eens deed: Wie heeft lust den Heer' te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed? "

Ziet, daar hebt ge 't, dat de Heere zelf als het allerhoogst en eeuwig goed van Zijn volk kan worden aangemerkt, de Heere nl. zooals Hij zich in Christus door den Heiligen Geest openbaart als een God van genade en zaligheid. Want ja, dat mogen we niet vergeten, zooals de Heere in zichzelf is, naar Zijn heilig Wezen, dan kan Hij niet het goed wezen voor den zondigen mensch. Integendeel, voor den goddelooze is de Heere een verterend vuur. Buiten Christus, den eenigen Middelaar, en buiten de werking van den Heiligen Geest, dan gaat er van den Heere tot den zondaar niet anders uit dan een kracht die in plaats van het goede het kwade over hem brengt. Maar in Zijnen Zoon heeft de Heere Zichzelf als het hoogste goed aan Zijn volk gegeven. Christus, met al Zijne weldaden is de onuitsprekelijke gave Gods. Hij immers is hun als Profeet tot wijsheid, als Hoogepriester tot gerechtigheid en als Koning tot heiligmaking geworden, ja, in Hem is de Heere Zijn volk tot een volkomen verlossing. En als de Heilige freest ons nu de zalving van dien Christus deelachtig maakt, als die Geest ons eerst aan onzen onvrede, aan onze diepe ellende, aan onzen dood-en doemstaat ontdekt en Hij doet ons daarna in Christus vinden den vrede, de verlossing, het leven en de zaligheid, dan is in Hem God zelf ons deel geworden, dan bezitten we in Hem dat eeuwige goed waarvan de dichter eens zong:

Geef dat myn oog het goed' aanschouw Dat Gij uit onbezweken trouw Uw uitverkoor'nen toe wilt voegen.

Dat goed nu dat de Heere in Zichzelf aan een zondig volk verleent is een groot goed. Het is zoo groot dat David het eens moest uitroepen: „Gij, o Heere, mijn God, hebt uwe wonderen en uwe gedachten aan ons velen gemaakt; men kan ze niet in orde bij u verhalen. Zal ik ze verkondigen en uitspreken, zoo zijn ze menigvuldiger dan dat ik ze zou kunnen vertellen."

Het goed dat de Heere geeft is dan ook een goed Zijner waardig.

Van Alexander den Groote wordt verhaald, dat hij voor een geringen dienst, hem door een slaaf bewezen, aan dezen een schoon landgoed ten geschenke gaf. Toen de slaaf daarover verwonderd was en zei dat hij zulks niet verdiend had, sprak de koning: ik geef het ook niet om uwe verdienste, maar naar mijne waardigheid.

Welnu, zoo geeft ook de Heere niet naar onze verdiensten, maar naar Zijn goddelijke waardigheid.

Nu hebben we er echter wel op te letten dat hier gezegd wordt dat de Heere dat goed zelfs voor Zijn volk heeft weggelegd. O voor de ongeloovigen, voor degenen die alleen rekenen met de dingen die wij zien, blijft het geheel en al verborgen. De natuurlijke mensch immers begrijpt niet de dingen die des Geestes Gods zijn; zij zijn hem een dwaasheid en hij kan ze niet verstaan. Maar ook voor de geloovigen blijft dat goed in zijn volle schoonheid en heerlijkheid steeds een verborgenheid. De Heere heeft Zijn goed weggelegd in den hemel en wel omdat Zijn volk het hier op aarde niet bewaren kan. Zij hebben er geen plaats voor om het te bergen en daarom zou het hun ook ontstolen worden. Hoe gelukkig dus dat de Heere het in Zijn hemelsche voorraadschuur verborgen houdt.

Maar al is het nu waar dat dat goed hier in zijn volle waarde voor allen, die den Heere vreezen, steeds een verborgenheid blijft, dat neemt niet weg dat er toch hier aan deze zijde des grafs door al Gods gunstgenooten wel iets van genoten mag worden. Al zal de rijpe vrucht eerst in den hemel worden geplukt, toch worden knop en bloesem van dat goed ook hier op deze aarde aanschouwd. Ja, we kunnen verder gaan en mogen zelfs zeggen: wie er hier door waarachtige wedergeboorte en door geloofsgemeenschap met Christus niet iets van deelachtig wordt, hij zal er ook hiernamaals ten eenemale versloken van zijn. Zij het dus ook in beginsel, het weggelegde goed wordt hier dan toch het deel van... ja van wie ? Van degenen, zegt de Psalmist, die U vreezen. Ook hieruit blijkt dus, dat het groote goed niet voor allen is. Het is slechts voor bepaalde personen. Dat spreekt immers wel vanzelf. Ook menschen toch bestemmen hun goed voor personen, die zij bij name kennen. Ouders doen het voor hun kinderen, en zijn er geen kinderen dan is het den mensch toch geen onverschillige zaak en wordt in den regel bij testament bepaald wie als erfgenaam voor zijn goed zal worden aangemerkt. Welnu, zoo is ook het groote goed, het goed des Heeren, voor bepaalde personen bestemd. En die personen zijn zij die God vreezen.

Dezulken staan in Gods testament. Hunne namen zijn geschreven in het boek des levens des Lams. Dat is natuurlijk niet — want we moeten hier wel onderscheiden — omdat zij Hem vreezen. Maar wel omgekeerd: de vreeze Gods is juist krachtens Gods verkiezende liefde in hunne zielen gewerkt.

En wat heeft de dichter hier met dat „Hem vreezen" bedoeld? Zou het niet dat zijn dat een mensch leert beven voor Gods recht, maar tevens leert hopen op genade, die immers beiden in Christus tot verlossing en zaligheid zijn geopenbaard?

Neen, de vreeze, waarvan David hier spreekt, is geen slaafsch ontzag, het is geen knechtelijke vrees, liet is geen vrees van Kaïn of Judas, die van den Heere wegvluchtten, maar het is de vrees van den tollenaar en van den stokbewaarder, die, niettegenstaande zij het recht Gods tegen zich hadden, toch tot den troon van Gods rijke genade hun toevlucht hebben gezocht. De vreeze, hier bedoeld, is dezelfde vrees, die David eenmaal kende na de zonde der volkstelling toen hij uitriep: mij is zeer bange en toen hij toch liever in de hand des Heeren begeerde te vallen dan dat hij in de hand der menschen zou worden overgeleverd.

Van die vrees, van die kinderlijke vrees heeft o.a. de dichter van Psalm 19 gezongen: Des Heeren vrees is rein, zij opent een fontein van heil, dat nooit vergaat.

Die vrees is dan ook het kenmerk bij uitnemendheid waaraan wij onszelve hebben te onderzoeken of het groote goed, waarvan David hier spreekt, ook reeds voor ons zou weggelegd zijn.

Kent gij die vreeze nog niet ? Is er in uw hart nog geen billijken van Gods heilig recht en dus ook nog geen gebed om gena, is er m. a. w. nog geen honger en dorst naar de gerechtigheid van Christus, neen, dan hebt gij nog geen reden om te gelooven dat het groote goed ook voor u verborgen zou zijn, en dat eenmaal de rijpe vrucht er van ook u in den schoot geworpen zal worden. Men weet dan wel dat het eenmaal vreeselijk zal wezen om van dit groote goed voor eeuwig verstoken te zijn.

Of is er van die vreeze misschien iets in uw ziele gewerkt? Wellicht nog maar weinig, te weinig meent gij misschien. Maar is er iets van het billijken van Gods recht en is er nochtans een dringende behoefte in uw ziel dat de Heere Zijn genade aan u, verloren zondaar, verheerlijken zal, smaakt dan en ziet dat de Heere goed is. Bedenk dan dat het een groot goed is, dat de Heere van voor de grondlegging der wereld voor al de Zijnen heeft bestemd; een goed zoo groot, dat gij, om er iets van te peilen, de eeuwigheid er voor noodig zult hebben.

Vindt dan uwen troost in het woord van den Psalmist, zoo schoon door een onzer dichters vertolkt:

Wat geen oog ooit heeft aanschouwd, Wat geen oor ooit heeft vernomen. Wat geen hart werd toevertrouwd, Midden in zijn schoonste droomen, Dat heeft Gods barmhartigheid Voor de Zijnen weggeleid.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 5 december 1913

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's