Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

17 minuten leestijd Arcering uitzetten

De liturgie-Formulieren.

In onze Herv. (Geref.) Kerk is het van ouds gewoonte geweest, om de Formulieren voor de bediening der heilige Sacramenten, de oefening der Kerkelijke Tucht, de bevestiging der Kerke-dienaren, ouderlingen en diakenen, en de inzegening des huwelijks overal te gebruiken.

Dat was opdat overal bij dezelfde handeling hetzelfde zou beleden worden en hetzelfde zou worden gedaan.

Dat was om de éénheid der Kerk te openbaren.

Daarin is onder de nieuwe organisatie onzer Kerk, in 1816 haar opgelegd, ook al grootelijks verandering gekomen.

Al aanstonds heeft men geprobeerd om die oude Formulieren (ons Doopsformulier, Avondmaalsformulier, Huwelij ksformulier. Bevestigingsformulier enz.) af te schaffen, te wijzigen of te vernieuwen.

De Synode van 1817 had al zoo'n verzoek te behandelen.

Maar toen is door de Synode geantwoord: „deze maatregel komt ons ontijdig en ongepast voor." Volgens de Synode van 1817 behoefden de predikanten die formulieren niet te gebruiken. Die formulieren waren eigenlijk alleen voor ongeoefende leeraren. En zulke ongeoefende leeraren waren er blijkbaar in 1817 niet meer! De formulieren konden dus eigenlijk wel verdwijnen.

Men was vrij.

Iets, wat Ds. Molenaar in 1827 fataal noemde en typeerde als „een strik met veel list opgesteld en in werking gebracht."

Maar — zoo sprak de Synode van 1817 uit — het was wenschelijk dat er een gepaste eenstemmigheid bleef bij alle Kerkelijke handelingen, met behoud van den geest, die ui de Formulieren sprak.

Dat „behoudens derzelver geest" is weer teekenend.

Want al is het gebruik der Formulieren dus niet meer verplichtend — Doop en Avondmaal mogen dus niet „in éen anderen geest" bediend worden dan vroeger.

De bevestiging van predikanten, ouderlingen en diakenen 'moet steeds en overal „in denzelfden geest" geschieden, als van ouds de gewoonte was in de Ned. Herv. (Geref.) Kerk.

Ook hierin geeft een Synodale verklaring dus weer — willig of onwillig — een bewijs, dat onze Herv. Kerk een belijdende Kerk is en dat alles moet geschieden „naar den geest van onze aloude belijdenisschriften en formulieren".

Het beroep van Dr. L. S. P. Meyboom en Dr. J. C Zaalberg.

In het jaar 1853 heerschte er groote ontevredenheid in het midden van de Amsterdamsche Gemeente, toen daar door den Herv. Kerkeraad Dr. L. S. P. Meyboom, een man van de Groninger richting, was beroepen tot predikant.

Weldra werd tegen Dr. Meyboom, toen hij het beroep had aangenomen en gedurende 3 Zondagen aan de Gemeente werd voorgesteld, een aanklacht ingediend wegens onrechtzinnigheid in de leer.

Deze aanklacht was gegrond op hetgeen Dr. Meyboom gesproken en geschreven had, waaruit, naar het oordeel van velen, die de rechtzinnige leer, begrepen in de Formulieren van Eenigheid, voorstonden, duidelijk gebleken was dat hij het wezen en de hoofdzaak, de kern en de pit van de Herv. (Geref.) leer loochende en verwierp.

De kenmerkende leerstukken onzer Herv. belijdenis werden eenvoudig door hem over boord geworpen en hij leerde wat met den geest en met de hoofdzaak der Herv. leer in strijd was,

23 Januari 1854 had het Classicaal Bestuur van Amsterdam over 27 bezwaarschriften en aanklachten te handelen.

En hoe heeft dat Bestuur, dat in het midden van onze Herv. Kerk de Herv. leer te handhaven had (vgl. art. XI Algem. Regl.) zich van die aanklachten afgemaakt?

We laten de uitspraak van het Classicaal Bestuur hier volgen:

„Het Classicaal Bestuur van Amsterdam, ontvangen hebbende eene missive van den Algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde Gemeente aldaar d.d. 21 November 1853, ten geleide van 27 geschriften, die gedurende en na den tijd, bepaald voor de drie voorstellingen van Dr. L. S. P. Meyboom, als beroepen predikant te Amsterdam, bij den Kerkeraad zijn ingekomen, waarbij protest tegen dit beroep wordt ingebracht;

de leden des Bestuurs, die als leden van den Amsterdanischen Kerkeraad in dezen tot uitspraak onbevoegd waren, zich verwijderd hebbende, en door hunne secundi vervangen zijnde, volgens art. 18 Regl. voor Opzicht en Tucht;

gelezen hebbende de protesten, en gezien, dat zij alle bezwaren inhouden uitsluitend tegen de, in openbare geschriften, uitgesproken leerstellige gevoelens van Dr. Meyboom; gelet op art. 60 Regl. op de Vacat. en oordeelende, dat er, in casu, geene redenen bestaan, om de zaak ter kennis te brengen van het Classicaal Bestuur, waaronder de beroepene behoort;

de zaak herhaaldelijk en ernstig onderzocht hebbende;

overwegende, dat, daargelaten het deels ongerijmde, deels onwaardige van onderscheidene der beschuldigingen tegen Dr. Meyboom ingebracht, het niet ontkend kan worden, dat hij sommige meeningen heeft voorgedragen, afwijkende van de leer, uitgesproken in de oude belijdenisschriften der Hervormde. Kerk; . .

dat echter diezelfde belijdenisschriften duidelijk verbieden, om eenige schriften van menschen met de goddelijke schrifturen gelijk te stellen, en dat zij niet slechts volle vrijheid geven om te verwerpen, wat met dien onfeilbaren regel niet overeenkomt (Belijdenis des geloofs der gereformeerde Kerken in Nederland art. VII); maar zelfs als het kenmerk der ware Kerk opgeven, dat men zich aanstelt naar het zuivere woord Gods, verwerpende alle dingen, die daar tegen zijn, houdende Jezus Christus voor het eenige hoofd (aldaar art. XXIX);

dat in overeenstemming hiermede ook de reglementen onzer Kerk nergens de volle instemming met de Formulieren van eenigheid eischen, maar alleen van hare leeraars vorderen, dat zij de leer verkondigen, die, overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomen Formulieren onzer Nederlandsche Hervormde Kerk, vervat is (art. 38 Regl. op het Examen);

dat de Algemeene Synode, in hare zitting, van 19 Juli 1841, ten overvloede uitdrukkelijk heeft verklaard, dat de instemming van den leeraar met de leer der Kerk, volgens de. onderteekeningsformule, niet bestaat in over­eenstemming met al de artikelen en stukken der leer, in de Symbolische schriften voorkomende, als in alles met Gods Woord overeenkomstig ; maar in het algemeen met de leer, zooals die, in haren aard en geest, het wezen en de hoofdzaak uitmaakt van de belijdenis der Hervormde Kerk;

dat, ten gevolge daarvan, de handhaving van de leer der Hervormde Kerk, aan de leden der kerkelijke besturen opgedragen, volgens art. XI Algemeen Reglement, naar geen anderen maatstaf mag geschieden, dan naar het onveranderlijke Woord Gods;

dat, naar dien maatstaf beoordeeld, de beschuldigingen tegen de leer van Dr. Meyboom ingebracht, niet kunnen 'gorden aangenomen, omdat het, volgens art. 57 Regl. van Opzicht en Tuöht vereischte duidelijke bewijs ontbreekt, dat hij de leer, welke, volgens Gods heilig Woord, in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Hervormde Kerk vervat is, openlijk heeft weersproken of bestreden;

verklaart, met eenparige stemmen, zich bereid de op Dr. Meyboom uitgebrachte beroeping te approbeeren.

En zal hiervan keunis gegeven worden,

1o. aan het Provinciaal Kerkbestuur van N.-Holland (art. 16 Regl. van Opzicht en Tucht); en i

2o. aan den Algemeenen Kerkeraad der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam (art. 55 van genoemd Regl.)

Aldus gedaan in de Buitengewone Vergadering, te Amsterdam d.d. 23 Januarij 1854.

Het Class, Bestuur van Amsterdam,

. (was get.) N. VAN WIJK, Praeses.

H. P. BERLAGE, Scriba.

Uit de beslissing van het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland, dat in hooger beroep door de aanklagers in deze zaak betrokken was geworden, nemen we een enkele zinsnede over, om te zien hoe dit Prov. Kerk best. stond tegenover Art. XI, dat handhaving van de leer voorschrijft, en tegenover de beteekenis der Formulieren van eenigheid in betrekking tot de leer der Kerk.

We lezen dan:

„Het Prov. Kerk bestuur-van Noord-Holland overwegende:

3o. dat het Classicaal Bestuur door zijne gegevene ontwikkeling van den geest der Kerkelijke reglementen, in verband met de; belijdenisschriften der Hervormde Kerk, naar zijn inzien den éenigen maatstaf heeft aangewezen, waarnaar het te handelen had met de - ontvangene beschuldigingen, wier staving naar dien maatstaf niet de plicht was van het Class. Bestuur voornoemd, maar de plicht , der adressanten, volgens art. 57 van het Reglement van opzicht en tucht;

overwegende eindelijk —• daargelaten of de beschuldigingen, in de apellen voorkomende tegen de meeningen van Dr. L. S. P. Meyboom, wel opnieuw zijn gestaafd door duidelijke bewijzen, die in art. 57 van het Regl. van opzicht en tucht worden gevorderd — dat art, 38 van het Reglement op het examen en art. 57 van dat van opzicht en tucht, ten opzichte der woorden: „de leer, welke, overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomene formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat" zijn op te vatten in milden zin, blijkens de uitspraak der Synode over de waarde der formulieren van eenigheid en hare verbindende kracht in 1841 gegeven, en blijkens het 11de artikel van het Algemeen Reglement, dat dien milden zin waarborgt, ten gevolge waarvan aan Kerkbesturen geen voldoende maatstaf gegeven is ter beoordeeling van ingekomeue bezwaren tegen iemands meeningen omtrent de leer, daar die beoordeeling dan grootendeels rusten zou op subjectieve gronden;

gelet op art. 11 van het Algem. Regl., op art. 60 en 61 vergeleken met art. 59 van het Regl. op de vacaturen enz.;

en verder op art. 4, 16, 18, 57, 69—72 van het Regl. van opzicht en tucht,

- beslissende ter laatste instantie,

machtigt het Classicaal Bestuur voornoemd tot de Kerkelijke approbatie van de door den algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente te Amsterdam op Dr. L. S. P. Meyboom, den 4en October 1853, uitgebrachte beroeping.

Aldus gedaan in onze gewone vergadering te Amsterdam den 4den Mei 1854.

[was get.) A. J. BERKHOUT, praeses.

L. J. VAN DAM, scriba.

Hoe heeft het Classicaal Bestuur van Amsterdam en het Prov. Kerkbestuur van N.-Holland zich dus tegenover de leer der Kerk en de handhaving derzelve gesteld?

Met beroep op een uitspraak van de Synode van 1841 was de wonderspreuk van beide colleges: onze Herv. Kerk neemt een ruim standpunt in!

De belijdenisschriften werden oude belijdenisschriften genoemd.

Aan menschelijke geschriften mocht men iemand niet binden.

Gods Woord gaat boven alles.

En als iemand dan anders leert dan Gods Woord ons zegt (zooals Br. Meyboom deed); s l en dat wordt be wezen met allerlei schriftuurplaatsen, dan worden die schriftuurplaatsen niet als bewijs aangenomen en de beschuldiging is dus onwaar — waarbij de grootste ketter vrij uit gaat.

Men zei dus altijd: de leer is en blijft er; de formulieren van eenigheid houden hun waarde en we zullen niet dulden dat iemand de grondwaarheden loochent en verwerpt; woordelijk behoeft men niet overeen te stemmen met de belijdenisschriften, maar zakelijk toch wel.

En intusschen mocht iemand leeren wat hij wilde.

Zoo heeft men jaar aan jaar met iwee aangezichten geloopen en met twee monden gesproken, zeggende: er is geen leervrijheid m we zullen de ongebreidelde vrijzinnigheid zeer zeker tegenstaan — en tegelijkertijd kon ieder leeren en schrijven wat hij wilde en werd dan door de Besturen beschermd.

Ruim en mild wilde men zijn en z'n hooge en heilige roeping verzakend, om .acht te geven op de belijdenis, liet men Dr. Meyboom vrijelijk „des Heilands eeuwige Godheid, de schuld uitdelgende kracht Zijner offerande, het persoonlijk bestaan des H. Geestes en de onfeilbaarheid der H. Schriften" ontkennen in publieke geschriften, nuchter verklarende:

„dat men daarin niets anders zag, dan eene afwijking in sommige meeningen van de leer, uitgesproken in de Belijdenisschriften der Herv. Kerk".

Was dat geen „onwaarachtig schippereji? "

't Zelfde zien we ook in de kweste Dr. J. C. Zaalberg.

In het jaar 1854 werd te 's Gravenhage beroepen Dr. J. C. Zaalberg van Deventer, een man, die bekend stond als een bestrijder van de Geref. waarheid en een voorstander van de oude dwalingen van Arminius en Pelagius; een man die al de kenmerkende leerstukken onzer Herv. belijdenis publiekelijk loochende.

Tegen dit beroep werden dan ook tal van bezwaren ingediend — maar het Classicaal Bestuur verklaarde eenvoudig dat er geen termen bestonden om de goedkeuring aan het beroep te onthouden.

We nemen een gedeelte van het besluit van het Class. Bestuur hier over.

„Het Classicaal bestuur van 's-Gravenhage, ontvangen hebbende eene missive van den algemeenen Kerkeraad enz. d.d. 29 Maart 1854 enz. enz.

gelezen hebbende de stukken enz.

gezien dat hetzelve bezwaren inhoudt, uitsluitend tegen de in openbaar geschrift door den beroepene voorgedragen gevoelens;

gelet op art. 60 Regl. op de vacaturen, en oordeelende, dat er in casu geene redenen bestaan om de zaak ter kennis van het Classicaal Bestuur te brengen, waaronder de beroepene behoort;

de zaak ernstig overwegende;

Gelet op art. XI Algemeen Reglement; art. 38 Regl. op het examen; art. 57 Regl. van opzicht en tucht; vergeleken de verklaring der Synode, in hare zitting van 19 July 1841;

verklaart, dat de onbestemdheid en ruimte der uitdrukkingen in die artikelen, aan welke het Classicaal Bestuur in zijne uitspraak ten deze gebonden is, aan hetzelve geene genoegzame aanleiding geeft om aan het beroep, wanneer het daartoe zal aangeboden worden, de approbatie te weigeren enz.

{was get.) J. H. SOLI, , Praeses.

V. J. BERKHOUT, Scriba.

Den Haag, 19 April 1854.

Terwijl men dus volgens art. XI geroepen was om de leer der Herv. Kerk te handhaven, keek men er eenvoudig niet naar om en beweerde dat al die drukte die men maakte niets te beteekenen had, daar het slechts dingen van niets golden.

Zoo speelt men met de dierbaarste waarheden; met de waarheid, die het wezen en de hoofdzaak uitmaakte van onze belijdenis!

De klagers namen er dan ook geen genoegen mee en wendden zich tot het Prov. Kerkbestuur, terwijl zij hun aanklacht nog wat onderstreepten en voor hun aanklacht nog wat meer bewijsmateriaal bij brachten.

't Was evenwel wéér nul op 't rekwest.

Ziehier wat het Prov. Kerkbestuur berichtte:

„Het Prov. Kerkbestuur overwegende'enz. enz. „dat adressant, tot bevestiging van zijne ingebrachte bezwaren tegen de beroeping van Dr, J. C. Zaalberg zich grondt op een bepaald geschrift, getiteld: De strijd enz. Dordrecht 1853, met aanduiding van onderscheidene bladzijden van dat geschrift, alwaar, naar des adressanten meening, zouden worden aangevallen, bestreden en verloochend „de gewichtigste en tot zaligheid leidende waarheden, op grond van Gods Woord, de geloofsbelijdenis der Gereformeerde Kerk uitmakende, " bij de voorstelling van welk een en ander de adressant evenwel op eene berispingwaardige wijze heeft veronachtzaamd het voorschrift van art. 13 van het Regl. voor opzicht en tucht, en zich tegen den schrijver beleedigende, hatelijke en onbehoorlijke uitdrukkingen veroorloofd, en hem „een spotten met God en zijn dienst en zijn dierbaar Woord" toegedicht heeft, waar dit niet in het minst te vinden is;

overwegende enz. enz. — dat de adressanten hun verzet tegen de beroeping door den algemeenen Kerkeraad van 's Gravenhage op Dr. J. O. Zaalberg uitgebracht, eeniglijk gronden op bezwaren tegen zijne leer, in een openbaar geschrift voorgedragen, en het hier niet geldt eene handeling van kerkelijke tucht-oefeniag tegen den beroepene, maar de goed-of afkeuring der gedane beroeping, waarover het classicaal bestuur te beslissen heeft, waaronder de roepende gemeente ressorteert — onverlet de bevoegdbeid van dit bestuur, om, de bezwaren geffigtig oordeelende, die ten fine van onderzoek en beoordeeling te verzenden aan het classicaal bestuur waaronder de beroepene behoort;

overwegende, dat, ofschoon een verzet, zooals de adressanten doen, wel als gewigtig is te beschouwen, hunne bezwaren echter niet van dien aard zijn, dat daaromtrent een meer, bijzonder voorafgaand onderzoek en beoordeeling van het classicaal bestuur van deventer noodig was, en dat dus te regt die bezwaren tot dat einde niet vooraf ter kennis van het bestuur gebracht zijn;

overwegende, dat bij' toelating tot het predikambt de voorgeschrevene ondervraging over al de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap geenszins de verpligting tot onvoorwaardelijke en onbeperkte omhelzing van die allen in alles insluit; — dat door den geëxamineerde de verklaring en belofte wordt afgelegd „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord, in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aan te nemen en hartelijk te gelooven en baar naarstig te zullen leeren en handhaven" en dat in die verklaring en belofte onmiskenbaar aan Gods Woord het eerste en hoogste gezag wordt toegekend, gelijk dat ook in art. 7 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat uitgedrukt;

overwegende, dat adressanten beweren, dat bizondere leerstukken, door hen genoemd „hoofdwaarheden onzer Nederlandsche Hervormde geloofsleer, vervat in de belijdenisschriften der Kerk, als alleszins gegrond op Gods Woord", bestreden en verloochend zouden zijn in voormeld geschrift en, tot bewijs van de door hen gestelde hoofdwaarheden, onderscheidene bewijsplaatsen uit de H. Schrift aanvoeren; doch dat zij in gebreke blijven de bewijskracht dier plaatsen . voor hunne bewering ook slechts eenigszins in het licht te stellen, hetgeen gewis door bloote aanhaling, op den klank der woorden af, niet geacht kan worden geschied te zijn; zoodat de ingebrachte beschuldiging niet door duidelijke bewijzen is gestaafd;

overwegende, dat, voor zoover het bedoelde geschrift wederspraak of bestrijding zou mogen behelzen van hetgeen de adressanten als hoofdwaarheden stellen, zoodanig als zij die formuleeren, — alsmede van de bewijskracht der Schriftplaatsen door hen bijgebracht — hetzelve daardoor nog niet kan geoordeeld worden, eene bestrijding en wederspraak te zijn van hetgeen, overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren vervat is, voor welke in het bedoelde geschrift in 't algemeen betamende achting is betoond; overwegende, dat de door adressanten ingebrachte bezwaren dus als ongegrond zijn te beschouwen, en het classicaal bestuur van 'sGravenhage alzoo terecht heeft geoordeeld, aan de beroeping, wanneer zij daartoe zal worden aangeboden, de approbatie niet te moeten weigeren;

beslissende enz. enz. verklaart de adressanten onontvankelijk in hooger beroep; en voorts, dat, tengevolge van de door hen ingebrachte bezwaren, geen termen bestaan, om aan de beroeping, door den algemeenen Kerkeraad der Nederduitsche Hervormde gemeente van 's Gravenhage op Dr. J. O. Zaalberg uitgebracht, de kerkelijke approbatie te onthouden enz enz.

Gedaan in eene buitengewone vergadering van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, gehouden te Rotterdam in de Consistoriekamer \n de Groote Kerk aldaar, op den 13den Junij 1854.

(w. get.) H. G. J. DOESBURGH, president

H. WOERMAN, secretaris.

Deze uitspraak van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland, wiens secretaris de Delftsche predikant H. Woerman was, is nog ellendiger dan die van het Classicaal Bestuur van Den Haag.

Schrikkelijk langdradig en overvol van overwegingen kwam de uitspraak hierop neer, dat Gods Woord boven de belijdenis gaat, en dat niemand dus in alles gebonden mag worden aan de belijdenis — dat Dr. Zaalberg dus niets onbehoorlijks gedaan had, door in zijn geschriften af te wijken van de belijdenis.

Is het niet fataal om zóo Gods Woord te misbruiken als een stoplap?

En als de adressanten dan verwonderd vragen: hoe? spreekt gij aldus ten opzichte van een man als Dr. Zaalberg, die juist in lijn leer geheel van Gods Woord .afwijkt en in de hoofdzaken der leer in flagranten strijd komt met Gods Getuigenis? —dan antwooren de heeren van het Prov. Kerkbestuur, ie ten opzichte van Dr. Zaalberg juist schermen met „Gods Woord" zonder iets te bewijzen ienaangaande, dan antwoorden ze brutaal an adressanten, die met bewijzen uit Gods oord komen: gij weet er niets van!

Wat een ellendig knoeien is het toch geweest om Meyboom, Zaalberg en anderen te verdedigen en te handhaven.

Ons dunkt, wanneer men nu nog eens de uitspraken van de Kerkelijke besturen leest, moet het schaamrood naar 't aangezicht vliegen.

Wat een onwaarachtig schipperen is 't geweest!

En als de meest brutale verklaring, die vol leugens was, laten we «uit de beslissing van het Provinciaal Kerkbestuur van Zuid-Holland in 1854 nog eens volgen:

overwegende, dat bij toelating tot het predikambt de voorgeschrevene ondervraging over al de kenmerkende leerstukken van het Nederlandsche Hervormde Kerkgenootschap geenszins de verplichting tot onvoorwaardelijke en onbeperkte omhelzing van die allen in alles insluit — dat door den geëxamineerde de verklaring en belofte wordt afgelegd „de leer, welke overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aan te nemen en hartelijk te gelooven, en haar naarstig te zullen leeren en handhaven" en dat in die verklaring en belofte onmiskenbaar aan GODS WOORD het eerste en hoogste gezag wordt toegekend, gelijk dat ook in art, 7 van de Nederlandsche Geloofsbelijdenis staat uitgedrukt."

Men schudt het gezag van de belijdenis af en men zegt onder het gezag van Gods Woord te willen staan.

Waarom ?

Om de belijdenis te kunnen tegenspreken — en om Gods Woord te kunnen loochenen.

Wat schitterend standpunt hebben de modernen altijd ingenomen in de Herv. Kerk!

Ja — men mag wel spreken van hun wettelijke — en zedelijke rechten!

Ware het niet zoo treurig, 't zou om te lachen zijn!

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 4 september 1914

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's