Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

stichtelijke overdenking.

8 minuten leestijd Arcering uitzetten

Doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg. Ps. 139 : 23—24.

Beproef mij

David, de dichter van Ps. 139, kent zijn God. Hij kent Hem in Zijn grootheid en heerlijkheid. En het is hem goed nabij zijn God te zijn. God heeft hem gemaakt, op gansch wondere wijze. De Beere kent hem door en door. De Heere is overal. De fleere omringt hem. O I wat is God groot en heerlijk, vol majesteit en groot van verstand. David duizelt als hij dat alles bedenkt. Zijn harte wordt vervuld van diepe bewondering als hij opklimt tot die hoogte van heerlijke Godskennis. Hoe schittert de eere des Heeren alom! En neen! David kan het niet indenken dat er menschen zijn die God haten, die God onteeren, die God verachten, die God ontloopen, die met vijandschap tegen God vervuld zijn. Waaraan heeft de Heere dat verdiend? Zijn het geen dwazen die zoo handelen ? Zijn het geen slechte menschen? Zijn het geen verharde snoodaards, die liever in vuilheid, in onrecht, ' in zonde lust hehben, dan dat ze naar God vragen en Hem eeren? David vindt het vreeselij k: zóó snood, zóó ondankbaar, zóó blind, zóó vijandig, zóó slecht, zóó schuldig te zijn. En in teedere liefdesontroering, waarbij zijn ziele bewonderend staart op dien grooten God, vol majesteit en heerlijkheid, keert zijn ziele zich plotseling tegen de hateren Gods en hij roept uit: O God! zoude ik niet haten die van U schandelijk spreken, die heulen met Uwe vijanden? zoude ik niet haten, Heere, die U haten en verdriet hebben in degenen die tegen U opstaan ? Ik haat ze met volkomen haat, tot vijanden zijn ze mij.

Dat moet men in z'n verband nemen en de ziele kan het zoo uitnemend goed verstaan, dat David hier zoo spreekt

Immers, het grieft David en het doet hem pijn tot in het diepste van zijn ziele, dat men kwaad spreekt van zijn God, Die hem zoo goed kent. Die hem in alles voorkomt met Zijn zorgende liefde en in Wiens trouw en goedheid hij zich mag verblijden, ervarende dat de Heere altijd bij hem is en altijd over hem waakt.

Zelf zich bergend onder Zijne vleugelen, zelf zich koesterend in Zijne liefde en daarbij ervarende, dat de Heere meer en beter voor hem zorgt dan een moeder, kan hij het niet verstaan dat de mannen des bloeds schandelijk spreken van zijn God en dat zij God haten.

Zooals een kind den vijanden van zijn moeder vijandig is, omdat die vijanden zijn moeder grieven en hoonen, — wat het kinderhart niet kan verkroppen en niet kan dragen — zóó is David, het kind van God, den vijanden van God vijandig, dewijl zijn oor beluistert hun schandelijke taal en omdat hij met z'n oogen ziet, dat ze slechte dingen doen inplaats van bij den Heere hun toevlucht te nemen en het goede te zoeken.

't Is geen hooghartigheid waardoor David zoo spreekt. Hier is niet de Farizeër aan 't woord.

Neen — dat bewijst het slot van onzen Psalm wel, waar David, die zijn God kent, ook bewijs levert zich zelf te kennen; wat hij neerlegt in deze woorden: „Door­ grond mij o God! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten; en zie of bij mij een schadelijke weg zij en leid mij op den eeuwigen weg".

Zoo spreekt geen Farizeër.

Hier is de rechte zelfkennis bij de rechte Godskennis. De rechte zelfkennis wordt trouwens ook eerst geboren in het licht der rechte Godskenhis. „In Uw licht zien we het licht".

Diepe spelonken, donkere afgronden ziet David in zijn eigen hart. Neenl bij beleefde conversatie in de salons; - bij gemaakte deftigheid in den omgang blijven die kloven en spleten, die afgronden en diepten, die zwarte holen en afschuwelijke schuilhoeken des harten verborgen. De mensch wil het zoo gaarne bepleisteren en onder sieraden bedekken. Maar daarom zijn die afschuwelijke schuilhoeken en zwarte holen in des menschen hart er wel!

In den dagelijkschen omgang weten we te plooien en te strijken, te vernissen en te vergulden. Wie, wie heeft er erg in, dat in het hart liggen de beginselen van alle zonden, de wortelen van alle gruwelen, de overleggingen van alle kwaad? En toch is ons hart arglistiger dan eenig ding, vol van doodelijk venijn.

't Is als met het meer tusschen de bergen.

Wat schoon is het watervlak, blauwgroen zich uitstrekkend in rustige breedte. Wat heerlijk is het speelen-varen op die zacht rimpelende wateren, waarin de wonderlijk blauwe lucht en de grillige hoogten der bergen zoo diep en fantastisch zich weerkaatsen. Zonder vrees zeilt men over de wateren, bij tijden een weinig opgeschrikt door de schommeling, maar weldra vredig weer gezeten naast de breedte van het zeil, dat zich inspant om de boot voorwaarts te duwen.

Weet men echter wel hoe diep dat meer is? Heeft men 't dieplood wel eens laten zakken tot op den bodem? Weet men wel dat een ontzettende diepte onder de boot gaapt, waarin men reddeloos wegzinkt indien de boot omslaat?

Neen, men weet het niet; men vraagt er niet naar, men denkt er niet aan al speelen-varend.

Maar die diepte is er. Het gevaar dreigt. En wee dengene, die er kennis mee maakt, de dood is gewis.

Zoo ook met des menschen hart.

Men gaat speelen-varend over de wateren der levenszee. En men komt er niet toe, om voor God neer te vallen en smeekend te vragen: „doorgrond mij, o God! en ken mijn hart; beproef mij, en ken mijne gedachten. En zie, of bij mij een schadelijke weg zij; en leid mij op den eeuwigen weg."

Maar onze ziel i» anders dan het oppervlakkig lijkt. Ons harte is een diepte van dood en verderf, van zonde en gruwel, van dwaasheid en ongerechtigheid.

En die God recht leert kennen, leert ook zich zelf recht kennen. „In Uw licht zien we het licht."

Waarbij de Heere die genade aan Zijn kinderen schenkt, dat zij met de diepten des harten, vol arglistigheid en boosheid, tot den Heere hun toevlucht mogen nemen, om Hem te smeeken om hulp en bijstand, om bewaring en verlossing, om leiding en onderwijzing.

De dichter van Ps. 139 schuilt bij zijn God. Hij kent Zijn wqsheid en alwetendheid. Hij leeft in stille bewondering van Gods alomtegenwoordigheid. Hij schuilt weg bij zijn God die alles weet, ziet en hoort — die zelfs alle.& weet, wat nog niet gedacht en nog niet gesffroken is. Dat is voor hem een oorzaak om uit te roepen : „hoe kostelijk zijn mij, o God, uwe gedachten". De dichter vindt het heerlijk, dat de Heere altijd bij hem is en dat hij altijd bij zijn God mag wezen met zijn gedachten en overpeinzing. „ Word ik wakker, zoo ben ik nog bij U", zoo roept hij kinderlijk blij uit.

Maar onmiddellijk slaat hij 't oog in eigen inwendig-zijn. Hij overlegt wat in z'n hart woont. En hij weet, dat dit harte arglistiger is dan eenig ding. En bang voor zich zelf, vol wantrouwen van zich zelf — daarbij kinderlijk vertrouwend op z'n God, roept hij oprecht, eenvoudig uit • „doorgrond mij, o God, en ken mijn hart, beproef mij en ken mijne gedachten".

Neen — het is niet zoo eenvoudig bij den mensch gesteld. Het is niet zoo glad, zoo effen, zoo beschaafd, zoo deugdzaam, zoo goed, zoo deftig, zoo vroom, als 't wel lijkt. Onder den waterspiegel gaapt een ontzaglijke diepte, waarvan de Heiland getuigde: „uit het hart komen voort booze bedenkingen en allerlei zonden".

O, zeker! het is niet streelend voor den man van stand en voor de vrouw van opvoeding; 'tis smartelijk en beschamend voor den mensch die zich gaarne zoo mooi voordoet, om zóó eigen zielsbestaan te gaan zien en kennen. Maar daar moet het toch toe komen, dat we leeren roepen : „zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat, wie zal bestaan ? " of ook: „verberg Uw aangezicht van mijne zonden en delg uit alle ongerechtigheden. Schep mij een rein hart, o God! en vernieuw in het binnenste van mij eenen vasten geest" (Ps. 51).

En o! wat is het dan heerlijk om tot God te* mogen vluchten en ons Hem te mógen aanbevelen. Om Zijn hulp in te roepen; om de leiding Zijns Geestes af te smeeken. Om Hem te mogen vragen ons vóór te zijn bij onze gedachten, woorden en werken, opdat we door Hem bewaard worden voor de zonde en door Hem geleid worden in den weg des eeuwigen levens

Dat is de gadelooze liefde des Heeren over Zijn volk. Een menschenkind, dat tot alle boosheid geneigd is en zich zelf heeft leeren wantrouwen, mag schuilen bij den Heere. En Hij wil tot Schutsheer, tot Leidsman wezen. Hij wil zeggen: „Mijne genade is u genoeg; Mijn kracht wordt in uwe zwakheid volbracht".

Nu verstaan we het hoe Paulus kon zeggen: als ik zwak ben, dé, n ben ik machtig.

Want de rechte zelfkennis is tot afgrijzen — maar brengt tot de rechte Godskennis, welke is tot troost en hulp en raad en sterkte en overwinning in Jezus Chistus, die den duivel heeft overwonnen en zeggen kon: aan Mij heeft de booze niete.

Tot Hem moeten we vluchten. Hij moet OQze God, onze Losser en Zaligmaker zijn. Hij onze Gids en onze medelijdende Hoogepriester. Hij de voleinder van ons geloof.

Aan Hem heeft de booze niets. En nu moeten wij in Hem gevonden worden.

Dan heeft de booze ook aan ons niets. .Maar wee! die op zich zelf vertrouwt. In de diepte van den dood zal zijn deel zijn.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's