Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

Art. 16b : God zich zalven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: barmhartig en rechtvaardig.

LXIV.

De mensch vormt zich van nature een gansch verkeerde opvatting van God. Vele menschen stellen zich den Heere voor als een gansch volmaakt mensehenkind.

Zij meenen dat alles wat bij hen maar ten deele is, bij God in volmaaktheid wordt aangetroffen. Zij denken dat de Heere dus dezelfde begrippen en dezelfde eigenschappen bezit als zij, maar dan natuurlijk in veel hooger, zelfs in volmaakten zin. Het begrip dat zij hebben van liefde brengen zij dus over op de liefde Gods en zoo meenen zij dat op dezelfde wijze als zij liefhebben de Heere ook liefheeft; en dat op dezelfde wijze als zij medelijden hebben met het ellendige, de Heerè ook medelijden heeft. Zij stellen zich dus voor dat toen de mensch gevallen was en aan bederf en ondergang was overgegeven, de Heere door medelijden met de gevallen menschheid bewogen werd om nog een weg te openen tot verlossing en zaligheid. Of echter de mensch nu een wandelaar op dien weg des levens zal worden, dat laten zij afhangen van hem zelven. Volgens hun voorstelling bestaat de liefde Gods daarin dat Hij de zaligheid van een verloren wereld in Christus heeft mogelijk gemaakt, maar of die wereld nu ook werkelijk zalig zal worden, dat hangt geheel of althans voor het grootste gedeelte van haar zelve af, nl. of zij de aangebodene verlossing al dan niet wil aanvaarden door het geloof, en of zij dan in de gehoorzaamheid van dat geloof al dan niet zal volharden.

En als gij dezulken nu wijst dat er in de H. Schrift toch wel gedurig van een verkiezing Gods tot zaligheid en tot het eeuwige leven gesproken wordt, dan stemmen zij dat grif toe, maar, zoo laten zij er dan op volgen, die uitverkiezing geldt juist de geloovigen, geldt juist diegenen van wie de Heere wist dat zij in Hem gelooven zouden en dat zij als vrucht van dat geloof ook zouden doen datgene wat den Heere welbehagelijk was. Hiermee in verband staat dan ook dat volgens dezulken de verkiezing Gods eigenlijk niet onherroepelijk en onveranderlijk is, en dat er eigenlyk tweeërlei verkiezing is, één tot het geloof en één tot de zal'gheid. Alleen wat de laatste betreft, deze zou dan blijken onveranderlijk en beslissend te zijn, maar wat de eerste aangaat, deze zou aan allerlei wisseling onderhevig zijn.Wie b.v. verkoren was tot het geloof, zou nog volstrekt niet zeker zijn dat ook zal!, » zou worden. Immers zou het mogelijk zgn dat hij zijn geloof weer verloor en dan zou hij dus, niettegenstaande hij eon ^eloovige geweest was, toch het eeuwige even nooit kunnen beërven.

Nu zullen we aanstonds gevoelen hoe deze Pelagiaansche dwaalleer, die inzonderheid in de dagen onzer vaderen in Arminiaanschen vorm het hoofd opstak, maar die ook in onze tegenwoordige dagen nog lang niet is uitgestorven, al dadelijk in strijd komt met het Woord des Heeren: Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Maar behalve dat is heel deze Remonstrantsche voorstelling van de leer der zaligheid gegrond op de zuiver menschelijke opvatting die men van het Goddelijk Wezen toegedaan is.

Alsof er in het Wezen Gods ooit eenige verandering zou kunnen komen tengevolge van een menschelijke daad; also! de Heere dus ooit door het geloof van een menschenkind bewogen kon worden om hem iets te geven wat Hij hem anders niet geschonken zou hebben; ja, alsof de Heere ook door de zondeval tot "andere gedachten over de menschheid gekomen zou zijn. Niet waar, wij menschen zijn veranderlijk; wij laten onze plannen en voornemens vaak afhangen van wat door anderen geschieden zal. En zoo laat men het nu voorkomen dat het bij den hoogen God ook zou zijn. De Heere zou zich schikken naar het geloof van den mensch. En zeker, op zich zelf is het volkomen waar dat de Heere aan het geloof, en aan de daarmee gepaard gaande bekeering de zaligheid bindt, maar dan zoo dat dat geloof niet iets is dat de mensch zich zelf gegeven heeft en dat de bekeering een daad is waartoe de zondaar uit en van zich zelven komt. Integendeel, het geloof wordt den mensch door den Heere geschonken en het gansche werk der Wedergeboorte en bekeering is een daad Gods in den zondaar door de werking van den Heiligen Geest En die God die den mensch dat geloof schenkt, en die bekeering deelachtig doet worden, handelt ook hierin naar den raad vai'. Zijnen wil, naar Zijn eeuwig welbehagen dat Hij van voor de grondlegging der wereld in Zich zelven bezat.

Weet ge waar alleen de mensch de schuld of oorzaak van is? Van zijn ongeloof en van alle andere zonden waaraan hij zich schuldig maakt. Vandaar dat de mensch het ook alleen zich zelf te wijten zal hebben, wanneer hij in zijn zonden sterft en alzoo voor eeuwig verloren zal gaan. Maar de oorzaak van geloof ei bekeering zijn nooit in den mensch zelven, maar zijn wat hun diepsten grond betreft altoos in den Heere te zoeken. Zij liggen in dien God die Zijn volk toToren verordineerd heeft tot aanneming tot kinderen, door Jezus Christus, in zichzelven, naar het welbehagen Zijns willens (Efeze 1:4 en 5). Het is er dan ook zoo ver vandaan dat God zich door een o.' andere daad van Zijn schepsel tot andert gedachten laat brengen, dat juist omgekeerd in alle daden der schepselen, dus ook in de geloofsdaden van Zijn volk, Gods Raad bestaat en de Heere al Zijn welbehagen volvoert. In plaats van Gods eigenschappen te gaan afmeten naar de opvattingen die wij daarvan hebben, moeten we dus veeleer bedenken dat wij onze opvattingen moeten afmeten naaide openbaring die God ook wa deze dingen betreft, van zichzelven gegeven heeft. En dan zegt ons artikel zoo duidelijk dat toen het geheele geslacht Adams door de zonde der eerste menschen in verderfenis en ondergang was. God zichzelven zoodanig bewezen heeft als Hij is, te weten: armhartig en rechtvaardig. Wij moeten dus niet meenen dat, toen de mensch van zijn God was afgevallen en door zijn zonde de aarde aan de vervloeking had prijs gegeven, de Heere met eerbied gesproken, een wijle verlegen heeft gestaan en een oogenblik heeft moeten nadenken hoe het verlorene nog zoo goed mogelijk weer gered zou kunnen worden. Neen, ook die zondeval heeft God niet onvoorziens overvallen. Integendeel, ongetwijfeld was ook die val, — ook al weten we niet hoe — opgenomen in Gods eeuwig bestek. Vandaar ook dat de Heere door de zonde Zijn raadsplan niet behoefde te wijzigen, maar dat Plij geheel bleef wat Hij was en dat Hij zich ook aanstonds als zoodanig openbaren kon.

Nu was de Heere barmhartig, maar ook rechtvaardig; rechtvaardig maar ook barmhartig. En voor ons menschen zijn die beide eigenschappen vaak van dien aard dat zij elkaar uitsluiten. Een mensch die rechtvaardig is kan soms niet barmhartig zijn en iemand di* barmhartig is kan wel eens niet rechtvaardig zijn. Wanneer wij nu, op de wijze van de Remonstranten, ons menschelijke voorstellingen van God hebben gemaakt, dan meenen we dat ook in God die beiden niet gepaard kunnen gaan. Als God dan barmhartig is dan meenen we dat Hij niet rechtvaardig en als God rechtvaardig is, dan meenen we dat Hij niet barmhartig kan zijn. En, omdat dit den mensch in zijn voordeel zou komen, daarom heeft lüj van nature veel liever te doen met een barmhartigen dan met een rechtvaardigen God. Vandaar dat men dan ook vaak meent dat de uitverkiezing met de barmhartigheid des Heeren in tegenspraak is. Immers wanneer, zoo redeneert men dan, een vader aan de grootste helft zijner kinderen met voorbedachten rade onthoudt wat hij aan de kleinste helft zijner kinderen verleent, dan is dat niet alleen niet recht, maar ook niet barmhartig van zulk een vader. En hoe zou nu de hemelsche Vader zoo onbarmhartig jegens het grootste deel Zijner kinderen kunnen zijn dat Hij hen in hun diepen val zou laten hggen, terwijl Hij slechts het kleinste deel daaruit redden en verlossen zou? Nu wordt door wie zoo spreekt natuurlijk in de eerste plaats dat vergeten, dat God tegenover den gevallen zondaar niet meer staat in de betrekking van een Vader tot Zijn kind — immers de zondaar heeft dat kindschap Gods door zijn zonde verbeurd — maar wel in die van een Rechter tot een beschuldigde die zich aan de hoogste Majesteitsschennis heeft schuldig gemaakt en deswege de hoogste straf heeft verdiend. Maar bovendien vergeet wie zoo spreekt ook dit, dat het volstrekt niet waar is dat de Heere door den diepen val des zondaars bewogen zou zijn om aan sommigen de reddende hand Zijner verlossende liefde aan te bieden. Als dat waar was, dan zou de Heere bewogen zijn door iets dat buiten Hem lag. En de Heere is zoo algenoegzaam in zichzelf dat Hij alleen door redenen uit zichzelf bewogen kan zijn.

Alle gedachte alsof er door den val in Gods plan eenige wijziging gekomen zou zijn, moet dus bij den wortel worden afgesneden. Neen, de Heere veranderde niet, maar toen de mensch in schuld en vloek voor God verloren lag, openbaarde de Heere zich zooals Hij was en zooals Hij nog is en zooals Hij ook eeuwig zal zijn, n.l. barmhartig en rechtvaardig.

De apostel Paulus heeft ons de eeuwige verkiezing des Heeren in Rom. 9 dan ook voorgesteld onder het beeld van het werk eens pottenbakkers. Hij zegt: ulk een pottenbakker heeft macht over het leem om uit denzelfden klomp twee vaten te maken, het eene een vat ter eere en het andere een vat ter oneere; en wie kan zulk een pottenbakker verplichten om met het leem dat zijn eigendom is, niet geheel te doen wat hij zelf verkiest. Dat kan het leem zelf zeker het allerminst. Welnu, zegt Paulus, evenals nu zulk een pottenbakker macht heeft over het leem, zoo heeft God macht over het Zijne. En die macht heeft de Heere nog in veel volstrekter zin dan de pottenbakker over leem. Maar dan heeft ook geen enkel schepsel recht om tot den Heere te zeggen: aarom hebt Gij mij akoo gemaakt? Integendeel, de Heere was en is daar volkomen vrij in om ook uit denzelfden klomp te maken het eene vat ter eere en het andere ter oneere. De Heere was volkomen vrij om dus eenerzijds zich te scheppen vaten des toorns, tot het verderf toebereid, en anderzijds zich te scheppen vaten der barmhartigheid, aan welke Hij zal bekend maken den rijkdom Zijner heerlijkheid. Ja, de Heere kan zich niet anders openbaren dan zooals Zijn goddelijk wezen van eeuwigheid in zich zelve bestond en dat was barmhartig en rechtvaardig, rechtvaardig en barmhartig, twee eigenschappen die, gelijk al Zijne deugden, in den Heere zelf volkomen met elkaar in overeenstemming zijn. En zoo kunnen we dus in dit stuk tot geen andere slotsom komen, dan waartoe Paulus in Rom. 9 : 18 gekomen is: oo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil, en verhardt dien Hij wil.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 oktober 1916

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's