Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Onze Belijdenis.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Onze Belijdenis.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

ART.-9a Wij gelooven dat door deze ontvangenisse de Persoon des Zoons onafscheidelijk vereenigd én tesamen gevoegd is met de menschelijke natuur; zoodat er niet twee Zonen Gods, noch twee personen maar twee naturen in eenen eenigen persoon vereenigd, doch elke natuur hare onderscheidene eigenschappen behoudende.

LXXV.

Waaneer er over de twee naturen van Christus gesproken wordt, dan moeten wij altoos bedenken dat wij te doen hebben met een verborgenheid. Dat het Woord vleesch geworden is, dat God geopenbaard is in het vleesch noemt de apostel zoo terecht de verborgenheid der godzaligheid Daar doen zich dus in dit stuk altoos verschillende vragen bij ons op die niemand beantwoorden kan en die wij dan ook maar niet moeten trachten te beantwoorden, omdat zulks een nieuwsgierig indringen in de verborgene dingen zou wezen waarvan Mozes reeds zeide dat zij zijn voor den Heere onzen God.

Maar ook al mogen wij in dezen niet meer willen weten dan God ons geopenbaard beeft, toch mogen wij er ons hiermede ook hier weer niet te gemakkelijk van afmaken en hebben omtrent de vereeniging der twee naturen in één Persoon, welke vereeniging ongetwijfeld een der grootste verborgenheden onzer belijdenis is, te onderzoeken hoeveel de Heere ons in Zijn Woord van deze verborgenheid heeft willen bekend maken.

En nu dienen ook hier twee uitersten gemeden te worden. Bij de behandeling van het vorig artikel wezen we reeds op den strijd die daar dat stuk betrefi'end, in de oude Kerkgeschiedenis reeds is doorgemaakt. Eenerzijds stond 't gevoelen van Nestorius die de Goddelijke en menschelijke natuur van den Middelaar te zeer van elkander scheidde en daardoor de eenheid des Persoons in gevaar .bracht, en anderzijds stond het gevoelen van Eutyches die de twee naturen van Christus te zeer met elkaar vereenigde en daardoor de twee naturen als in elkander deed opgaan. Zoowel het een als het andere gevoelen is op de Concilies van Efeze (431) en Chalcedon (451) als kettersch veroordeeld en zoo hebben ook wij ons nog steeds te houden aan de aloude belijdenis die toen door de Kerk des Heeren is vastgesteld dat de naturen in den Christus eenerzijds ongedeeld en ongescheiden, maar anderzijds ook onvermengd en onveranderd waren. Daarop nu wordt ook in art. 19 onzer Belijdenis de nadruk gelegd. In de eerste plaats wordt hiei^geleerd dat de Goddelijke Persoon des Zoons de menschelijke natuur heeft aangenomen en nu ook onafscheidelijk daarmee is vereenigd en tesamengevoegd. De Persoon die mensch werd was dus de tweede" Persoon van het Goddelijk Wezen, die het geen roof behoefde te achten Gode even gelijk te zijn. Deze Goddelijke Persoon heeft de menschelijke natuur aangenomen, Hij heeft dus Zijn godheid niet afgelegd. Neen, Hij was God en is ook ten allen tyde God gebleven, gelijk Hij ook God zijn zal tot in eeuwigheid. De onveranderlijke God kan dan ook zichzelf te dien opzichte niet verloochenen, Hij heeft alleen maar de gestaltenis van een dienstknecht aangenomen. (Pilip. 2:7). De gestaltenis van een dienstknecht nam üij ann; dus niet den persoon van een dienstknecht. Immers als dat waar was, dan zouden er twee personen zijn in Christus en dat zou in strijd zijn met wat de apostel Paulus ons leert in 1 Tim. 2:5 „Want daar is één God, daar is ook één Middelaar Gods en der menschen." De Persoon van den Zone Gods, die de goddelijke natuur van eeuwigheid deelachtig was, is dus in de volheid des tijds met de menschelijke natuur vereenigd. En nu is het de vraag hoe die samenvoeging van goddelijke en menschelijke natuur in éénen Persoon moet opgevat worden. En dan mag deze samenvoeging niet opgevat worden op dezelfde wijze als de drie Personen in het goddelijk Wezen, schoon als Personen onderscheiden, toch te samen één Wezen zijn. Immers er is bij Christus geen sprake van twee Personen in één Wezen, maar van twee naturen in één Persoon. Ook mag deze samenvoeging niet opgevat worden op dezelfde wijze als het menschelijk lichaam en de menschelijke ziel met elkander vereenigd zijn. Immers het menschelijk lichaam en de menschelyke ziel zijn op zichzelf twee onvolmaakte wezens die alleen door hunne vereeniging met elkander een menschelijke natuur kunnen vormen Een menschelijk lichaam zonder menscheiyke ziel is geen mensch maar een lijk; en een menschelijke ziel zouder menschelijk lichaam is ook geen mensch maar een geest. Maar de godheid van Christus bezat in zichzelf alle volmaaktheden die noodig waren om God te wezen. Die Godheid had dus, om een Persoonlijk bestaan te hebben, de menschheid niet noodig, evenals het lichaam van den mensch om een persoonlijk bestaan té hebben de ziel, en wederkeerig de ziel ook het lichaam van den mensch wèl noodig heeft. Bovendien mag de samenvoeging ook niet opgevat worden op dezelfde wijze als Christus doör Zijn Geest in de geloovigen woont, Immers dan zouden we weer niet kunnen zeggen dat het Woord vleesch is geworden. En zoo komen we dus tot de slotsom dat de samenvoeging van de beide naturen er ééne was van geheel eenigen aard. Het was dan ook een vereeniging zoo nauw dat zij alle vereeniging onder menschenkinderen, als b.v. de vereeniging  tusschen man en vrouw of die tusschen ziel en lichaam verre te boven gaat. Ja, het is een vereeniging zoo vast en duurzaam dat zij nimmermeer verbroken kan worden. Zelfs in den dood van Christus is zij niet verbroken ge. weest, want toen naar de menschelijke natuur lichaam en ziel van elkander gescheiden waren is toch de goddelijke natuur zoowel met liet lichaam als met de ziel van den Middelaar verbonden geweest.

Christus heeft als tweede Persoon van het Goddelijk Wezen, dus de menschelijke natuur zoodanig in zioh opgenomen dat zij nooit ook maar een oogenblik zelfstandig is geweest. Die eenheid des twee naturen blijkt duidelijk uit die plaatsen der Heilige Schrift, waar de éénheid van den Middelaar op den voorgrond staal. In I Corinthe 8:6. zegt Paulus: Wij hebben maar eenen Heere Jezus Christus, en in Epheze 4:5 laat hij met het oog op den Persoon van Christus uitkomen, dat er maar één Heere is Bovendien blijkt die eenheid uit die plaatsen waar een eigenschap van de menschelijke na tuur soms wordt toegeschreven aau de Goddelijke. B.v. in Hand. 20 : 28 wordl gezegd dat God de gemeente verkregen heeft door Zijn bloed, hoewel het - bloed natuurlijk iets zuiver menschelijks was, en in I Tim. 3 : 16 wordt gezegd dat God opgenomen is in heerlijkheid, hoewel dil strikt genomen natuurlijk alléén voor de menschelijke natuur van Christus geldt. Hieruit blijkt tevens dat het zwaartepunt niet in de menschelijke, maar wel inde goddelijke natuur van Christus ligt.

En dat juist is in den grond der zaak het verschil dat daar bestaat tusschen de Lutherschen eenerzijds en de Gereformeerden aan den anderen kant. De Lutherschen leeren dat de Goddelijke natuur is ingegaan in de menschelijke en zoo zijn zij er toe gekomen om de Goddelijke eigenschappen in de menschelijke te doen overgaan en met deze te vereenzelvigen. Zélfs hebben dé strenge Lutherschen de z.g. n. Ubiquitisten geleerd — en dat was op hun standpunt volkomen consequent — dat ook de menschelijke natuur van Christus, zelfs Zijn menschelijk lichaam niet uitgesloten, overal tegenwoordig zou zijn. Slechts zou Christus in den staat Zijner vernedering die alomtegenwoordigheid ongebruikt hebben gelaten ; maar in den staat Zijner heerlijkheid ingegaan, zou Hij die menschelijke, zelfs die lichamelijke tegenwoordigheid overal waar Hij zulks wenscht in toepassing brengen, op welken grond dan natuurlijk ook in het Heilig Avondmaal de z.g.n. consubstautiatie-leer, de leer dat Christus in, en onder de teekeuen van brood en wijn ook lichamelijk tegenwoordig is, te verdedigen is. De Gereformeerden echter hebben dat ingaan van de goddelijke in de menschelijke natuur van Christus altoos tegengestaan. Integendeel, zij hebben allen nadruk gelegd op den persoon van Christus die naar Zijn eeuwige Godheid te prijzen is in der eeuwigheid en die de menschelijke natuur slechts bij Zijn Goddelijke had aangenomen. Wel zóó, dat er geen scheiding tusschen de twee naturen bestond, zoodat er ook geen sprake was van twee Zonen Gods of van twee Personen naast elkaar, maar toch ook weer zoo dat er wat de eigenschappen der twee naturen aangaat, altoos onderscheid moest gemaakt worden tusschen wat Goddelijk en wat menschelijk was. De Goddelijke natuur van Christus is dan ook door de menschheid in geen enkel opzicht verdonkerd geworden. De Goddelijke natuur is toen Christus mensch was dezelfde gebleven die zij van eeuwigheid was geweest en.ook tot in eeuwigheid wezen zal. Trouwens indien deze natuur ook maar aan de minste verandering onderhevig was geweest, zou er van geen Godheid sprake zijn geweest. Immers een der eerste en voornaamste deugden Gods is deze dat Hij onveranderlijk is, dat er bij Hem geen verandering, noch schaduw van omkeering bestaat. Een Goddelijke natuur die veranderen kan zou dus met zich zelf in tegenspraak zijn geweest. En niet alleen onveranderlijk, maar uit Zijn Godheid vloeit als van zelve voort dat Christus ook eeuwig is, een Priester naar de ordening Melchizedeks, zonder begin der dagen of einde des levens (Hebr. 7:3); Dat Christus ook almachtig is, dat Hij dus zelfs de dooden levend kan maken; dat Christus ook alom tegenwoordig is. Ook in den staat Zijner diepe vernedering is het woord van Jeremia 23 dus waar Zijn Godheid op Christus van toepassing geweest. Ben Ik een God van nabij, spreekt de Heere ? en niet een God van verre? Zoude zich iemand in verborgene plaatsen kunnen verbergen, dat Ik hem niet zoude zien, spreekt de Heere? . Vervul ik niet den hemel en de aarde spreekt de Heere ? Ja, daar is geen enkele Goddelijke eigenschap denkbaar, die de Persoon van Christus ook zelfs in den staat Zijner allerdiepste vernedering niet bezeten zou hebben. Maar daarnaast is er ook geen enkele menschelijke eigenschap denkbaar — de zonde natuurlijk uitgesloten — waarvan Christus, zelfs in den staat Zijner allergrootste heerlijkheid vreemd zou zijn. Naar Zijn menschelijke natuur is Christus ten allen tijde een schepsel geweest. Dan had Hij dus ook alle eigenschappen die ieder menschenkind van God heeft ontvangen. Dan is Hij èn wat ruimte' èn wat tijd betreft, ten allen tijde aan één enkele plaats gebonden geweest. Naar Zijn menschelijke natuur heeft Hij gehongerd, heeft Hij gedorst, heeft Hij geslapen, heeft Hij gezucht, heeft Hij geweend, heeft Hij geleden en is Hij ten slotte den gevloekten dood des kruises gestorven. Ja, naar Zijn menschelijke natuur is Hij opgewekt, is Hij na veertig dagen van Zijn discipelen weggevaren en aan de rechterhand des Hemelschen Vaders gezet. Dat Hij dan ook naar Zijn menschelijke natuur wel terdege niet alleen eindig was in grootte en in gaven, (Luc. 2:52), maar ook in plaats en in tijd, bet blijkt duidelijk uit hét woord dat Hij volgens Joh. 16 : 28 zelf gesproken beeft: Ik ben van den Vader uitgegaan en ben in de wereld gekomen; wederom verlaat Ik de wereld en ga henen tot den Vader".

{Wordt vervolgd.)

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Onze Belijdenis.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 26 oktober 1917

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's