Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit den Schoolstrijd.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit den Schoolstrijd.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII,

Den 20en October 1822 werden Da Costa, zijn echtgenoote en Capadose te Leiden in de Pieterskerk door ds. Egeling gedoopt. De dag was zóó onbekend gehouden, dat ds. Egeling dien niet eens aan zgn huisgenooten meegedeeld had. De leeraar sprak naar aanleiding van Rom. 11:5: zoo is er dan ook in dezen tegenwoordigen tgd een overblijfsel geworden, naar de verkiezing der genade.

„Daar zaten in de ouderlingenbank Dirk van Hoogendorp en Carbusius, twee leerlingen en geestverwanten van Bilderdijk". Daar zat eenzaam, niet in de ouderlingenbank, Bilderdijk, „met eene onderwerping, eene ontvangbaarheid, eene aandacht, die ik wensch mij lang te kunnen herinneren." (De Clercq.)

Vlak bij het doophek stond, aandachtig luisterend, weldra diep geroerd, de student Groen van Prinsterer, die nog dienzelfden avond een uitvoerigen en aandoenlijken brief over de plechtigheid schreef aan zijn ouders. Bilderdijk bereidde zijn vrienden een doopmaal in zijn woning. Da Costa sprak: „Ja, heden ben ik gelukkig. Ik dank mijnen God, dat Hg mg dezen dag deed beleven."

Wat. in die dagen in hoofd en hart van Da Costa omging, vertolkte hij in dat prachtig gedicht. God met ons, waarvan Bilderdijk uitriep: „'t Heeft, zoo ik 't gevoel, geene wederga!" Toen echter hing de dichter voor een poos zijn harp aan de wilgen. Hij gevoelde, dat zijn verzen slechts door enkelen gelezen en begrepen werden en waar hij „een woord Gods" had aan 't geheele volk van Nederland, daar zou hij zich voor dit doel, eenige geestelijke krqgsliederen uitgezonderd, van nuchter proza bedienen. In overleg met Capadose en Chevallier schreef hij in 1823 zijn Beswaren tegen den geest der eeuw, waarmee hij den eeuwgeest den handschoen toewierp en daarmede een strijd aanving, die, hoe gewgzigd ook in den vorm, in den grond der zaak tot zijn dood toe heeft voortgeduurd. Geweldig was de uitwerking van dit boekske. Heel ons vaderlandsch huishouden stond op stelten, heel de boekenwereld scheen in rep en roer. In de huiskamer, in de sociëteit, op de trekschuit, ja zelfs in de college zalen en op de kansels werd het pamflet besproken en aan critiek onderworpen, en men stond verbaasd over de vermetelheid van den schrijver, 't Was dan ook ongehoord

Men was nu zoo aardig op gang op den weg der zelfvolmaking, men vond dat alles nu zoo goed ging en daar komt nu een gedoopte Jood vertellen, dat men zich op een dwaalweg bevindt, dat alles verkeerd gaat, ja, dat men afschuift naar een afgrond!

Verbeeld u: De schrijver durfde het zijn tijdgenooten toeroepen: Niet door deugds-of plichtsbetrachting, maaralleen uit vrge genade kunt ge behouden worden.

Hij sprak van „Gods onbepaalde en vrijmaehtige Voorbestemming in de Uitverkiezing der begenadigden door Christus Jezus". Hij beweerde, dat de Overheid door God is ingesteld en noemde de Fransche Revolutie, die de oppermacht des volks leerde, heidendom.

Hij veroordeelde den schouwburg, en de werken van Jakob Cats, die reeds op den index stonden, kwam hij aanprijzen. Waar zij prat gingen op hun verdraagzaamheid, daar durfde hij schrijven:

„Daar is een Verdraagzaamheid uit onverschilligheid, uit vreeze voor de wereld, uit minachting of miskenning van de Waarheid, uit oogmerken van eigenbelang, uit goddeloosheid. Daar is'n Verdraagzaamheid uit laffe toegevendheid, die den kanker des ongeloofs en der gruwzaamste zedeloosheid ongehinderd laat voortv'reten en den lijder door geen heilzame pijn durft redden. O, welkeen heerlijke Verdraagzaamheid, die gepredikt is door de Ongodisten van alle natiën, die verkondigd is door het uitvaagsel van het menschdom en wier heerschappg is uitgebreid door middel van schavotten, van bajonetten en van moorddolken I" Letterlijk over alles, wat het zelfgenoegzame geslacht dierbaar was, durfde de verwaten schrijver den staf breken, ja, hij ontzag zich niet het nooit volprezen onderwijs aan te vallen en te lasteren, dat de heerschende geest op de lagere scholen niet deugde!

Een storm van verontwaardiging barstte dan ook over den schrijver los en „een hagelbui van soms vergiftigde pglen aalde op 't schild van den alleentaanden ridder neer". Ongelooflijk is 't an welke plagerij en  verdachtmakingen en uittartingen hij bloot stond. Schier elk fatsoenlijk huis was voor en gesloten.

Op straat wendde men het hoofd van hem af en weigerde zijn groet te beantwoorden. Geen scheldwoord zóó min, of 't werd hem naar 't hoofd geslingerd. Da Costa zelf getuigt ervan: „Het waren recensie's pamfletten, anonyme (voor het meest) pseudonieme schimpschriften, spotverzen, epigrammen, parodieën, kluchen, schand-en schendbrieven over de post, te vuig, om er den inhoud zelfs van te laten vermoeden".

De oude Bilderdijk voelde zich in zijn kweekeling herleven, snelde hem ter hulp en schreef een Toelichting op de bezwaren, maar overigens verlieten hem bijna allen. D. J. van Lennep, Jer. de Vries en zelfs ds. Egeling onttrokken hem hun vriendschap. Van der Palm vatte de pen tegen hem op en van Hofstede de Groot en andere deftige woord­voerders der „Groninger richting" ondervond hij de hooghartigste bejegening. Laatstgenoemde schreef van hem: „Hij verstaat geen Latijn, weet van uitlegkunde niet veel, van dogmatiek niets; zijn toon is veel te aanmatigend en zgn kunde te gering, dan dat wg onzen kostelij ken tijd aan wederlegging van hem zouden verspillen".

De weinigen, die hem trouw bleven, wachtten met hun bezoek tot het duister was, om dan steelsgewgs zgn woning binnen te gaan.

Eu toen Da Costa op een zijner bgbellezingen „zich vrijmoedig over het slechts in schijn vrijzinnige regeeringsbeleid had uitgelaten" en voorspelde, dat Koning Willem I de gunst des volks zou verliezen en, geen koning meer, zou sterven, toen werd de groote dichter bewaakt door de geheime politie, die tevens een Igst hield van alle personen, die bij hem in-en uitgingen. Men verdacht hem te zinnen op een samenzwering!

Zijn moeder had goed gezien, toen zij hem toevoegde: „Arme jongen, wat zult ge veel moeten lijden!"

De trouwe Christusbelijder versaagde echter niet, maar achtte 't een eere om Jezus' wil smaadheid te lijden. Hij antwoordde op al dien hoon met:

Neen Bilderdijk! wij sidd'ren niet, schoon hel en wereld woedde! Schoon Satan knarstande om ons lied, wij zingen 't in Gods hoedel O, welk een glorie, welk een heil! Den kruisvaan mag ik dragen! 'k Heb alles voor mijn Heiland veil, ik durf den aanval wagen! Zwak is mijn arm, maar God is trouw en Hij zal niet gehengen, dat ik behouden blijven zou, waar ik mijn bloed moet plengen. Neen, 'k plant den vaandel op het slot, dat de Eeuwgeest dorst bezetten I Of moog, ' ter eere van mijn God, 't geweld mijn hoofd verpletten, dan blikk' mij met dien dierb'ren vaan, geklemd in stervende armen, de gloriedag van Christus aan, en 't uur van Gods erbarmen!

Vraagt men nu, of we in alles met Da Costa's „Bezwaren" instemmen, dan moet het antwoord beslist ontkennend luiden. Trouwens de schrijver moest later zelf getuigen, dat zgn geschrift slechts stukwerk was geweest. Het ging hem als Luther, die, op rijperen leeftijd zijn 95 tellingen nog eens herlezend, moest verklaren, dat hij in 3 stellingen den geheelen inhoud had kunnen samenatten. Zoo laat God de Heere Zijn kinderen weleens met een krommen stok rechte slagen toebrengen, opdat van smenschen zijde alle roem zij uitgesloten en Zijn groote Naam de eere ontvange Het is voorts opmerkelijk, dat Da Costa niets heeft bereikt van alles, waarvoor hg in zijn „Bezwaren" met zooveel geestdrift heeft gepleit. En toch was zijn verdienste in deze niet gering.

Mr, W, A, de Beaufort zegt er van: Da Costa's staatkundige verdienste heeft daarin bestaan, dat hij het eerst de bel heeft geluid, om de Calvinisten wakker te maken voor den aanstaanden strgd".

Da Costa heeft niet afgelaten om ons volk terug te roepen tot de oude paden, tot de Wet en tot de Getuigenis, omdat hij er van overtuigd was:

„t Geheim van allen zegen (Oranje en Nêerland! hoor 't!) is in Gods vrees gelegen. Zijn dienst. Zijn gunst. Zijn woord!"

„Wij moeten eerst overwinnen van binnen, zullen wij met succes en zegen naar buiten werken, " sprak hij. Welnu, Da Costa heeft van binnen overwonnen en naar buiten gewerkt, zij het niet altijd met succes, dan toch dikwgls met zegen.

Zijn dichtkunst, zijn talenten en gaven waren zijn Heiland gewijd; in overeenstemming met zgn eigen woorden:

„Brengt aan dien Koning op uw knieën, o Koningen! uw heerlijkheid! zij voor Zijn voetbank, o Genieën! uw schatting needrig neergeleid! Gij wetenschappen en gij kunsten! gij krachten, machten, gaven, gunsten, door de Adem Gods in ons verwekt! Weg met den dienst der heiligschennis: Gij hoort den Goël toe, wiens kennis eerlang het aardrijk overdekt!

Al was Da Costa „geen zoon der lauwe Westerstranden", en was zgn vaderland daar, „waar de zon ontwaakt", toch kon niemand Nederland en Oranje hartelijker lief hebben, dan deze zoon van het Oosten, Hoe komt dit uit in zgn gedichten, o.a. in het lied, dat in onze ogen van revolutiegeest door ons christenvolk zoo gaarne gezongen wordt:

„Zg zullen het niet hebben Ons oude Nederland!"

Hoe lief had hg ook de kinderen! Hoe zeer was hg doordrongen van de noodzakelijkheid van Christelgk onderwgs voor een gedoopte jeugd:

Bouw scholen, in wier schoot het Evangeliezout, Uit on-en bggeloof een dierbre jeugd [behoudt!"

Zijn krankbed, dat zijn sterfbed worden zou, was een leger der smarte, maar ook n' schouwplaats van het geloof, dat de wereld overwint. 

Hoe vurig verlangde hg ontbonden te worden, om met Christus te zijn! Op den 2en April, den verjaardag zgner gade, diende dr, Swartz hem het Heilig Avondmaal toe. Het is opmerkelijk, dat de lijder, die de laatste weken niets had kunnen gebruiken, dit brood eten kon. Hij dankte er den Heere voor,

Op Zaterdag, den 28en April I860, ging Da Costa de eeuwige ruste in. „Hij zal genade en eere geven!" Hoe werd t Schriftwoord bewaarheid bij de ter áarde bestelling van dezen trouwen Christusbelijder! Onafzienbaar was de stoet, die, door een dichte haag van toeschouwers, uit alle rangen en standen, Da Costa de laatste eer bewees. Bg de geopende groeve werd het woord gevoerd d«or dr. Capadose, den heer Van Vollenhoven. Burgemeester der hoofdstad, mr. Groen van Prinsterer, dr, Nic. Beets, ds. J, P, Hasebroek en dr. J. J. van Oosterzee, allen tolken, ieder op zijne wjjze, van den algemeenen rouw,

De grondtoon dezer toespraken was: Gode alleen de eer, voor wat Hij in dezen zoon van Abraham aan Nederland geschonken heeft; geheel in overeenstemming met Da Costa's eigen geest, die den levensschets van Bilderdijk aldus besloot:  De lof van tijdgenooten is kort van duur, de toejuiching van het nageslacht onzeker; de lauwerkrans van den dlchter verwelkt: maar, Wie in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven"-

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit den Schoolstrijd.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 31 januari 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's