Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De waardeering van den arbeid.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De waardeering van den arbeid.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

XI.

Calvijn had niet alleen oog voor de beteekenis, die de arbeid krachtens de Scheppings-ordening heeft voor den mensch. Maar evenzeer voor de gevolgen der zonde in dit opzicht.

Hg ziet natuurlijk niet voorbij, dat, in het oordeel, door God over de aarde om des menschen wil gesproken, ook de mensch zelf wordt getrofifen. Wanneer de mensch met smart aan de aarde-zgn levens-onderhoud ontworstelen moet, ziet hg in dit „met smart" een tegenstelling tegen het zoete van den arbeid, waarmede Adam zich eerst onledig hield, zoodat het hem als een spel was. Doch terwgl in dien arbeid een verlustiging was, wordt hem thans een slaafsche arbeid opgelegd, niet anders als ware hg veroordeeld tot de bergwerken (een straf, waartoe in de vervolgingen der eerste eeuwen vele christenen werden veroordeeld).' „En toch wordt door Gods goedheid de bitterheid ook van deze straf verzacht, omdat eenige vreugde aan der menschen arbeid verbonden is, opdat zg niet volstrekt ondankbaar zouden zgn."

Dat de mensch * „in het zweet zgns aanschijns" zgn brood zal eten, wil zeggen, „dat zgn arbeid zwaar, vol vermoeienis en verdrietelgkheid zal zgn, een arbeid, die door zgn hardheid hem het zweet zal uitpersen."

Hierover sprekende, bestrijdt Calvgn tevens de onjuiste meening dat alleen handen-arbeid waarde zou hebben, of ieder mensoh tot handen-arbeid zou verplicht zgn: „ten onrechte willen onkundigen op grond van het woord Gen. 3 vs. 19 allen brengen tot handen-arbeid. Want God schrgft hier niet voor als Heere en Wetgever, maar kent als Rechter een straf toe. Voorzeker, als hier een algemeene regel werd voorgeschreven, zouden alle menschen landbouwers moeten worden, en zou er geen gelegenheid zgn voor allerlei ambacht; men zou dan zijn kleeding en andere noodzakelijke levensbehoeften buiten de wereld moeten zoeken.., . . Overigens moet men tegelijk in het oog houden, dat niet aan ieder precies dezelfde arbeid wordt opgelegd, maar den één meer, den ander minder. Er wordt een arbeid bedoeld, aan het geheel gemeen, niet die, aan ieder lid der gemeenschap eigen. Intusschen moet men opmerken, dat zg, die zich rustig aan deze zorgen onderwerpep, een Gode aangename gehoorzaamheid betoonen: bijaldien aan het verdragen van het kruis de kennis der zonde verbonden is, die hen opvoedt tot ootmoed.

Doch het is slechts het geloof, dat Gode zulk een offerande kan brengen ; maar de geloovigen, hoe meer zg zwoegen om hun levensonderhoud, worden des te meer geoefend om te vorderen in boetvaardigheid, en gewennen zich aan de dooding van het vleesch.

Voor den geloovige heeft ook de moeite en teleurstelling van den arbeid het karakter van straf verloren: „een soortgelijke kastgding heeft de beteekenis van medicijn voor de toekomst, doch moet niet eigenlgk als een straf voor begane zonde worden beschouwd... Men moet dus dezen algemeenen regel aannemen, dat alle ellende, waaraan het menschelijk leven onderworpen en onderhevig is, noodzakelijke oefening is, waardoi»r God ons deels tot boetvaardigheid opwekt, deels tot nederigheid opvoedt, deels ons voorzichtiger en oplettender maakt om ons te wachten voor de verlokkingen der zonde."

Naast deze beschouwingen treft ons, hoe Calvgn ook oog heeft gehad voor de beteekenis van den arbeid voor de gemeenschap. Zijne beschouwingen zijn een getuigenis en verweer tegen een individualisme, dat ook op dit terrein zoovtel kwaad heeft gesticht.

Telkens toont bij, te verstaan het belang der waarheid, dat de menscbheid krachtens haar schepping een organisme vormt, en dat dus niet straffeloos één der deelen het verband met het geheel kan loslaten of vergeten.

Ten bewijze volge hier, wat de hervormer aanteekent bg 2 Thess. 3 vs. 6—10: „en wg bevelen u, broeders, in den naam onzes Heeren Jezus Christus, dat gg u onttrekt van een iegelijk broeder die ongeregeld wandelt, en niet naar de inzetting die hg van ons ontvangen heeft. Want gij zelven weet hoe men ons behoort na te volgeh; want wg hebben ons niet ongeregeld gedragen onder u; Noch wg hebben geen brood bg iemand gegeten voor niet, maar in arbeid en moeite, nacht en dag werkende, opdat wg niet iemand van u zonden lastig zgn. Niet dat wg de macht niet hebben, maar opdat wij ons zelven u geven zouden tot een voorbeeld, om ons na te volgen. Want ook toen wij bg u waren, hebben wij u dit bevolen, dat zoo iemand niet wil werken, hg ook niet ete."

„Ongeregeld" noemt hen de apostel, niet omdat zg een ongebonden leven leiden, of berucht zgn door openlgke misdrijven, maar als trage lieden, menschen van niets, die zich met geen enkele eerlgke en nuttige bezigheid oefenen. Want dit is waarlijk ongeregeldheid, niet te letten op hetgeen waartoe wij geschapen zijn, en ons leven naar dat doel niet te richten : bijaldien dit alleen een geregeld leven is, wanneer wg leven naar het bevel Gods. Buiten dezen regel is er in het menschelijk leven niets dan verwarring. En hierop moet men letten, opdat iemand zich niet buiten de wettige roeping Gods behage. Want God heeft aldus het leven der menschen onderscheiden, dat ieder zich tot den naaste voege. Dus, wie alleen voor zichselven leeft, is in geen enkel opzicht nuttig voor het menschdom, ja anderen tot last, niemand tot hulp, en wordt terecht „buiten den regel" geacht."

En iets verder lezen wg: , De mensch is, gelijk wij weten, hiertoe geschapen, dat hij iets uitvoert. Dit betuigt ons niet alleen de Schrift, mtmr leert de natuur ook aan de heidenen. Het is dus billijk, dat wie een uitzondering willen zijn op den algemeenen regel, beroofd worden ook van het levens onderhoud, het loon op den arbeid, Toen nu de apostel schreef, dat zulken niet zouden eten, bedoelde hg niet, hun een voorschrift te geven, maar te verbieden, dat de Thessalonicenzen, door hun het levensonderhoud te verschaffen, de luiheid in de hand zouden werken.

Voorts merke men op, dat er verschillende soorten van arbeid zgn. Want ieder mensch, die de gemeenschap dient door zgn gver, hetzg door zgn huis te besturen, hetzij door publieke of Panlus bedoelt zulke luie hommels, die van het zweet van anderen leven, terwgl zg zelve geen ambt uitoefenen om de menscbheid te helpen. Zooals bijv. onze monniken en priesters, die in niets doen zich rgkelijk voeden, tenzg zij om de verveling te verdrijven zingen in de kerken." Het algemeen belang moet door den arbeid gediend en bevorderd worden. Als Paulus in Ef 4 vs. 28 vermaant tot een geregeld leven, tot goeden arbeid met de handen, opdat hg hebbe mede te deelen dengenen, die nood heeft", vindt Calvgn hierin aanleiding tot de volgende opmerkicg: „Vooreerst wordt ons deze regel gfgeven, dat niet iemand met opoffering van de broeders zijn eigen gemak bezorgt., maar door eerlijken arbeid z'n levensonderhoud «oeke. Voorts leert de liefde ons, dat niet ieder apart voor zichzelven leve, met voorbijgaan van de anderen, maar de één zich inspanne om de behoeften der anderen te hulp te komen." De vraag opwerpende, of Paulus dan allen de noodzaak oplegt, handen-arbeid te verrichten, geeft Calvgn hierop een ontkennend antwoord: „de beteekenis van Paulus' vermaning is eenvoudig, wanneer men ze goed overweegt. Want waar hij verbiedt, dat iemand zou bedriegen, .omdat velen ge brek voorwenden, leert hg, om een soortgelijke tegenwerping te voorkomen, dat men liever met de handen moet arbeiden, als wilde hij zeggen : gij moet geen enkele conditie weigeren, hoe hard en moeilijk ook, om maar tegen niemand onrecht vaardig te zijn; en dat niet alleen, maar ook om aan de behoefte der broeders tegemoet te komen."

In een prediking over het 4e hfdst van den brief aan de Efeziërs slaat Calvijn een soortgelijken toon aan, die bewijst, hoezeer zijn oog open is voor de beteekenis, die de arbeid heeft voor de gemeenschap: 

Het is niet voldoende, als men zou  zeggen : zie, ik werk, ik heb mijn am­bacht, of ik leid dit of dat leven; neen, dat is niet voldoende; maar men moet acht geven of dat goed en nuttig ia voor de gemeenschap en of het onze naasten dienen kan, Want alle beroep en iedere positie strekken niet tot dat doel; en toch, moeten zg er toch ook niet toe dienen, dat wil zeggen dat ieder erop lette, waarvoor hg bruikbaar zou kunnen zgn om niet onnut te zgn ?

Daarom juist worden wg vergeleken met de leden van een lichaam. Zoo dan, evenzeer als wg steeds \oor oogen moeten hebben, dat, in welken staat wg ook leven, God steeds voorop ga, als riep Hg ons tot zich, en dat wij den weg volgen, dien Hg ons in Zgn Woord wgst, is het zeker, dat nooit een beroep Zgn goedkeuring hebben zal, tenzg het nuttig is, en de gemeenschap erdoor gediend wordt, en dit ook onszelven weer ten goede komt."

Zoo treffen wij bg Calvgn een tweeledige beschouwing aan, die in haar tweevoudigheid gegrond is in de H. Schrift; eenerzgds wgst hg op den arbeid als een roeping, waarvoor de mensch geschapen is; „het zou strijdig zijn met onze natuur, als nuttelooze houtblokken te zgn. Het is dus zoo zeker als iets, dat wg ons heel ons leven moeten toeleggen op den één of anderen arbeid." Anderzijds beseft hg, hoe de solidariteits-gedachte evenzeer in de scheppingsorde is gegrond: de menschen staan niet los naast elkaar, maar behooren bijeen als ledenvan één lichaam, als deelen van een levend organisme.

Dit besef is en wordt maar al te veel verdrongen door het egoïsme van het ïondig hart, tot onberekenbare schade voor het geheel.

En niets zal den individu beter kunnen leeren, het evenwicht te vinden tusschen zgn eigen liefde en de liefde tot den naaste, tusschen eigen-belangen belang van de gemeenschap, dan een zich onderwerpen aan het Woord Gods, een zich schikken naar Zgoe ordeningen.

Wanneer het gansche leven, ook de waarde en beteekenis van den arbeid, wordt gezien onder religieus aspect, bij het licht van het Woord des Heeren en een eeuwige bestemming.

Een aspect, waarvan Calvijn op zoo schoone wijze getuigenis geeft wanneer hg spreekt over het 4e gebod: dit „zes dagen zult gg arbeiden, maar den 7en dag zult gg rusten" is niet gezet als een bevel, maar hèt is veeleer een gunst, die God toestaat, n.l. terwgl Hij den menschen hunne ondankbaarheid verwijt, tenzij dan dat zij den rustdag waarnemen en dien heiligen."

D4n leert de geloovige zich in God te verlustigen, en wandelen in het licht des Heeren.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De waardeering van den arbeid.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 27 juni 1919

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's