Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

De zekerheid des geloofs.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

De zekerheid des geloofs.

VIII

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

VIII.

Het is van het hoogste belang, het wezen des geloofs op de juiste wijze te omschrijven.

Daartoe behoort, gelijk wij zagen, allereerst dit, dat het is een door God gewrochte vrucht van de wedergeboorte. En verder, dat in het geloof kennis en vertrouwen op de rechte wijze samengaan.

Daarom moet het verband tusschen geloof en Woord worden in het oog gehouden. Omdat, wanneer het geloof zich richt op de belofte Gods, zoowel het subjectieve als het objectieve tot hun recht komen. En omdat het dan niet zóó wordt, dat de verhouding tusschen het subject en het voorwerp des geloofs verlegd wordt uitsluitend naar het verstand, de verstandelijke kennis, terwijl er voor de geloofsverzekerdheid in den geloovige nog iets afzonderlijks zou moeten bij-komen, waardoor zijn geloof eigenlijk eerst een wel-verzekerd geloof wordt.

Deze scheiding tusschen kennis en vertrouwen, tusschen verstand en wil, tusschen geloof en geloofs-verzekerdheid drukt op het geestelijk leven een eigenaardig stempel.

-Oorspronkelijk reformatorisch is deze scheiding zeker niet.

Misschien is het juist, dat Luther aanvankelijk in deze vraag niet tot volle helderheid is gekomen, dat hij oorspronkelijk de Roomsche opvatting van het geloof als verstands-kennis heeft laten bestaan naast de evangelische van geloof als vertrouwen.

Maar later heeft hij toch zonder twijfel de Roomsche opvatting losgelaten, en allen nadruk gelegd op het geloofs-vertrouwen, zooals in Luthers grooten catechismus van 1529 duidelijk uitkomt bij Hem alle goeds verwacht en tot Hem toevlucht neemt in allen nood; zoo dat een' God te hebben niets anders is dan Hem van harte te vertrouwen en te gelooven."

Ook Melanchthon, vooral hij, legt hoofdzakelijk den nadruk op het vertrouwen in het geloof. „Het geloof is dus", naar de omschrijving van Melanch­thon, „niets anders dan vertrouwen op de barmhartigheid Gods in Christus."

Nu is ontegenzeggelijk Calvqns omschrijving van het geloof vollediger en rijker; bq hem komt het kennis-element in het geloof meer tot zijn recht.

Maar juist omdat óók in Calvijns omschrijving het vertrouwen, het wilselement, niet iets is dat er nog afzonderlijk bijkomt, staat hij toch niet tegenover Luther en Melanchthon.

Hij ondencheidt natuurlijk tusschen kennis en vertrouwen, maar scheidt deze beide nog niet.

Eerst in een latere periode der gereformeerde theologie zou opnieuw deze scheiding worden gemaakt, die aanleiding gaf tot de strijdvraag, wat in het geloof voorop gaat, de kennis of het vertrouwen, het verstand of de wil.

Het oorspronkelijk reformatorische kent en erkent het geloof als een vrucht der wedergeboorte, als een gave Gods, die op de gansche ziel van den weder-.geborene betrekking heeft, met haar functies èn van kennen èn van willen.

Geen wonder trouwens, bij Calvqns uitgangspunt. Erkennende en uitgaande van de volstrekte Souvereiniteit God* stelt hij eene waarheid, die nimmer alleen verstandelijk verstaan en toegestemd kan worden, maar' op heel de ziel van den wedergeborene beslag legt.

„Het gaat", om het met Calvijns eigen woorden te zeggen, „in het kennen en verstand des geloofs niet alleen hierover, dat wij weten, dat er een God is, maar ook, ja dit voornamelijk, dat wij verstaan, hoedanig Zijn wil zij jegens ons. Zoo verstaan wij dan, dat het geloof ie een kennis van Gods wil jegens ons, uit Zijn Woord verkregen en opgenomen." (Inst. III, 2, 6.)

Iets later zegt hij „dat de kennis des geloofs gelegen is meer in een verzekerdheid dan in begrijpen, " terwijl hij verder de dwaling der Roomsche theologen signaleert, „die in de beschouwing van het geloof enkel een naakt toestemmen naar voren brengen, met voorbqgaan van het vertrouwen des harten, "

Als hij het woord van Paulus Ef. 3 VS. 12 aanhaalt „in welken wij hebben de vrijmoedigheid en den toegang met vertrouwen door het geloof aan Hem, " ziet hij hierin bevestigd „dat wij geen recht geloof hebben, tenzij wij met gerust gemoed ons durven stellen voor het aanschijn Gods. En deze vrijmoedigheid komt niet voort dan uit een vertrouwen op Gods goedgunstigheid en heil. Hetgeen zóó waar is, dat het woord geloof dikwijls voor vertrouwen gebruikt wordt."

Nog sterker spreekt hij in zijne verklaring van Ef. 3 vs. 12, als hij zegt: „Wie het geloof scheiden van het vertrouwen, doen precies als wanneer iemand trachten zou van de zon haar licht of warmte weg te nemen. Wel erken ik, dat er naar de maat des geloofs in sommigen een klein, in anderen een grooter vertrouwen zijn zal, doch nergens zal het geloof worden gevonden zonder deze werkingen of vruchten."

Bij hem gaat het geloof dus niet op in vertrouwen, maar evenmin scheidt hij in het geloof kennis en verirouwen.

Calvijn omschrijft het geloof als „een vaste en zekere kennis van Gods goedwilligheid jegens ons, die op de waarheid van Zijne genadige belofte ia Christus gegrond, door den H. Geest aan ons verstand geopenbaard en aan onze harten verzegeld wordt."

Dit is geheel in overeenstemming met een juiste zielkunde, die aanneemt dat ook op het terrein der zinnenkénnis de wil mede betrokken is in het kennen.

Alle kennen is een zaak van den ganschen mensch. Datgene, waarvoor hq geen belangstelling heeft, waarmede hij niet in relatie is, waarop zqn aandacht zich niet samentrekt, leert hij niet kennen.

„Onze belangstelling", zoo heeft men het uitgedrukt, „is de voorwaarde, waaronder alleen de werkelijkheid zich openbaart. De werkelijkheid, waarom niemand zich bekommert, openbaart zich niet; zij is feitelijk voor ons onwerkelijk, doordat zij voor ons onbekend blijft."

In het feit, dat wij tot de dingen om ons heen in levende en levens-relatie zijn, ligt voor ons de drijfveer tot het kennen. Het is de behoefte, om ons in de wereld, waarin wij gezet zijn, te handhaven, die den prikkel geeft ook tot een theoretisch kennen en doorzien van de relaties, waarin wij zijn.

De levens-drang, de zucht tot zelfbehoud, de noodzaak zich te verweren tegen allerlei gevaren, die het leven bedreigen, zijn even zoovele prikkels tot onderzoek, en drijven tot kennis en inzicht.

In dat alles is dus de geheele menfich betrokken, en wanneer de mensch de waarheid kan en moet zoeken, is dat niet zuiver relatie-loos, alleen door de rede, maar met zqne rede, zijn hart en zijn wil. „Er is, " zoo heeft iemand gezegd, „geen waarheid voor den mensch, of deze waarheid moet tegelqkertijd bereikt worden door zijn rede, zijn hart en zijn wil."

In sterke mate nog is dit waar op het terrein van de kennis des geloofs. Daar is het niet begonnen om louter theoretisch kennen. De theoretische kennis en het verstandelijk toestemmen van de waarheid Gods is nog geen geloof. Want in het geloof is de wedergeboorte geheel betrokken, niet alleen met zqn door den H. Geest verlicht verstand.

Daarom behooren voor een rechte beschouwing van het ware zaligmakend geloof kennis en vertrouwen onlosmakelijk verbonden te blijven.

Wanneer door de wedergeboorte de inplanting in Christus is geschied, ea de H. Geest den band aan Hem heeft gelegd, zal de geloofs-kennis ook niet meer een zuiver theoretisch weten zijn.

Daar is iets anders dan een theoretische, verstandelijke belangttelling voor den eisch van Gods gerechtigheid en de dreiging van Zijn' heiligen toorn; en ook iets anders dan een bloot verstandelijke toestemming van de waarachtigheid Zijner genadige beloften en van de heerlijkheid van Zijn liefde wezen.

Daar is een getrokken worden naar den Vader henen, die in Christus Zijne barmhartigheden ontsluit en doet uitgaan naar een verloren en schuldigen zondaar.

En terwijl deze aan zichzelven ontzinkt, terwijl hij den eisch en den vloek der wet op rich toepast, schikt hij zich ook van harte naar de goddelijke beloften des evangelies, dat in Christus volkomen gerechtigheid en vergeving aanbiedt.

Het is de gansche ziel van den wedergeborene, die door het geloof wordt in beslag genomen. Waar enkel kennis is, is het waarachtig geloof nog niet. Evenmin kan een vaag en onbepaald vertrouwen den naam van oprecht geloof dragen. Zonder kennis van de beloften Gods is geen vertrouwen op die beloften mogelijk.

Het geloof bestaat in beide, in kennis èn vertrouwen. Zoo vinden wij het ook in onze belijdenisschriften.

De Nederlandsche Geloofsbelijdenis kent de kwestie „kennis of vertrouwen? " nog niet. Maar zij geeft aan de blootverstandelijke opvatting geen steun.

Immers in Art. 22 wordt gezegd, dat „het oprecht geloof Jezus Christus met al Zqne verdiensten omhelst, Hem eigen maakt, en niets anders meer buiten Hem zoekt"; het geloof heet het „instrument, waarmede wij Christus, onze rechtvaardightid, omhelzen."

Dit bewijst duidelijk genoeg, dat de Nederlandsche Geloofsbelijdenis verstand en wil bij het geloof betrokken acht.

Eveneens teekent Ursinus, een der opflteller» van den Heidelb. Catechismus, bij het bekende antwoord op vraag 21 aan: „het geloof wordt hier genomen voor een verzekering van het gemoed, waardoor men toestemt en vasthoudt, niet dat de menschen, maar dat God in Zqn woorden en beloften waarachtig, getrouw en standvastig is."

Daarop volgt de gebruikelijke onder scheiding in kennis, toestemming en vertrouwen. En van dit derde, het vertrouwen, wordt nadrukkelijk verzekerd, dat het in een oprecht, zaligmakend geloof vooral wordt vereischt.

„Dit vertrouwen moet er bij komen, zal het geloof volkomen, oprecht en zaligmakend zijn."

Indien aldus het vertrouwen een onlosmakelijk bestanddeel is van het geloof, is het duidelijk, dat het geloof zijn zekerheid in zichzelf heeft. Dan behoeft niet de verzekerdheid als iets afzonderlijks bij het geloof bij te komen.

Wat natuurlijk voor de waardeering van de zekerheid des geloofs van de grootste beteekenis is.

Wij willen daarmede natuurlqk niet zeggen, dat bq alle oprechte kinderen Gods een even krachtig en welbevestigd geloof zou zijn. Verre van dien!

Evenmin, dat de geloofs-verzekerdheid niet aan aanvechting zou blootstaan en verdonkerd kan worden.

Daarop komen wij nader terug. Maar dit is gansch iets anders dan de scheiding die men vaak gaat maken tusschen geloof en verzekerdheid.

Wat voor onze voorstelling ondersihtiden moet zijn, mag daarom nog niet van elkaar gescheiden. "" .

Waar dit geschiedt, komt de vraag naar de heils verzekerdheid zoo licht scheef te staan.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 januari 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

De zekerheid des geloofs.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 januari 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's