De zekerheid des geloofs.
XII.
„De rechtvaardige zal uit het geloof leven."
Wanneer dit geldt voor het gansche bestaan van Gods kinderen zoolang zij in dit leven zgn, kan het niet anders, of alles wat men buiten het geloof om wil grgpen of bezitten, geeft aan het geestelijk leven licht een verkeerden plooi, of valt van het geestelijke in den diepsten en hoogsten zin terug in het natuurlijke.
Dat het vleesch begeert tegen den geest geldt niet alleen van alle zonde, waaraan de geloovige ten prooi valt, van al wat tegen het gebod Gods ingaat; maar het is evenzeer waar in een anderen zin, n.l. wanneer in een verfijnden vorm het natuurlijke zich voordoet in het gewaad van het geestelqke.
Als het vrome vleesch wordt gekoesterd, is misschien nog gevaarlijker dan wanneer het zondig vleesch den baas
Want in het laatste geval zal het in ieder geval in zijn waren aard aan den dag komen, terwijl de streeling van het vrome vleesch den schijn nog hebben kan van oprechte vreeze Gods.
Daarom is het zoo noodig, te verstaan in zqn vollen omvang, wat het zeggen wil, dat de rechtvaardige uit het geloof zal leven.
En het is zoo begrqpelqk, wanneer het geloofs zgn centrale plaats in het geestelqk leven verliest, dat ook de zekerheid des geloof dan niet meer wordt gevonden.
Voor den zondaar is het geloof nu eenmaal de vorm der religie; en al wat buiten het geloof omgaat, is van hem zelven, is dus, in hoe verfijnden vorm ook, eigengerechtigheid.
In en door het geloof wordt het kind van God buiten zichzelf uit-gewezen en uitgebracht, en leert hij alles verwachten van de volheid en den rgkdom der beloften Gods, die in Christus ja en amen zijn, leert hij alles vinden in de onveranderlijke trouw en de eeuwige ontferming des Heeren,
Het geloof leert hem aangrijpen de beloften, die onbedriegelqk zijn, leert hem bouwen op een rotsgrond, die onwrikbaar is, en rusten in een werk, dat volbracht, dus in een verlossing, die volkomen is.
Doch daar dit alles alleen in Christus besloten ligt, kan de geloovige het niet anders bezitten dan in het geloof. En wanneer hg het gaat zoeken en meent te vinden in ziehtelven, dan zal hij öf wegzinken in een bedriegeligken droom, öf op en neer geslingerd worden als een schip in een ongestadig getij.
Dan is de rust en vastheid weg, die een noodzakelijke voorwaarde is voor krachtige levens openbaring en levensactie. Alle eenzijdigheid bergt een gevaar in zich. Dit is óók het geval ten opzichte van het leven des geloofs.
Wanneer het geloof wordt gemaakt tot een zaak van het verlitht verstand, is het gevaar volstrekt niet denkbeeldig, dat het gevoels-en wils-leven, ten onrechte onderdrukt, hun rechten laten gelden, of zelfs een overwegende rol gaan spelen.
De slinger slaat altqd even ver door naar de andere zqde, als hq aan de ééne zijde voorbij het rustpunt is getrokken.
Hoe meer het geloof wordt beperkt tot het verstand, des te meer zullen de wil en het gevoel zich laten gelden op een wiijze, die met het geloofsleven in een min of meer ver verwijderd verband staat.
In plaats dat het gansche leven is een leven uit het geloof, moeten de liefdewerkingen en de liefdes-genietingen het leven des geloofs aanvullen; zq komen straks buiten het geloofs-leven te staan; in ieder geval, het zwaarte-punt wordt verlegd van het geloof, dat buiten zichzelf uit grijpt naar de belofte, verlegd naar de liefde, die bezig is in den dienst des Heeren, of de liefde, , die gesmaakt wordt in de vereeniging met Hem.
Wij wezen reeds met een enkel woord op een dergelqke verschuiving, gelqk zij bq een Willem Teellinck reeds valt op te merken.
Een enkele aanhaling moge nog nader toelichten, hoe gemakkelijk, wanneer het geloof uit het middelpunt wordtgedrongen, ook de zekerheid des geloofs of gaat wankelen, of wordt gezocht als eene aanvulling bij het geloof.
Misschien ligt de verklaring tendeele in de omstandigheden, waaronder Teellinck arbeidde. Hij had nl. een grooten aanhang, zgn woord werd gaarne gehoord en vond veel bgval. Doch daar zal veel kaf onder het koren zij'n geweest, velen zullen behoord hebben tot de uitwendige meeloopers, en aan Teellinck moet dat niet ontgaan zijn.
Zoo is het wel begrijpelijk, dat hij zoo dikwijls waarschuwt tegen valsche gerustheid, tegen Farizeesche vroomheid, tegen een al te gemakkelgk zich van zqne zaligheid verzekerd houden.
Vandaar dat hg aandringt op nauw zelf-onderzoek, waarschuwt tegen oppervlakkige verzekerdheid, en bijv. zegt: „het gebeurt veeltijds zóó, dat diegenen, die waarlijk niets minder zijn (d.i. alles eerder zijn) dan kinderen Gods, zich dat op het sterkst inbeelden, en het minst twgfelingen daarover hebben, hetwelk daar vandaan komt, dat die bedrieger Satan, die de ware geloovigen zoekt te ziften zooals men tarwe zift, en allerlei vertwgfelingen in hun hart te verwekken, daarentegen zijn uiterste naarstigheid doet om de waan-geloovigen te stijven in de verzekerdheid van hunne taligheid, en alle twgfelmoedigheid van hun hart te verdrqven, waardoor het dan gebeurt, dat niemand zoo vast schijnt verzekerd te zgn van zijn kindschap als diegenen, die waarlgk allerminst vastigheid hebben".
Aan de andere zqde verwgst hg met recht de ware kinderen Gods naar den troost, dien zij zouden mogen genieten, en niet durven aanvatten; hij verwgst beiden, de valschelgk gerusten, en de ten onrechte bekommerden, naar het Woord des Heeren, dat een onbedriegelijke toetssteen is.
Dezen moeten vertroost, genen moeten verschrikt worden.
Doch wanneer hij dan komt tot het aanwijzen van de ken teekenen, waaraan een kind van God zich van de liefde Gods kan verzekeren, dan wijst hij niet op de genadige belofte Gods, die een zondaar met algeheele loslating van alle eigen waarde of verdienste heeft aan te grijpen ; hij brengt hem niet buiten zichzelf uit.
Neen, onder deze kenmerken, die hg opsomt, is dit het eerste: „wie weten wil, of God hem liefheeft ter zaligheid, die moet bezien, of hg God den Heere liefheeft ter godzaligheid, want zie, de o bgzondere liefde Gods, die Hij op Zgne kinderen stelt, die verwekt altijd wederliefde tot God; zoodra Gods bijzondere liefde nederwaarts komt tot ons, zoo gaat w wederom onze liefde opwaarts tot God, zoodat onze liefde is als een weerschijn van den heerlijken glans der liefde Gods, die op ons schijnt. Zoo wie dan hartgrondige liefde in zijn hart vindt tot God, die mag zich verzekeren, dat de Heere God hem ook hartgrondig liefheeft: want het staat toch zoo, dat ons hart geenszins een oprechte liefde tot God kan opzenden, tenzg dat de Heere eerst Zijne liefde in onze harten heeft uitgestort, evenmin als een koude donkere wal eenigen warmen weerschgn er zon kan afgeven, tenzq dan dat de zon hem eerst beschenen en haar stralenglans daarop geschoten hebbe".
Daar nu echter zeker is, dat velen roemen van de liefde Gods, die waarlijk God haten, wgst Teellinck verder naar eenige dingen, die bewijzen moeten zgn van oprechte liefde, en wel het volgende : „de liefde doet ons veel peinzen en denken ten goede aan degenen, die wij liefhebben; 2o. de liefde doet ons betrachten de gemeenschap en het gezelschap van degenen die wij liefhebben ; 3o. de liefde doet ons benaarstigen hem te behagen en zijn wil te doen, dien wij liefhebben".
In den breede worden dan voorts deze drie kenmerken uitgewerkt.
Doch indien wij hierbq bepaald worden, hoe zal dan hij, die zich dagelijks te beschuldigen heeft van de gebrekkigheid en flauwheid zijner liefde tot God, zich van de gunst Gods verzekeren ?
Hoe zal de vrome, die de klem gevoelt van het eerste en groote gebod: „gg zult liefhebben den Heere uwen God met geheel uw hart en met geheel uw verstand en met al uwe krachten, " en die maar al te zeer met verootmoediging beseft, hoever hij beneden den eisch van dit gebod blijft, hoe zal hij, zoekende naar dergelqke kenmerken, zijne ziel getroost vinden ?
Zal hg de rust en de zekerheid gaan zoeken in het gevoel der gemeenschap met Christus?
Ook daarvan weet Teellinck te spreken op teedere wqze.
Hq stelt in meer dan één tractaat de wederkeerige verhouding van Christus en de ziel van Gods kind vóór als een liefdebetoon. Opzettelqk spreekt hij hiervan in een tractaat, „liefdes-dwang' getiteld, waarin 2 Cor. 5 VS. 14: gehandeld wordt over„de liefde van Christus dwingt ons.'
Of wij ware geloovigen zgn, en o! waarlijk ons hart op Christus gesteld is en Zijne liefde in ons hart is uitgestort zullen wg bieraan kunnen weten : als w| gewaar worden, dat de liefde van Christus alzoo in ons hart is uitgestort, dat het doordringt tot al onze krachten, en doot: een heimelijken, willig-makenden dwang onze krachten en ons vermogen vaardig maakt ten dienste van Christus, om Hen boven alles en in alles te believen en te behagen, zoo is het wel.
Als het anders gaat, moet de christenmensch zijne ziel geen rust geven, tot hg dit gebeterd heeft, en volgens deze proef bevonden worde, waarlgk van Christus geliefd te zijn".
Doch de vraag doet zich voor, en wordt ook door Teellinck gesteld, of rnen besluiten mag, dat er geen liefde vani Christus is, waar deze niet liefelijk gevoeld wordt ons hart verwarmende, en ons tot zoete wederliefde verwekkende, !
Hij geeft hierop het volgende antwoord: „de liefde van Christus doet zich dikwijls in wederliefde gevoelen, en daar staan alle dingen buiten twqfel; maar het gebeurt ook, dat de liefde van Christusl in een hart waarlijk uitgestort is, waar zij nochtans voor den tegenwoordigen tijd niet sterk, maar zeer flauw of in het geheel niet gevoeld wordt".
Dit gevoel van de liefde van Christus; en de liefde tot Hem is dus aan sterke schommelingen onderhevig. Het kan geheel sluimeren, terwgl het een andermaal' de gansche ziel in gloed en vlam zet, |
Wanneer dan hierop de zekerheid der zaligheid zal worden gebouwd, hoe wisselend en wankel zou zij zijn I
Hoe nabg ligt dan het gevaar, dat voor de verzekerdheid, die bouwt op den rotsgrond der beloften Gods, de schommelingen van het gevoel in de plaats komen, die het kind van God de ééne maal brengen op de hoogte der zieleverheffing, een-andermaal hem neerstooten in de duisternis eener diepe ingezonkenheid. '
Dan wordt de zekerheid en vastheid met smart gemist. En waar de golven van het gevoelsleven zich hoog verheffen, daar is het niet de zekerheid des geloofs, die alleen rust en vastheid geeft.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1920
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 6 februari 1920
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's