Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

15 minuten leestijd Arcering uitzetten

Marcus 8 vers 22—25.

De Heere opent de oogen der blinden.

Waarlijk, Hij heeft onze krankheden op  zich genomen en onze smarten heeft Hij gedragen. Zoo stelt Jesaja ons den Heiland ; en Zaligmaker reeds voor. En we weten hoe vaak dit woord tijdens 's Heeren omwandeilng op deze aarde zijn vervulling vond.

Wat een kranken immers die Jezus, toen Hij op aarde was, van hun krankheid genas. En wat een verschillende krankheden die onze hemelsche Medicijnmeester genezen heeft. 

Onder ons menschen zijn er vele medicijnmeesters voor bepaalde ziekten. Nietwaar, de ééne dokter blijkt meer speciaal voor deze en een ander weer meer speciaal voor gene ziekte te zijn. Maar Hij, die het kon zeggen: Ik ben de Heere, uw Heelmeester, Hij wist raad voor iedere krankheid, waarvoor men bij Hem genezing zocht.

Of heeft Hij geen melaatschen gereinigd ? Heeft Hij geen duivelen uitgeworpen ? Heeft Hij geen kreupelen doen wandelen ? Heeft Hij niet aan dooven het gehoor, aan stommen de spraak gegeven ? Gaf Hij niet aan blinden het gezicht ?

Een van die blinden was de blinde van Bethsaïda, van wien daar thans een sprake tot ons komt. We weten echter, dat dat niet de eenige blinde was, dien de Heiland genezen heeft. We lezen in Johannes 9 van een blindgeborene, we lezen van Bartimeüs, den blinden bedelaar, bovendien lezen we nog van twee blinden op den weg. Maar nu is 't wel opmerkelijk, dat de Heere al deze blinden, ja dat Hij alle kranken weer op verschillende wijzen genas.

Gaat de genezingen des Heeren Jezus maar na en gij zult merken dat er geen twee zijn, waarbij het precies net eender is toegegaan. Altoos zult gij weer althans eenig onderscheid kunnen waarnemen.

Wat dunkt u, zou ons dat niets te zeggen hebben dat de Heere een afkeer heeft van eenvormigheid. O zeker het wezen der zaak moet één zijn, maar-wat de vormen ook van onze geestelijke genezjngen betreft, dan kan er niet zelden groot onderscheid wezen.

Immers ook wat hun krankheden, ook wat hun geestelijke krankheden betreft, dan zijn geen twee menschen aan elkander gelijk. Alléén 'hierin zijn zij gelijk, dat zij allen een krankheid hebben, die tenslotte met den dood eindigen zal. In haar wezen dan is de zonde bij alle menschen gelijk, en dan loopt zij, als God het niet verhoedt, ook bij allen uit op dood en verderf. Maar wat de vormen betreft waarin de zonde zich openbaart, dan blijken er geen twee menschen precies aan elkander gelijk te zijn. En zoo is 't nu ook met de genezing van die geestelijke krankheden, zoo is het nu ook met de vergeving der zonden, zoo is het nu ook met de bekeering van den zondaar tot God. Wat het wezen betreft, dan is de eene bekeering precies gelijk aan de andere, want daar is niemand die zeggen kan Jezus den Heere te zijn dan door den Heiligen Geest. Maar wat de vormen betreft, waarin dat nieuwe leven uit God zich openbaart, dan blijkt de bekeeringsweg van den een vaak zoo heel anders dan die van den ander te zijn.

Maar weet ge waar 't nu op aankomt, en weet ge wat nu de vraag is die wij onszelf te stellen hebben: of onze bekeering of onze geestelijke genezing er een is waardoor we in verband, in contact, in levensgemeenschap zijn gekomen met Hem, die voor verleren zondaren zelf Zijn leven gegeven heeft 

Met den blinde van Bethsaïda was dat 't geval. Het was een deerniswaardige toestand waarin hij zich bevond. Wie onzer heeft niet diep medelijden met een blinde, met iemand die van het gezicht zijner oogen ten eenen male is beroofd ? Niet waar, het is droevig als daar menschen zijn, die het gehoor missen, het is nog droeviger als daar menschen zijn die hun spraak missen, 't is nog droever als daar iemand is die met lamheid geslagen is. Maar 't droefste van alles vinden we haast nog iemand, die daar met uitgedoofde oogen ternederzit, voor wien 't altoos nacht is, die nooit iets aanschouwt van de majesteit des Almachtigen, die daar ook in het rijk der natuur zoo heerlijk schitteren kan. Onder de scherpe doornen die de aarde voortbrengt als vrucht van de zonde, blijkt blindheid dan ook zeker wel een van de scherpste te zijn. En voor zulk een blinde waren vooral in die dagen geen kruiden gewassen.

O, we weten dat in onzen tijd de wetenschap het zoo ver gebracht heeft dat menschen, die een tijd lang blind geweest zijn, soms nog weer het gezicht hunner oogen terugontvangen. En ook al is de blindheid, zooals bij blindgeborenen, ongeneeslijk, dan toch worden velerlei pogingen aangewend om den blinden het gemis hunner oogen althans eenigermate te vergoeden. Men tracht 't lijden der blinden zooveel mogelijk te verzachten en vooral als dat in den geest der christelijke liefde mag geschieden, verdienen zulke pogingen ook zeker onzen steun. Maar in die dagen was een blinde nog veel meer dan nu een toonbeeld van de allerdiepste ellende. Wie blind was — en blindheid en armoede gingen niet zelden gepaard — had dan ook tot zijn dood toe hier op aarde een rampzalig bestaan.

Gevoelt ge hoe noodig 't voor dezen man dus was om genezen te worden door Hem, van wien de dichter eens had gezongen : „'t Is de Heer' wiens mededoogen, blinden schenkt het lieflijk licht ? "

Maar wat dunkt u, zou een dergelijke genezing voor een ieder onzer niet noodzakelijk zijn? Of zou deze blinde niet een beeld zijn van ons allen ? Zou hij niet een beeld zijn van u en van mij, zooals wij van nature geboren zijn ? Ja, de droeve toestand van dezen blinde laat ons zoo duidelijk zien wie en wat wij door de zonde zijn geworden. Van nature toch dan zijn wij ook blind. Ook al meenen we rijk en verrijkt te zijn en aan geen ding gebrek te hebben, dan nog zijn we niet alleen arm en ellendig en jammerlijk, maar óók naakt en blind. Waarom kiezen we anders den dood boven het leven, de wereld boven God, de hel boven den hemel, den vloek boven den zegen ?

Vele en velerlei bewijzen zouden voor onze blindheid bijgebracht kunnen wor-' den. Immers we zijn blind voor God ; blind voor Gods heiligheid, blind voor Gods recht, blind voor Gods liefde, blind voor Gods genade. En niet alleen blind voor God, maar we zijn ook blind voor onszelf. Ja, dat is zeker wel het ergste, dat we van nature blind voor onze blindheid zijn. Vandaar dat het ons van nature ook niet te doen is om van onze blindheid verlost te worden. En vandaar dat wij in de eerste plaats ook behoefte hebben aan het ontdekkend licht van Gods Heiligen Geest.

Immers dan eerst als we weten dat we blind zijn, dan zullen we de noodzakelijkheid gevoelen om van onze blindheid genezen te worden en dan zal er dus ook genezing onder de vleugelen van de Zonne der Gerechtigheid gezocht kunnen worden.

Zoo nu heeft de blinde van ons tekstwoord gedaan. Immers zij brachten tot Hem een blinde en baden Hem dat Hij hem aanraakte.

Het is wel opmerkelijk, dat het met dezen blinde blijkbaar net was als met den geraakte, die eenmaal op een bed tot Jezus werd gebracht. Ook van dezen blinde lezen we niet dat hij, nog blind zijnde, ook maar  één woord gesproken heeft. Toch mogen we veronderstellen dat er in zijn hart een begeerte geleefd heeft om door den Heere Jezus genezen te worden, ook al is deze begeerte dan door zijn vrienden onder woorden gebracht.

Ook al heeft Mj het zelf niet uitgeroepen, evenals Bartimeüs, de blinde bedelaar : „Jezus, gij Zone Davids, ontferm U mijner, " toch mogen we wel aannemen dat diezelfde begeerte ook in zijn ziel is geweest. Maar ook daaruit blijkt alweer dat er in de wijze van zoeken groote verscheidenheid is. — En dat komt nog meer uit als we nu letten op de zonderlinge wijze, waarop hij door den Heiland genezen is. Het eerste wat de Heere gedaan heeft is dat Hij den blinde bij de hand heeft gevat en dat Hij hem uitgeleid heeft buiten het vlek. De Heere Jezus heeft den blinde-.dus gebracht in de eenzaamheid. En o, dat is reeds genade, als de Heere ons met zich in de eenzaamheid brengt. Ach, dat-heeft de-niensch van nature zoo noodig, niet waar ? Te midden van het drukke en woelige leven is het zoo noodig dat we tot ons zelven inkeeren en dan is de eenzaamheid zoo de rechte plaats om onszelven te onderzoeken en ons voor God te verootmoedigen. — Dan is de eenzaamheid zoo de rechte plaats om de genade des Heeren over óns interoepen.Wie zal dan ook zeggen, wat Jezus in de eenzaamheid met dezen blinde besproken zal hebben ? Wie zal zeggen, hoe deze man zijn ziel daar voor den Heere zal hebben uitgestort? Immers daar zijn ook in 't geestelijk leven van Gods kinderen dingen die te teer zijn om aan anderen mede te deelen, dingen, die dan ook steeds een geheim blijven tusschen God en Zijn kind.

Maar hoe dat ook zij, onze tekst zegt zoo duidelijk wat de Heere dan verder heeft gedaan. Hij spuwde in zijne oogen en leide de handen op hem en vraagde hem of hij iets zag-Daar hebt gij den weg der middelen, dien de Heere Jezus ook met dezen blinde bewandeld heeft. Want zeker, de Heiland , ' had dezen man ook zoo wel kunnen gene­zen. Van Bartimeüs lezen we alleen dat de Heere tot hem zeide : „uw geloof heeft u , behouden." Maar ook hier zien we het onderscheid weer. Ook al was de Heere machtig om door een enkel woord hem het gezicht zijner oogen terug te geven, bij dezen man heeft de Heere een tweevoudig middel gebruikt. Hij spuwde in zijn oogen. Gij gevoelt wel, dat was een zeer verachtelijk middel. Het denkbeeld toch dat wij aan het speeksel verbinden, is dat van walging en afkeer. Maar daarom komt het mij voor dat ' het hier juist door den Zaligmaker is gebruikt. Hoe dikwijls toch blijkt juist het verachtelijke een middel in de hand des Heeren geweest te zijn om niet zelden groote wonderen te doen. Hoe menigmaal heeft de : Heere juist datgene wat door de menschen veracht was, waar de menschen een walging van hadden, gebruikt om de wonderen ! Zijner genade heerlijk te maken.

Maar niet alleen in zijn oogen gespuwd, ! de Heiland heeft toen op dezen blinde ook , de handen gelegd. Dat opleggen van de handen was als 't ware een zinnebeeld van '. den zegen dien de Heere aan het beruchte middel van het speeksel verbond.

En ziet, toen de Heere het middel van het speeksel aldus gezegend had, toen vraagde Hij den blinde of hij iets zag. En nu is het wel opmerkelijk dat de blinde toen nog niet aanstonds volkomen bleek genezen te zijn. Ook daarin handelde de Heiland weer anders.als Hij b.v. met Bartimeüs heeft gedaan. Deze toch was aanstonds hersteld en volgde Jezus op den weg. Maar bij den blinde van ons tekstwoord is de genezing meer trapsgewijze geschied.

Immers hij opziende, zeide : „ik zie de menschen, want ik zie ze als boomen wandelen." De man bleek dus wel te kunnen zien, maar hij bleek het rechte onderscheidingsvermogen nog te missen. Hij zag de menschen, en dat was natuurlijk al een zegen, want die had hij vroeger niet gezien, maar hij zag ze als boomen wandelen. Daar was dus voor zijn bewustzijn nog geen onderscheid tusschen een mensch en een boom

Maar wat dunkt u, zou het zoo soms ook niet zijn met het eerste gezicht dat aan vele geestelijk blinde menschen gegeven wordt ? Ach, zij kunnen vaak nog zoo slecht onderscheiden. Zij weten dikwijls geen verschil tusschen het een en het ander. Zij bezitten b.v. de rechtvaardigmaking en zij bezitten de heiligmaking, maar zij kunnen nog zoo slecht zeggen wat het een en wat het andere is. Ook al kunnen zij zeggen : ' Een ding weet ik. Daar is bij sommige van Gods kinderen vaak zoo weinig kennis van de dingen die des Geestes Gods zijn. Ook zij zien in geestelijk opzicht de menschen zoo vaak als boomen wandelen.

Maar vandaar dat het dan ook noodig is dat de Heere telkens bij vernieuwing weer komt om de handen op hen te leggen. En zoo nu heeft hij ook bij den blinde van ons tekstwoord gedaan. Immers daarna leidde Hij de handen wederom op zijne oogen en deed hem opzien en hij zag ze allen ver en klaar. Daar hebt ge de volkomenheid van de genezing. Daar hebt gij 't bewijs dat de Heere geen half werk doet, maar dat Hij het werk dat Hij begon ook voortzet om het op Zijn tijd ook te voleindigen.

En o, wat moet het voor dezen blinde geweest zijn, nietwaar, toen hij eindelijk zijn oogen ten volle kon opslaan en toen hij dus eindelijk de dingen zien kon, zooals ze waren, toen hij eindelijk de menschen als menschen, maar ook de boomen als boomen zag Wat hij overal elders tevergeefs had gezocht dat was hem dus door dezen hemelschen Medicijnmeester geschonken geworden. Neen, daar was niemand die hem had kunnen genezen, maar deze Jezus had hem zijn oogen doen opslaan. O, hoe had hij het ondervonden, dat hij te doen had met Hem die was gezonden om te openen de blinde oogen, om de gebondenen uit te voeren uit de gevangenis en uit het gevangenhuis degenen die in duisternis zittem

En wat dunkt u, zou dat nog niet steeds de ervaring van al Gods kinderen zijn ? Ja, de Heere is geen halve, maar Hij is een volkomen Zaligmaker. De Heere is zoo getrouw als sterk, Hij zal Zijn werk, voor mij voleinden. Daar is er niet een van Gods kinderen, op wien dat woord van den dichter niet van toepassing is. De genade moge hun dan, evenals dezen blinde, druppelsgewijze toegediend worden. Maar daar komt 'n tijd dat zij opzien naar boven en dat zij ver en klaar mogen zien de wonderen van Gods rijke genade die aan hen verheerlijkt zijn.

En nu is dit maar de vraag of ook wij reeds gevoelen dat wij dezen eenigen en algenoegzamen Medicijnmeester noodig heb­ben om ook ónze zielsoogen te ontsluiten ; nu is dit maar de vraag of de uitgesproken bede van Bartimeüs die ook in het hart van dezen blinde gevonden werd, óók leeft in het diepst onzer ziel.

Zeggen wij op de vraag : Wat wilt gij dat Ik u doen zal ? ook reeds : „Heere, dat ik ziende mag worden ? "

Neen, dat zeggen we niet als we nog niet weten dat we blind zijn, als we nog gelijk zijn aan de Farizeen van Jezus' dagen die aan den Heere Jezus vroegen : „Zijn wij dan ook blind? ' Gij kent het antwoord dat zij uit den Mond der Waarheid ontvingen, nietwaar. „Indien gij blind waart, zoo zoudt gij geen zonde hebben, " maar nu zegt gij : Wij zien, zoo blijft dan uwe zonde. O laten we bedenken dat dit woord dan ook op ons van toepassing is ; maar laten we dan ook bedenken dat het ons bang zal zijn als in de poort van de eeuwigheid ons oog voor het eerst ontsloten zal worden. Hoe schrikkelijk als we dan zien zullen wat het is, met eeuwige blindheid geslagen te zijn. En daarom, o, dat er nu aan onze geestelijke blindheid nog maar waarachtige ontdekking mocht zijn. Het zien van onze blindheid toch is de eerste stap om er van verlost te worden.

Of hebben we gezien dat we blind zijn ?

O, dan is het ons om oogenzalf te doen, dan is onze blindheid ons tot 'n last geworden en dan begeeren we om ervan verlost te worden. O, dat onze blindheid ons dan mocht uitdrijven tot Hem, tot Wien de blinde van onzen tekst zijn toevlucht nam. Hij alleen toch kan onze Medicijnmeester zijn. Neen, laten we dan maar niet trachten om met eigen middelen onze blindheid te genezen. Laten we bedenken dat onze kwaal, inplaats van te verbeteren, daardoor veeleer verergeren zal.

Christus is de eenige goede oogarts, die weet wat tot genezing van een ieder Zijner patiënten bevorderlijk is. En nu hebben we gehoord dat Hij met de Zijnen verschillende wegen en verschillende leidingen houdt. Daarom moeten we ook niet eischen dat de Heere ons precies op dezelfde wijze het gezicht zal geven als Hij dat misschien anderen deed. Het eenige waar het op aankomt, is of het werkelijk onze begeerte, onze behoefte is om door Hem genezen te worden.

Is daar waarlijk in ons hart een begeerte naar 't licht dat in Christus Jezus voor verloren zondaren is opgegaan. O, laten we dan de middelen niet gering achten, die nietige, en op zichzelf soms verachtelijke middelen die de Heere verordende om van onze blindheid te worden verlost. Dan zal de Heere ook aan ons Zijn Woord vervullen dat Hij opent de oogen der blinden, en dan zal het met den apostel straks onze belijdenis zijn : Wij zien nu door een spiegel in een duistere rede ; maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht ; nu ken ik ten deele_maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 13 februari 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's