Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Hij zal zich onzer weder ontfermen. Hij zal onze ongerechtigheden dempen, ja, Gij zult alle hunne zonden in de diepte der zee werpen. Micha 7 vers 19.

LUST AAN GOEDERTIERENHEID.

Want Hij heeft lust aan goedertierenheid. Wie is als Gij, o Heer', o God der legerscharen. Wie is aan U gelijk, Wie kan U evenaren !" Zoo zong reeds de dichter.

Micha zegt hem na : „Wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat ? " Hij houdt Zijn toorn niet in eeuwigheid, want Hij heeft lust aan goedertierenheid.

Wie zou dit durven tegen spreken. En zoo dit al mogelijk mocht zijn, wie zou het kunnen staande houden ? Ieder, die den Heere leerde vreezen zal dit getuigenis moe-.ten afleggen : „Daar is geen God gelijk Gij, o Heere."

Wie zou zoo traag zijn tot toorn, en wie zoo geneigd tot barmhartigheden ?

De Heere vergeeft menigvuldiglijk, duizend maal duizend maal.

Geldt dit van hét aantal : „hoe vaak", nog heerlijker is het „hoe geheel"

Hier staat in dit woord van den profeet Micha : „Hij zal zich onzer weder ontfermen, Hij zal onze ongerechtigheden dempen, ja, Gij zult alle hunne zonden in de diepte der zee werpen."

Van alles wat er omtrent de schuldvergevende liefde des Heeren kan worden gezegd is dit zeker wel het verst-reikende.

Liefelijker gedachte laat zich, dunkt me, niet denken.

Stel het u maar eens voor, lezer, wat zou wel 't meeste pijnigen, wat zou wel in staat  zijn de levensvreugde en blijdschap bij den wortel af te nijpen ? Zou het niet dit zijn :  liet niet weten of de zonde, welke scheiding maakt tusschen God en de ziel, is weggenomen ?

En nu wordt hier een licht ontstoken, zóó hemelsschoon dat ik me geen treffender teekening kan indenken dan welke ons hier aan de hand wordt gedaan.

Wat reeds dadelijk stilte gebiedt is dit woord des Heeren : Hij zal zich onzer weder ontfermen. Weder ontfermen.

Laat den nadruk nu maar eens hierop vallen : „weder"

't Is niet voor de eerste maal : Hier hoort ge de klokken luiden waarvan de engelen in den hemel de koorden hebben gevat.

De Heere moge zich voor een tijd verber­gen, straks buigt Hij zich weder tot hen over die Hem aanroepen in den nood.

Hij zal, zoo spreekt de godsman uit het oude Israël, en heel de Kerk van Christus zegt het met hem : Hij zal zich onzer weder ontfermen.

Is dit geen heerlijke tijding ? 

De Heere zal zich weer openbaren als in de dagen van ouds. 

Grijpt dit woord eens vast, laat het niet glippen voordat ge het zoete er in geproefd  hebt.

Gij hebt wellicht in de dagen welke er achter u liggen de weldadigheden Gods zoo niet vergeten, toch niet op prijs gesteld zooals ze het verdienden en zooals de Heere het had gewild. 

Gij durft vanwege uwe afmakingen zoo niet tot den Heere u begeven.

Ge vraagt : zou Hij zulk een ondankbaar schepsel wel ooit weer 'willen aanzien ?

Luistert nu. Hij zal zich weder wenden en Zich nog ontfermen.

De Heere wendt zich naar u, afgewende zondaar. Hij richt Zijn oog op u.

Zou dat het geheim niet wezen, waarom gij, verlegene zondaar, van uw God en Christus het oog niet kunt afhouden.

't Is heerlijk voor een zoodanige dit te beluisteren.

Maar wat nu volgt is nog heerlijker. Dit drupt van vertroosting.

„Hij zal onze ongerechtigheden dempen." Dit is wel het groote werk.

Een der blijken, dat men behoort tot het overblijfsel Zijner erfenis is, dat het zondigen pijn begint te doen. Niet dat men de zonde zoo gemakkelijk kan laten, want juist het tegenovergestelde is het geval. Men ziet zich van alle kanten als van een heirleger besprongen. De vraag rijst telkens : hoe kom ik er doof heen ? Wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods ?

Ge weet het antwoord : ik dank God, door Jezus Christus. Hij zal onze ongerechtigheden dempen. Er staat eigenlijk : „ten onderbrengen". De ongerechtigheden kunnen niet meer hun lust en woede aan Gods volk en kinderen koelen, omdat Eén, Die machtiger is dan zij, ze ten onder houdt.

Ziet d.i. nu de oplossing van het raadsel: wat onmogelijk is bij het schepsel — want hij verliest het altijd weer — dat wordt door de genade Gods heerlijk volbracht.

Hij brengt de ongerechtigheden ten onder Hij houdt ze den voet op den nek. Zij kunnen hun spel met hen niet meer spelen.

Lezer, wat eene genade. Stel u de Kerk van Christus eens voor in haar hulpbehoevendheid. Zij zou de zonde willen laten, maar zij kan het niet. Dit weet de Duivel, en daarom verschrikt hij hen.

Ziet daartegen verheft nu de Genadevolle Zijn Woord en doet de belofte hooren : Ik zal uwe ongerechtigheden dempen, geheel ten onder brengen.

't Is veel, zegt ge, maar ze blijven er voorloopig nog en ze kunnen zich nog geducht laten gelden.

't Is allemaal waar.

Doch laat ons nu het oor eens te luisteren leggen naar wat volgt.

„Gij zult alle hunne zonden in de diepten der zee werpen".

Hierin ziet ge nu de daad der verlossing geheel tot de uiterste consequenties doorgetrokken.

Wat op den bodem der zee ligt, in de diepte d.w.z. waar nooit een peillood wordt nedergelaten en nimmer een zoekend oog speurt, daar zullen de zonden worden begraven van allen die God vreezen.

Speurt ge 't volkomene van deze schuldvergeving, lezer?

Als ooit een èerenaam kon worden uitgedacht voor den Christus Gods, mij dunkt, dan kon het nooit anders wezen dan „zondenvernieler."

Hij begraaft de zonden der Zijnen in eeuwige vergetelheid. Hij doet ze geheel weg.

Wilt ge deze gedachte van „in de diepte der zee" eenigszins vatten zoo moet ge u indenken het beeld waaraan de Profeet hier heeft gedacht.

Gelijk het kleine en onervarene Israël door den machtigen Farao en zijne ruiters werd nagezeten ; en daarbij zich tegelijkertijd geplaatst zag voor de zee, zoo ziet het volk dat God vreest zich ook achtervolgd door een bitteren en machtigen vijand. En wat met Israël nu plaats j| reep, overkomt ook hun. Zij worden geplaatst voor een zee waarin zij zullen omkomen naar het schijnt.

Hoe komen ze daar nu door ?

Hoe zullen ze dien achtervolgenden vijand ontkomen ?

Wat wordt nu een wonderlijke weg ontsloten. Het pad, dat voor hen ligt en dat niet anders dan ten doode schijnt te neigen, laat hen door, doch daarin wordt de vijand ten onder gebracht.

Zouden we het beeld nu niet letterlijk kunnen nemen : in de Roode Zee van Christus' bloed werden al de zonden van heel Gods Kerk begraven.

Kan het ooit op meer afdoende wijze worden getoond hoe de God des hemels denkt over Zijn kinderen ?

De profeet riep uit, toen hij dit aanschouwde „wie is een God gelijk Gij, Die de ongerechtigheid vergeeft-en de overtreding van het overblijfsel Zijner erfenis voorbijgaat ? "

De vergevensgezindheid van Jakobs God kan niet in het minste in twijfel worden getrokken.

Nu is het de vraag, of er aan onze zijde te vergeven is.

Zijt gij wel eens geschrokken van de macht der zonde ?

Hebt gij u deswege wel eens geplaatst gezien voor den rechterstoel van een heilig en rechtvaardig God ?

Als dat eens waarheid zijn mag, dat ge dezen God hebt ontmoet, dat ge recht verlegen werd met uwe zonde, dat ge onder alles, door en boven alles uit, maar ééne vraag op u voeldet drukken : hoe zal mijne overtreding worden toegedekt ?

Het moge er dan nog zoo wanhopig voorstaan, het is best mogelijk, dat het er op dit oogenblik bij u ook heelemaal donker uitziet, geen nood. Het wezen Gods is niet toorn en grimmigheid over wat reeds verschrikt is, integendeel heeft Hij lust in goedertierenheid. Hij wil de zonde vergeven.

Gij twijfelt misschien nog daaraan, — ja openbaart het maar gerust — misschien is uwe innerlijke gedachte wel deze : als God eens over mij dacht, zooals ik denk van den hemel ; als de Heere maar half zoo genegen was als ik werd de zoen dadelijk gesloten.

Zou het waar zijn ?

Hebt ge wel een rechten blik op uw afkeerig hart, op uw hoogmoedig „ik" ?

Schuldvergeven kan slechts Eén. Schuldvergiffenis vragen kan alleen wie verbroken van harte is.

Weet ge wat het kenmerk is, wat het kenteeken vormt ? Zij hebben allen den Heere Jezus Christus noodig.

Deze zal hen volkomen zalig maken. Kunt ge het nu vatten, dat de profeet uitriep : „wie is een God gelijk Gij ? "

Met voorbijgaan van de overtreding van zondaren heeft Hij alles laten aanloopen op Zijn heilig kind Jezus. Dat daar een volk uittreedt als volkomen geheiligd en gereinigd is niet anders dan de vrucht van Christus' alles-opofferende liefde.

Hij vergeeft volkomen.

Gij zijt nog telkens bedroefd omtrent uwe afmakingen. Gij struikelt nog lederen keer. Als ge deze zonde meent overwonnen te hebben, steekt een andere den kop weer omhoog.

Zou er wel genade bewezen zijn aan mij? Zou ik er wel staat op durven maken.

Waarop ?

Dit is onze laatste vraag, toch op niets anders dan op de zoen-en kruis-verdienste van Christus ?

Zoo hierop uw oog is gericht, niet langer gezucht onder uwe zonden. Deze worden, als ge maar in de nabijheid des Heeren moogt leven, hier ten onder gehouden. En eenmaal zult ge het zien, als de laatste van het Israël Gods de kusten van de overzijde bereikt zal hebben, als zij allen zijn opgeklommen, waar de vijanden gebleven zijn : in de diepte van den Oceaan.

Eén woord moet nog worden onderstreept : „alle." 

Daar blijft geen enkele vijand over, heel het leger van vijanden verdwijnt.

Ga gij, als gij op het kruis van Christus moogt zien als een verloste, nu doen als Mirjam en Aaron op de kusten, door aan te heffen het lied, dat de christenzanger er ; van schijnt te hebben gemaakt:

Mijn Redder, mijn Goël, mijn zonden-(vernieler Mijn Meester, mijn Heiland, mijn Heer en (mijn God, Mijn onheilverwinner, mijn levensbezieler. Gezegend, geheiligd, beslist is mijn lot. Voor U wil ik lijden Voor U wil ik strijden Voor U d' aarde doorgalmen met lof, Aan U wil ik adem en levenskracht wijden. Tot d' Engel des levens mij slake uit 't stof. 

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 7 mei 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's