„Naar de ordening van Melchizedek".
Een en ander over den brief aan de Hebreen. VII.
De brief aan de Hebreen hecht groote beteekenis aan de figuur van den priesterkoning Melchizedek. Hetgeen wel hieruit blijkt, dat hij het priesterschap van Christus vergelijkt met dat van den koning-priester en Christus „priester naar de ordening van Melchizedek" noemt; voorts hieruit, dat hij uitvoerig over de hoogheid en waardigheid van dezen persoon spreekt, en eindelijk ook hieruit, dat, bij een vergelijking van het priesterschap van Levi en dat van Melchizedek, het laatste uitkomt als van grooter beteekenis dan het eerste.
De schrijver gaat daarbij uit van het woord, uit Ps. 110, „gij zijt priester in eeuwigheid naar de ordening van Melchizedek" hfdst. 5 vers 6.
Hoezeer in Melchizedek's priesterschap de oorspronkelijke gedachte van het priesterlijk werk van den mensch naar voren komt, mogen wij afleiden uit hetgeen op die eerste vermelding volgt in hfdst. 5 vers 7—8. Op de rijke en diepe beteekenis van dit woord gaan wij thans niet in ; slechts dit willen wij er uit naar voren brengen, wat trouwens aanstonds in het oog springt, dat alle nadruk hier valt op de gehoorzaamheid, door den Zoon „in de dagen Zijns vleesches" geleerd en betoond.
En juist aan de vermelding van die gehoorzaamheid sluit zich weer de kwalificatie als „hoogepriester naar de ordening van Melchizedek" aan, 5 vers 10.
Hetgeen dezen hoogepriester kenmerkt, hooren wij eerst in hfdst. 6 vers 20 en hfdst. ^ 7. Vooral heeft de schrijver, zich bewust van de moeilijkheid van zijn onderwerp, uitgesproken, dat hij hierover „vele dingen en zwaar om te verklaren" heeft te zeggen, 5 vers 11. Iets, dat te bezwaarlijker is, omdat zijne lezers (en zou het alleen van hen gelden ? ) te weinig geestelijk verstand hebben, om het geestelijk karakter van Christus' hoogepriesterschap te kunnen vatten.
Zij zijn méér onder den indruk van de staatie en de plechtigheid van Israels ceremoniën, het kost hun moeite, in te zien, dat de waarde van Christus' offer en hoogepriesterschap oneindig hooger en grooter is, al is het ook dat Hij is „ingegaan binnen het voorhangsel", dat Zijn Middelaars-werk en Middelaars-ambt op een geheel ander plan staat dan dat van Aaron, en zuiver geestelijk is van karakter.
Toch wekt hij de lezers op, zich niet te vergenoegen met de eerste beginselen, maar „voort te varen tot de volmaaktheid", 6 vs 1. Dieper ingeleid in de beteekenis van Christus' werk en persoon, zullen zij ook te beter de heerlijkheid en vastheid daarvan kunnen verstaan ; zóó zullen zij een „zeer sterke vertroosting hebben", en hetgeen hun in dien Hoogepriester geschonken is, te beter leeren kennen en waardeeren als „een anker der ziel, dat zeker en vast is, en ingaat in het binnenste van het voorhangsel", 6 vers 19, 20.
Daarop volgt dan de uiteenzetting van de redenen, waarom het priesterschap naar de ordening van Melchizedek in waarde het Levitisch priesterschap verre overtreft.
Het eerste is wel dit : Melchizedeks priesterschap, en dus ook dat van den Christus, ontleent zijn waarde aan den persoon, die het bekleedt, en is daaraan gebonden. Dit is niet altijd en noodzakelijk het geval met het Levitisch priesterschap. Hierin kan een waar nemen van het ambt, een vervullen van de priesterlijke functie zijn zonder de innerlijke toewijding en liefde van hem, die het ambt vervult.
Bovendien, was het priesterschap gebonden aan den persoon van hem, die het naar de orde van Aaron vervulde, dan zou het één en dezelfde zijn moeten, die altijd-door priester was.
Hoe zou dit nu kunnen, daar immers „zij door den dood verhinderd werden altijd te blijven", hfdst. 7 vers 23 ; zoo moesten hef onder die regeling wel vele priesters worden, in de opeenvolging van een lange reeks door de geslachten heen.
Anders is dit, alzoo hfdst. 7, met Melchi zedek, en met Christus, priester „naar de ordening van Melchizedek."
De hoogheid van Zijn persoon komt mt in zijn naam ; „Melchizedek" beteekent „koning der gerechtigheid", terwijl de naam der stad, waarover hij regeerde, Salem „vrede", beteekent, 7 vers 2b.
Verder verschijnt hij in de H. Schrift „zon. der vader, zonder moeder, zonder geslachts. rekennig ; van zijn afstamming noch van zijne ouders wordt met ook maar een enke! woord melding gemaakt.
En evenzeer als hetgeen Gods Woord over hem zegt, is van beteekenis, dat het velerlei niet zegt : zoomin als van Melchizedek's geboorte vinden wij iets over zijn dood ; wat natuurlijk niet wil zeggen, dat hij den dood niet zou gezien hebben ; niettemin is het van beteekenis, dat hij in de H. Schrift vóórkomt, noch begin van dagei noch einde des levens hebbende, 7 vs. 3 door deze wijze van verschijnen in de H, Schrift is Melchizedek gelijk gemaakt aan, een afbeelding geworden van den Zoon Gods ; ook blijft hij in de H. Schrift vóór komen als „een priester voor altijd", 7 vs. 3 : van zijn aanstelling als priester rept de Schrift even weinig als van het ophouden van zijn priesterlijke waardigheid, hetzij door den dood, hetzij uit een andere oorzaak.
Mocht uit dit alles de beteekenis nog niet genoeg uitkomen van dezen Melchizedek, van wiens priesterrang de Christus wordt genoemd, dan wijst de schrijver op Abrahams verhouding tot hem : de patriarch (eere-titel voor den Vader van het volk der beIoften) heeft Melchizedek's meerderheid erkend, door hem tienden te geven van den buit, dien hij had behaald, 7 vs. 4. Dat Melchizedek deze tienden nam, beteekende nog iets anders dan het nemen van tienden door de Levieten : dezen leggen dit aan hun broe, ders, hun volksgenooten op, krachtens Goddelijk bevel ; Abraham echter geeft spontaan tienden, daarmede aan Melchizedek'; grootheid getuigenis gevend. En zijnerzijdi ontvangt hij van den priester-koning een zegen : „zonder eenig tegenspreken nu, hetgeen minder is wordt gezegend van hetgeen meerder is, " 7 vs. 7.
Eigenlijk heeft ook Levi, afstammeling van Abraham, mede aan Melchizedek tienden gegeven, want „hij was nog in de lenden des Vaders, als. hem Melchizedek tegemoet ging, " 7 vs. 10
Op alle manier dus is het priesterschap van Melchizedek van een hoogere orde dan dat van Aaron en zijn geslacht.
Dat Levitisch priesterschap trouwens kon niet brengen tot het doel, het was maar voorloopig en schaduwachtig ; waartoe anders zou er nog een priester hebben moeten opstaan van andere orde ? 7 vs. 11.
En dat zulk een priester, niet volgens de Mozaïsche wet maar naar een andere ordening priester geworden, is verschenen, is zonder tegenspraak.
Van Jezus Christus geldt het, dat hij „priester naar de ordening van Melchizedeli geworden is. En toch. Hij kwam, naar zijn menschelijke afkomst, uit een stam, van welken onder Israël nooit iemand het pries ter-ambt kón bekleeden : uit den stam van Juda.
Waarom is dus het Levitisch priesterschap opgehouden, om plaats te maken voor een priesterschap van andere orde ?
Omdat het eerste zwak en onprofijtelijk was, 7 vs. 18. Het had niet zijn doel in zichzelf, want de wet heeft géén ding tot z'n doel gebracht, d.w.z. ook het gebod, krachtens het welk in Israël het priesterschap bestond, was voorloopig, en had zijn beteekenis in de belofte, die het inhield, het was een „introductie van een betere hoop", 7 VS. 19.
Behalve hieruit blijkt het voorloopige en profetische van het Levitisch priesterschap, het definitieve en blijvende van Christus' priesterschap nog uit iets anders : het priesterschap van Jezus Christus is bevestigd door een eed van den heiligen God zelven; van de Levitische priesters kan dit niet zegd worden ; maar van den Mesias geldt het woord uit Ps. 110 : „De Heere heeft gezworen, en het zal Hem niet berouwen : gij zijt priester in eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek", 7 vers 20, 21.
Zoo is ook de tegenstelling begrijpelijk die er bestaat tusschen de priesters uit den stam van Levi en den priester naar de ordening van Melchizedek : bij de éénen een gestadige opvolging, een gedurige wisseling van personen, omdat zij „door den dood verhinderd werden altijd te blijven" ; in het geval van Christus „een onvergankelijk priesterschap", 7 vers 23, 24.
Wat Hem dus onderscheidt van de priesters onder Israël, is velerlei. Zij waren in hun ambt en werk een afschaduwing van dezen Euwigen Hoogepriester.
Hij is, wat Hij voor Zijne Kerk is, krachtens Zijn Wezen.
Niet alleen toch wordt in Zijn persoon, in Zijn menschelijke verschijning, in Zijn volkomen gehoorzaamheid, gezien en vervuld wat de priesteriijke roeping van den mensch is krachtens zijn' aanleg, hem in zijne schepping geschonken. Maar ook, en mede hierop wijst ons de brief a. d. Hebreen, wordt hieraan onvergankelijke, eeuwige kracht en waardij verbonden, omdat Hij is „de Zoon."
Daarop wijst reeds de uitdrukking in hfdst 7 vers 3, dat Melchizedek „gelijk gemaakt is aan den Zoon van God." Er moet n.l. wel op gelet worden, dat er niet, omgekeerd, staat : Jezus is in Zijn Hoogepriesterschap een afbeelding van en gelijk gemaakt aan Melchizedek. Neen, andersom : deze Melchizedek is, in de wijze waarop hij in de H. Schrift verschijnt, gevormd naar „den Zoon Gods."
En gelijk hier, wordt er telkens op gewezen, dat de beteekenis van Jezus als priester en hoogepriester gegrond is in Zijn Wezen als „Zoon Gods."
Dat is het geval in het 28ste vers van hfdst. 7, waar nog eens „de Wet", n.l. de Mozaïsche instelling van het priesterschap, wordt gesteld naast „het woord der eedzwering", om de voortreffelijkheid te doen uitkomen van hetgeen dit laatste heeft aangebracht. En dit wordt aldus omschreven : „de wet stelt tot hoogepriesters menschen, die zwakheid hebben ; maar het woord der eedzwering, na de wet gekomen, stelt den Zoon, die in eeuwigheid geheiligd is."
Ook in den aanhef wordt de kracht en waarde van Christus' offerande in verband gebracht met Zijn Zoon-schap : Hij is „het afschijnsel van Gods heerlijkheid en het uitgedrukte beeld Zijner zelfstandigheid, en is, nadat Hij de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, gezeten aan de rechterhand der Majesteit in de hoogste hemelen", 1 VS. 3.
Zóó is het, dat Hij „door den eeuwigen Geest" zichzelven onstraffelijk Gode heeft opgeofferd", hfdst. 9 vs. 14.
Het priesterschap van Christus, Zijn eeuwig en onvergankelijk hoogepriesterschap berust dus mede hierin, dat Hij, de Zoon zijnde, met Zijne zelfs-offerande, eens en vooral geschied, nu verschijnt voor het aangezicht Gods ten behoeve van de Zijnen.
Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt
voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen,
vragen, informatie: contact.
Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing.
Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this
database. Terms of use.
Bekijk de hele uitgave van vrijdag 2 juli 1920
De Waarheidsvriend | 4 Pagina's