Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Staat en Maatschappij.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Staat en Maatschappij.

10 minuten leestijd Arcering uitzetten

VERGOEDING VOOR DE GEBÖÜWÈR

Een der belangrijkste artikelen van de nieuwe onderwijswet is voor het bijzonder onderwijs ongetwijfeld artikel 198, thans artikel 206.

In dit artikel wordt geregeld de zoo beteekenisvolle kwestie van de vergoeding voor gebouwen, terreinen en schoolmeubelen voor de bijzondere scholen.

Dat bij de behandeling in de Tweede Kamer hier een punt van groot gewicht aan de orde kwam, bleek al oogenblikkelijk uit de groote felheid, waarmee de voorgestelde wijziging bestreden werd.

Aanstonds laten wij hieronder de volledige tekst van het na wijziging door de Kamer aangenomen artikel volgen, waarin ten aanzien van de uitkeering aan de schoolbesturen wordt bepaald een jaarlijksche door de gemeenten af te dragen vergoeding van zoo veel percent der geschatte waarde als de rente bedraagt van de 3 % Nationale Schuld vermeerderd met een half ten honderd. Aangezien die rente thans ruim 5  % bedraagt, zal dus de vergoeding ongeveer zes ten honderd van de geschatte waarde vormen.

Met betrekking tot de regeling in haar geheel, werd van socialistische zijde een amendement ingediend, dat als het meest ingrijpende de bijzondere aandacht trok. Daarin werd voorgesteld, dat het rijk al de terreinen en gebouwen met de daarop rustende schulden van openbare en bijzondere scholen zou overnemen.

Onteigening alzoo zonder schadevergoeding.

Naast dit socialistische amendement werd een voorstel door een der vrijzinnig-democratische Kamerieden gedaan, die de uitkee. ring van ruim 6 % te hoog schatte en 5 ten honderd voldoende vond.

De Kamer heeft echter de beide amendementen als ten eenenmale in strijd met de pacificatie afgestemd. Zij nam echter een voorstel aan van mr. Rutgers, bedoelende om de overgangsbepaling geldig te maken tot 1 Januari 1921. In zijn toelichting wees de antirevolutionaire afgevaardigde er op, dat, terwijl blijkens de ongewijzigde tekst van het artikel, vergoeding zou worden gegeven voor de scholen, die op 1 Januari '20 in gebruik of' aanbouw waren, de wet eerst op 1 Januari 1921 zal in werking treden. Met deze bepalingen voor oogen stelde mr. Rutgers de vraag, hoe het nu zou moeten gaan met de scholen, die in den loop van 1920 zijn gebouwd of in gebruik zijn genomen. De Kamer begreep de moeilijkheid, die zich hier voordeed en wijzigde de datum van 1 Januari 1920 in 1 Januari 1921.

Door de aanneming van dit voorstel, dat voor vele scholen een ware uitkomst zal worden, wordt de toestand nu zóó, dat voor de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn en op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, de gemeenten, te rekenen van 1 Januari 1922 aan de school besturen eene jaarlijksche vergoeding zullen betalen, berekend over de geschatte waarde dier terreinen en gebouwen met inbegrip van de schoolmeubelen. Deze vergoeding zal, naar reeds hiervoren werd opgemerkt, ruim 6 ten honderd bedragen.

Uit een en ander blijkt dus de positie der bestaande scholen en voorts wat die scholen zullen krijgen, die gedurende het jaar 1921 klaar komen of in aanbouw zijn.

Hoe het nu gaan zal met de scholen, die na 1 Januari 1921 zullen gebouwd worden, is duidelijk. Deze zullen, naar de regelen der wet uit de kassen der gemeenten bekostigd worden. De aanvragen daartoe kunnen reeds vóór dien datum bij de gemeentebesturen worden ingediend.

Voor de belangstellenden laten wij nu volgen den juisten tekst van het nieuwe art' 206. Dit artikel geeft verder alle inlichtingen die de schoolbesturen behoeven.

Artikel 206 luidt: L Voor de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn en op 1 Januari 1921 in gebruik of in aanbouw waren, betalen de gemeenten te rekenen van 1 Januari 1922 aan de in art. 88 bedoelde schoolbesturen eene jaarlijksche vergoeding, berekend ovef de geschatte waarde dier terreinen en gebouwen met inbegrip van de schoolmeubelen. Als grondslag voor deze schatting word* genomen de waarde der terreinen, gebouwen en schoolmeubelen op 1 Juli 1914. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip def opening van de school ontbreekt, geschiedt de schatting naar de waarde ten tijde van de opening der school. Op gelijke wijze wordt de waarde van schoolgebouwen en terreinen welke na 1 Juli 1914 zijn uitgebreid, of waarvan de inrichting na die dagteekening is gewijzigd, voor zooveel de uitbreiding of wijziging betreft, geschat naar de waarde ten tijde van de voltooiing dezer uitbreiding of wijziging.

2. De in het vorig lid bedoelde vergoeding bedraagt zooveel ten honderd van de geschatte waarde als de drie ten honderd rentegevende Nationale Schuld op den eersten beursdag van het jaar der schatting voor den verkrijger afwerpt, vermeerderd met een half ten honderd.

3. Op schoolgebouwen, als in het eerste lid bedoeld, is het bepaalde in art. 83, eerste tot en met derde lid, van toepassing. Ged. Staten kunnen beslissen, dat de instelling of vereeniging blijvend heeft opgehouden het gebouw overeenkomstig zijne bestemming te gebruiken, of dat aanwezig is het geval, dat de school voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren bezocht is door minder dan vijf en twintig leer lingen. Zij bepalen daarbij den datum waarop een of ander moet worden geacht aanwezig te zijn. Indien een schoolbestuur als bedoeld in het eerste lid van dit artikel aan den Raad eener gemeente eene aanvrage indient, als bedoeld in art. 75, is de Raad bevoegd die aanvrage af te wijzen op grond van de bruikbaarheid van het gebouw, waar in de school is gevestigd. Het afwijzend besluit moet met redenen zijn omkleed. Tegen dit besluit kan het schoolbestuur in beroep komen bij Ged. Staten. Deze beslissen, den inspecteur gehoord.

4. Regelen voor de uitbetaling van de in dit artikel bedoelde vergoedingen worden gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur, met inachtneming van het beginsel, dat de vergoedingen volgens het eerste en tweede lid niet verder verschuldigd zijn, wanneer de gemeente den eigendom van den grond en het schoolgebouw verkrijgt, wanneer het gebouw niet meer voor zijne bestemming wordt gebruikt, of wanneer aanwezig is het geval, dat de school voor voor gewoon lager onderwijs gedurende drie achtereenvolgende jaren door minder dan vijf en twintig leerlingen is bezocht.

5. Ten opzichte van bestaande scholen, ais bedoeld in art. 84, wordt als grondslag der schatting aangenomen het bedrag, hetwelk in de gemeente, waar het gebouw gevestigd is, de bouw en de eerste inrichting, met inbegrip van de schoolmeubelen, op de tijdstippen in het eerste lid bedoeld, zouden kosten van eene school, bestemd voor zooveel leerlingen als op 1 Januari 1921 op die bijzondere school waren ingeschreven. De vergoeding volgens dat wetsartikel wordt berekend over tachtig ten honderd van het aldus geschat bedrag.

6. Op schattingen volgens dit artikel is artikel 85 van toepassing.

7. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven ten gevolge van dit artikel in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk wordt bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas deswege eene jaarlijksche tegemoetkoming worden verleend volgens regelen te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. Deze tegemoetkoming kan om de vijf jaren worden herzien.

8. Wanneer de terreinen en gebouwen van bijzondere lagere scholen, die eigendom van de schoolbesturen zijn, worden vervreemd, moet uit de opbrengst in de eerste plaats aan de gemeenten worden terugbetaald de som, die door die gemeenten aan de verbouwing of vernieuwing daarvan is ten koste gelegd, verminderd met twee ten tionderdv oor elk vol jaar dat sedert de verbouwing of vernieuwing is verstreken."

DE NIEUWE LAGER-ONDERWIJS WET.

Indeeling van het Schoolonderwijs. Art. 3 van de L.O.wet verdeelt het schoolonderwijs in vieren : a. gewoon lager onderwijs ; b. uitgebreid lager onderwijs ; c. vervolg-onderwijs ; d. buitengewoon lager onderwijs.

a. Het gewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen met tenminste zeven achtereenvolgende leerjaren. Het leerplan omvat voor de eerste zes leerjaren de vakken : lezen, schrijven, rekenen, Ned. taal, Vaderl. geschiedenis, aardrijkskunde, kennis der natuur, zingen, teekenen, lichamelijke oefening en nuttige handwerken voor meisjes. Dit zijn de z.g.n. verplichte vakken. Daaraan ten het vak handenarbeid worden toegevoegd, (facultatief).

Andere vakken (b.v. Fransch) mogen op een gewone lagere school in de eerste zes 'fierjaren niet worden onderwezen. Voor de bijzondere school is evenwel in art. 89, 1ste H uitdrukkelijk vastgelegd, dat zij óók mag onderwijzen andere vakken „verband houdende met de richting van het onderwijs". Dus b.v. Bijbelsche geschiedenis, kerk-en Zendingsgeschiedenis.

In het 7de en de hoogere leerjaren (de wet zegt, dat er ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren moeten zijn ; en mogen er. desgewenscht ook meer dan 7 zijn)), " bovendien een of meer der z.g.n. facultatieve vakken worden onderwezen., deze facultatieve vakken zijn : Fransch, Duitsch, Engelsch, Wiskunde, Handelskennis, Geschiedenis, Handenarbeid, Landbouwkunde, Tuinbouwkunde en Fraaie Handwer. alleen voor meisjes.

De gewone lagere school zal dus minstens zeven leerjaren (klassen) moeten hebben en zal van klasse 1 tot 6 niet anders dan de gewone, verplichte vakken mogen onderwij. zen. Geen Fransch meer op de gewone lagere scholen I In de 7de klasse krijgt men dan meer vrijheid.

Bij uitzondering kan ook worden toegestaan dat een gewone lagere school maar 6 klassen (leerjaren) heeft, als de leerlingen voor het 7de leerjaar gemakkelijk op een andere school in het 7de leerjaar kunnen worden ondergebracht.

Daartoe is echter vergunning van de Koningin noodig !

c. Het uitgebreid lager onderwijs (U.L.O.) Het uitgebreid lager onderwijs (de naam M.U.L.O. is vervallen !) wordt gegeven in scholen met ten minste drie achtereenvolgende leerjaren, aaneensluitende aan het zesde leerjaar eener school voor gewoon lager onderwijs.

Het leerplan bevat de verplichte vakken der school voor gewoon lager onderwijs ; benevens ten minste drie der vakken : Fransch, Duitsch, Engelsch, Wiskunde en Handelskennis.

Het onderwijs in die verplichte vakken van het gewoon lager onderwijs wordt, gegeven gedurende minstens 14 uren per week (waarvan ten hoogste 2 uren in de nuttige handwerken voor meisjes) en het onderwijs in de andere vakken — die boven de verplichte vakken van het gewoon lager onderwijs er bij komen — wordt gegeven gedurende ten minste 8 uren (in het 2de en 3de leerjaar van de U.L.O.school in elk der onderwezen vakken ten minste gedurende 2 uren). Aan de U.L.O.scholen moet dus 14 - |-8 uur = 22 uur onderwijs gegeven worden, waarbij dan een of meer der overige facultatieve vakken (bovengenoemd) er kunnen worden bij genomen, benevens voor de bijzondere scholen de vakken Bijbelsche geschiedenis, Kerkgeschiedenis, enz.

Het uitgebreid lager onderwijs (U.L.O.) zal voortaan gegeven worden, niet in kopklassen, maar in afzonderlijke kopscholen. Waarbij evenwel deze uitzondering is toegestaan, gelijk we reeds hebben gemeld : dat 'n gewone lagere school en een U.L.O.kopschool in één en hetzelfde gebouw, onder één hoofd mogen worden ondergebracht (de vroegere 9-jarige M.U.L.O. school, met uitbanning in de eerste 6 leerjaren van de vakken die nu in die eerste 6 jaren niet meer mogen gegeven worden) als beide scholen (1—6 1.0. en 7—9 u.l.o.) samen niet meer dan 220 leerlingen tellen.

In dat geval mag aan de lagere school ook één onderwijzer boven het getal benoemd worden.

Is het aantal leerlingen bij samenvoeging van de 6-jarige lagere en de 3-jarige u.l.o.school grooter dan 220, dan is samenvoeging in één gebouw onder één hoofd niet geoorloofd en moet men een afzonderlijke lagere en een afzonderlijke u.l.o-schooI inrichten, ieder met eigen hoofd.

De bestaande scholen hebben een overgangstijd tot 1925 of 1926.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Staat en Maatschappij.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 9 juli 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's