Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

12 minuten leestijd Arcering uitzetten

„Want hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker kunstenaar en bouwmeester Gods is." Hebreen 11 vers 10.

HIJ VERWACHTTE

Het leven van den mensch is vol verwachting.

Als we nog maar kind zijn, begint het al. Nietwaar, het kind heeft de verwachting straks jongeling of jongedochter te worden en het meent, dat het dan zooveel meer vrijheid zal hebben dan nu het een kind is.

Een jongeling en een jongedochter hebben ook weer hunne verwachting. Zij verwachten het ook van'de toekomst. Zij meenen, ais zij straks man of vrouw zijn geworden, dat het dan zooveel beter zal wezen dan nu. Een man en een vrouw hebben ook weer tiunne verwachting.

En ook 'hun verwachting is weer op de toe komst gebouwd. Als de kinderen klein zijn, dan heeft men de verwachting, dat de kinderen straks groot zullen wezen, en als de kinderen groot zijn, dan verwacht men weer straks van de groote zorgen ontheven te zullen zijn.

En zoo blijft men verwachten. Zelfs de oude van dagen, die den avond van z'n leven bereikt heeft, hij heeft nog allerlei verwachtingen, die hem door niemand anders dan door den dood ontroofd kunnen worden.

Het leven van den mensch is vol van verwachting, en het is inzonderheid in onze dagen dat die verwachting van 't menschenkind hoe langer hoe meer wordt geprikkeld en opgewekt. Niet waar, het wordt den mensch van jongsaf geleerd om zijn verwachting te bouwen op de dingen die we zien en die tijdelijk zijn. O, wat een schoone toekomst wordt den kinderen van ons tegen woordig menschengeslacht voor oogen gesteld. Zeker, die toekomst, zoo roept men, kan niet anders dan langs een weg van veel bloed en tranen worden bereikt, maar als liij dan ook eenmaal gekomen zal zijn, dan zal het wezen alsof hier op aarde de hemel zal zijn nedergedaald.

Maar weet ge hoe het met al deze verwachtingen zal blijken te zijn ? Het is er mee als het zoo vaak is met de verwachting van reizigers in een dorre zandwoestijn. Soms toch gebeurt het dat zulke reizigers aan den verren horizont voor zich zien oprijzen het beeld eener stad. De witte blokken der huizen teekenen zich soms scherp af tegen de blauwe, heetgeblakerde lucht. De palmboomen wuiven en vol verwachting trekt de moede en afgematte en dorstige reiziger er naar toe. Maar hoe dichter hij nadert, des te meer begint het schoone beeld te verflauwen, te vernevelen en eindelijk blijkt het geheel verdwenen te zijn. De schoone stad bleek niet anders dan een luchtspiegeling te zijn geweest.

Zoo is het met de verwachting van zoovelen. Als het er op aankomt, dan bleek de verwachting een droombeeld te zijn. Dan verwachtte men een stad, die er niet is, dan hoopte men op een toekomst, die nooit komt.

Daarom is het noodig, dat wij een andere verwachting kennen.

Abraham had óók een verwachting. Hij verwachtte een stad, 'n stad die fundamenten had, een stad, welker kunstenaar en bouwmeester God was. I

Abraham verwachtte een stad ; neen, hij verwachtte de stad. Voor Abraham bestond er dus eigenlijk maar ééne stad en klaarblijkelijk wordt met deze stad niet anders bedoeld als de hemelstad.

Verschillende redenen zouden daar genoemd kunnen worden, waarom 't hemelsch Paradijs onder het zinnebeeld van 'n aardsche stad kan worden voorgesteld. Zoo heeft een stad haar regeering, haar wetten, haar inwoners, haar gebouwen, haar voorrechten. En zoo zouden er nog wel meer redenen zijn te noemen, waarom de dichter van Psalm 87 eens zong : Men spreekt van u zeer heerlijke dingen, O schoone stad van Isrels Opperheer.

Maar wat voor Abraham blijkbaar het voornaamste was; de stad die hij verwachtte was een stad, die fundamenten had. Daar in was die stad onderscheiden van al de steden dezer aarde. In die fundamenten ligt de gedachte aan vastheid en onveranderlijkheid, en dat te meer omdat 't geen aardsche fundamenten waren. Of had Abraham het bij Sodoms verwoesting niet aanschouwd, , dat ook steden met aardsche fundamenten door God omgestooten en verwoest konden worden ?

Maar met de stad die Abraham verwachtte zou dat anders zijn. Daarom staat er ook eigenlijk van deze stad dat zij de fundamenten had. De fundamenten van deze stad waren dus de eenige die niet verwoest konden worden. 

Als het diepste fundament mag zeker Gods eeuwige en vrijmachtige verkiezing genoemd. Immers het vaste fundament Gods staat, hebbende dezen regel: „De Heere kent degenen die de Zijnen zijn."

Als een ander fundament zou genoemd kunnen worden het bloed van den Zone Gods. Immers niemand kan een ander fundament leggen dan hetgeen gelegd is, hetwelk is Jezus Christus.

Als een derde fundament zouden we kunnen aanmerken het verbond der genade. Immers bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, in eeuwigheid. Terwijl we naast het vaste fundament der eeuwige verkiezing en naast den saffieren grondslag van het werk van Christus en naast de marmeren pijlers van het verbond der genade, ook nog zouden kunnen wijzen op een vierde, n.l. het eeuwige graniet van Gods onwankelbare trouw.

Is het wonder dat de dichter van Psalm 46 van een stad met zulke fundamenten eens zong :

Geen onheil zal de stad verstoren Waar God Zijn woning heeft verkoren ?

Van Kaïn lezen we dat hij een stad bouwde en die noemde naar den naam zijns zoons Maar die stad van Kaïn is verwoest, omdat zij was 't werk van de hand van een mensch.

Van de menschen in Sinear lezen we, dat zij een stad wilden bouwen en een toren, welks opperste in den hemel zou zijn, en dat zij op deze wijze voor zich een naam wilden maken. Maar de toren van Babel is verwoest, omdat hij was het werk van des menschen hand.

Van Nebukadnezar lezen we, dat hij eens was geklommen op het dak van zijn paleis en dat hij de hoofdstad van zijn machtig rijk overziende, uitriep : „Is dit niet het groote Babel dat ik gebouwd heb, door de sterkte mijner macht en tot eer mijner heerlijkheid." Maar ook dat groote Babel is gevallen, omdat het was het werk van de hand van een mensch.

En zoo is het met alles hier op aarde. De scheppingen der menschen verrijzen en vergaan.

Hoe geheel anders echter is het met de stad die Abrahams verwachting was. Die stad was dan ook een stad die fundamenten had, maar ook een stad welker kunstenaar en Bouwmeester God is. Deze stad kan dan ook zoo terecht de stad des Heeren genoemd.

Of is de Koning vao deze stad niet van den Heere gegenereerd ?

Zijn de burgers van deze stad niet door den Heere geschapen ?

Zijn de wetten van deze stad niet door den Heere uitgevaardigd ?

Zijn de huizen van deze stad niet door den Heere gebouwd ?

Zijn de voorrechten van deze stad niet door den Heere verleend ?

En zoo zouden we kunnen voortgaan, maar uit dit alles blijkt reeds genoegzaam dat het van deze stad zoo naar waarheid gezegd kan worden : dat werk is door Gods alvermogen, door 's Heeren hand alléén geschied.

Maar niet slechts de Bouwmeester, de Heere wordt ook en nog wel in de eerste plaats de Kunstenaar van deze stad genoemd. Dat is natuurlijk om des te meer te doen uitkomen de voortreffelijkheid van deze stad.

Niet waar, een kunstwerk is een werk dat niet ieder maken kan. Een gewoon werk, een gewoon bouwwerk kan door ieder, die in zulk een vak onderwezen is, vervaardigd worden. Maar een kunstwerk is een werk waar bijzondere gaven en talenten voor noodig zijn. Een kunstenaar is dan ook iemand die door God met bijzondere gaven is toegerust.

Nu bestaat de kunst voornamelijk in het uitdenken van iets, Als het model er eenmaal is, dan behoeft het slechts nagemaakt te worden. Maar op het uitdenken, daar komt het op aan.

Nu zijn er onder de menschen vele kunstenaars geweest, en ze zijn er nog, die, evenals weleer Bezaleël en Aholiab, door den Heere verwaardigd werden om kunstige werken uit te denken. Niet het minst in onze dagen heeft de kunst het zeer ver gebracht. Niet zeiden worden allerlei kunstproducten vervaardigd die den mensch in verwondering dóen wegzinken.

Maar wat zijn alle menschelijke kunstenaars vergeleken bij dien goddelijken Kunstenaar van de hemelstad ?

O wat heeft de Heere Zijn eeuwige kracht en goddelijke wijsheid reeds betoond in het scheppen van de dingen die wij zien en die tijdelijk zijn. Wat is de aarde reeds vol van de kunstwerken des Almachtigen. Geen wonder dat de dichter van den 8sten Psalm eens zong : o Heere, onze Heere, hoe heerlijk is, uw Naam op de gansche aarde.

Maar als er nu reeds zooveel kunstwerken van God hier beneden zijn, wat zal het dan hierboven wezen ! Als het alles reeds zoo wonderlijk is op den voetbank van Gods voeten, wat zal het dan wezen in de troonzaal des Heeren ! Als de hemel van buiten al zoo, schoon is, wat moet het dan daarbinnen niet zijn ! Is het wonder dat ieder die er komt het met de koningin van Scheba zal uitroepen : de helft is mij niet aangezegd ? Ja, is het wonder dat de Bouwmeester van zulk een stad ook den naam van Kunstenaar draagt, en dat alle inwoners van die stad straks aan de voeten van dien Kunstenaar en Bouwmeester zullen nederliggen om het uit te roepen :

Gij zijt groot en hoog verheven ; Gij doet duizend wonderheên. Gij zijt God, ja Gij alleen ? "

Op zulk een stad nu was de verwachting van Abraham gebouwd. Niet, dat die verwachting altoos in zijn ziel had geleefd. Integendeel, van nature had Abraham, evenals ieder mensch, zijn verwachting gehad op steden di'e geen fundament bezaten, steden, wier kunstenaar en bouwmeester een schepsel was. Maar door de onwederstandelijke kracht van Gods genade waren Abrahams oogen geopend en toen de tijdelijke dingen hem waren ontvallen, was zijn hope op de eeuwige dingen gericht. Sinds Abraham geleerd had, dat hij een burger van de hemelstad was, was het zijn begeerte, zijn behoefte, zijn verlangen geweest om nu ook in die stad opgenomen te worden.

Het was te dien opzichte net als het vaak is in het natuurlijke leven. Burgers van een stad voelen zich vaak niet thuis op een dorp. Als zij er om hun zaken soms zijn of wonen moeten, dan schikken zij zich daar wel-tijdelijk in, maar in den regel gaan zij toch maar liefst weer naar de stad terug. Hoe komt dat ? Wel, gewoonlijk is de leefwijze van een stad geheel anders dan de leef wijze daarbuiten. In den regel is het genot van een stad heel anders dan daarbuiten. Soms is ook zelfs de taal van een stad heel anders dan daarbuiten.

Zoo nu is het ook in het geestelijke. Toen Abraham een burger van de geestelijke Gods stad was geworden, toen voelde hij zich buiten die stad niet meer thuis. Zeker, zoo lang hij er zijn moest, zoolang hij er wonen moest, zoolang hij den Raad Gods niet had uitgediend, schikte hij zich wel, maar daar was en daar bleef in zijn ziel toch een uitzien naar dat oogenblik, dat zich een der paarlen poorten voor hem ontsloten. Immers Abraham wist: de leefwijze van den hemel was zoo heel anders dan de leefwijze van de aarde ; en zelfs de taal van den hemel was zoo heel anders dan de taal dezer aarde. En dat alles had de verwachting van Abraham naar de hemelstad gaande gemaakt en ; geprikkeld.

En wat dunkt u, zou daar voor diezelfde verwachting van Abraham nu ook niet iets wonen in de harten van al 's Heeren volk ?

Neen, van nature, dan wordt ook in hunne harten die verwachting gemist Van nature dan kennen ook zij geen andere verwachting dan van die dingen, die met de wereld vergaan.

Maar als de Heere met Zijn Geest en genade woning in hun hart heeft gemaakt, als de Héere hen door onwederstandelijke kracht geroepen en getrokken heeft uit Ur der Chaldeën, uit 't land hunner natuurlijke geboorte; en zij voelen zich zelfs in het land der belofte hier op aarde, vreemdelingen in een vreemd land, dan zal daar ook iets van diezelfde verwachting van Abraham in hun ziel gevonden worden.

Ook al durven zij zich: misschien nog geen geestelijke kinderen van den Vader der , geloovigen noemen, toch blijken zij burgers van het hemelsch Zion te zijn.

Weet ge waar dat uit blijkt ? Zij voelen zich in de wereld buiten die stad niet meer thuis. Zeker, zoolang zij er wonen moeten, zoolang zij den Raad des Heeren niet hebben uitgediend, schikken zij zich, en vervullen zij. ook de roeping hun door God op den schoudei gelegd, maar telkens weer is het in bun ziet: Wanneer zal ik ingaan ens voor Gods aangezicht verschijnen. Gedurig-weer ruischt het in het diepst van hun hart 'k Waar liever in mijns Bondsgods woning een dorpelwachter, dan gewend aan d' ijdele vreugd in 's boozen tent

De wijze waarop zij leven is dan ook zoo heel anders dan de wereld leeft Het genot dat zij smaken is zoo heel anders dan de wereld smaakt. Wat de wereld een last vindt, vinden zij vaak een lust Bovendien is de taal die zij spreken zoo heel anders dan de wereld spreekt Hun spraak maakt hen openbaar. Vandaar dat zij door de wereld ook niet zelden worden gehaat en bespot, soms zelfs verdrukt en vervolgd.

Dit alles nu bij elkaar genomen maakt dat het soms den dichter wel eens moet nageklaagd worden : O, wee mij, dat ik een vreemdeling ben in Mesech, dat ik in de tenten Kedars wone. En om diezelfde reden is er dan wel eens een begeerte om uit die tent van Kedar maar opgenomen te worden in het huis des Vaders, waar vele woningen zijn.

Welgelukzalig als zulk een Abrahamsverwachting van de stad die fundamenten heeft ook de onze mag zijn.

Schrikkelijk, wanneer we van die verwachting nog niet het minste verstaan. Immers dan zullen we straks de stad met de paarlen poorten voor ons gesloten vinden en dan zal het opschrift boven die stad : Hier zal niet inkomen iets dat ontreinigt of gruwelijkheid doet of leugen spreekt, ook op ons van toepassing zijn.

Heerlijk echter als het leven des geloofs de verwachting van Abraham ook in onze zielen geboren deed worden. Dan zal straks één van de twaalf poorten van het nieuwe Jerusalem ook voor ons worden opengedaan en wij zullen ingaan in die stad waar alléén zij zullen wonen, die geschreven zijn in het boek des levens des Lams.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 3 september 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's