Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

9 minuten leestijd Arcering uitzetten

Heere ! Gij doorgrondt en kent mij. Doorgrond mij, o God ! en ken mijn hart; beproef mij en ken mijne gedachten ; En zie, of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg. Ps. 139 vers Ib en 23, 24.

Heere ! Gij doorgrondt en kent mij.

Er staan in de Heilige Schrift heel ernstige woorden, welke eene verhevene waarheid bevatten, en die heerlijk, doch tevens óók vreeselijk zijn. Woorden, die den eenen mensch met vreugde, den ander daarentegen met schrik vervullen moeten.

Zoo b.v. het woord, hetwelk wij in 1 Cor. 16 vers 22 lezen, het woord „Maranatha", d.w.z. de Heere komt.

Slechts ééne gedachte behelst het en drukt het uit, de gedachte aan de wederkomst des Heeren — en toch is het niet voor een ieder hetzelfde ; voor sommigen is het vreeselijk, doch voor anderen heerlijk, gelijk dat ergens treffend wordt afgebeeld door twee schilderijen, die in eene zaal naast elkander hangen en die beide op de wederkomst doelen. Op de eene ziet men vele verschrikte, angstige gezichten, waaronder staat : „Hij komt, Hij komt, ten vloek voor die Hem vloekte."

De andere schilderij stelt voor eene schare die hoopvol uitziet en biddend Zijne komst verbeidt, en daaronder staat : „Hij komt. Hij komt, voor die Hem mint en zoekt."

En gelijk het is met dat woord „Maranatha", is het ook met de woorden „gerechtigheid" en „vergelding." Ook die bevatten het wèl en het wee, voor oprechten en goddeloozen. En ook met den laatsten dag van ons leven op aarde is het zoo.

De doodsdag is immers voor den één de vreeselijkste en de ongelukkigste dag ; doch voor anderen is die dag de gelukkigste en de schoonste van allen.

Ook de hierboven geplaatste tekst bevat zulk een diepe waarheid en een sprake gaat er van uit, die den menschen verschillend in de ooren klinkt. Wij kunnen hierin beluisteren een vertroostende waarheid, eene ontzaggelijke waarheid en ten slotte zien we, hoe het ook een heilzame waarheid is.

Er zijn schrijvers, die beweerd hebben, dat de 139ste de verhevenste van alle psalmen is. Een zeker godgeleerde heeft hem „de kroon der psalmen" genoemd.

Het is althans een der kostelijkste en merk waardigste liederen uit den zoo rijken psalm bundel, deze psalm van de alomtegenwoordigheid en van de alwetendheid Gods.

Hier spreekt iemand, die diep verootmoedigd is. Hoe nederig spreekt hij tot God, zijnen Maker !

Hij staat in aanbidding voor God, in het gevoel van 's Heeren grootheid.

„Heere ! Gij doorgrondt en kent mij." Wat ligt daar niet in opgesloten I

O, dat wij altijd maar in dat besef mochten leven ; dat wij daar doende mede mochten zijn met deze waarheid !

Hoevele menschen in onzen tijd, die er ïich in het geheel niet om bekommeren, of God hen ziet en doorgrondt!

De psalmdichter leefde in die overtuiging. Het leefde in den psalmdichter, het besef van Gods alomtegenwoordigheid en alwetendheid. En het was hem tot zooveel troost, te mogen weten, dat de Heere hem doorgrondde en hem kende.

Want wordt Gods kind dan benijd, ge­haat, gelasterd door de menschen (en wie van Gods gekenden is hier ooit van vrij gebleven ? ) dan is het zijn troost, dat God meerder is dan alle menschen en dat Hij alle dingen weet en ons doorgrondt.

Voor David was het tot troost, dat God hem kende. Men had hem n.l. belasterd en van hem gezegd, dat hij met de vijanden heulde en de schijn was tegen hem, want Saul's haat ontvliedende, was hij in den uitersten nood tot twee maal toe gegaan tot den koning der Filistijnen.

Vandaar dat er nu van hem gelasterd werd, dat hij gemeene zaak maakte met Israels vijanden.

En nu hem dat ter oore kwam, wendde hij zich tot den Heere, want Gods kind vreest niets zoozeer, dan een hart in zich om te dragen, dat niet recht, niet volkomen is voor den Heere.

„Heere ! Gij doorgrondt en kent mij I"

Deze ééne gedachte kon hem nu opbeuren en onuitsprekelijk troosten.

God kent Zijn kind geheel en al, zijn levensloop, zijn weg, zijn strijd.

Hoe innig was die verhouding tot den Heere, gelijk verder uit den psalm blijkt:

„Gij weet mijn zitten en mijn opstaan ; „Gij omringt mijn gaan en mijn liggen, en „Gij zijt al mijne wegen gewend".

„Als er nog geen woord op mijn tong is, „zie, Heere ! Gij weet het alles."

„Gij bezet mij van achteren en van vo-„ren, en Gij zet Uwe hand op mij."

Niemand toch kan aan den Heere ontkomen ; niemand ontsnappen aan de opmerking van dien Grooten, Onzichtbaren Geest.

„Waar zoude ik henengaan voor Uwen „Geest ? en waar zoude ik henenvlieden „voor Uw aangezicht ? Zoo ik opvoer ten „hemel. Gij zijt daar ; of bedde ik mij in de „hel, zie Gij zijt daar."

En in dat gevoel, dat er geen plaats is, waar hij voor God verborgen geweest is, noch verborgen zijn zal, gaat hij nu voort Zijnen Schepper te loven. Die hem reeds te voren gekend heeft, ook in zijn verborgen, in zijn ongeboren toestand, toen hij reeds een voorwerp was Zijner zorg en hoede, toen hij gewrocht werd als een borduursel. Zoo volkomen kennis had de Heere van zijn bestaan ; ja reeds voor dat hij was geboren was hij onder Gods oogen, in Zijn schetsboek, want „al deze dingen waren in Uw boek geschreven."

Hoe innig is dit geloof van den dichter. Welk een troost in zijne nooden, in tijden van druk en benauwdheid, het te weten, dat de Heere hem gekend had en hem kende ! Hij begeerde het oók niet anders, maar hij wil dit juist en verlangt, dat God hem gedurig weer zal onderzoeken, en voor booze wegen bewaren of daarvan terugbrengen. Hoe verschrikkelijk is daarentegen deze gedachte voor den natuurlijken mensch, die zelfs, al weet hij, dat het onmogelijk is aan het oordeel Gods te ontkomen, het tóch tracht.

Daarom is het zoo'n verpletterende gedachte voor hem, dat God een kenner des harten is ; ook van zijn hart.

De natuurlijke mensch wil het niet, en kan dan ook niet bidden : „Doorgrond mij, o „God ! en keri mijn hart ; beproef mij en ken „mijne gedachten", want hij verlangt juist het omgekeerde en vreest voor die ontdekking.

Want o, denk het u eens in ! „Heere ! Gij doorgrondt mij !" Hoe persoonlijk is dit.

En daarop komt het toch aan. Op dat „Gij" en dat „mij"

Die Gij d.i. de Heere, de Heere der Heirscharen.

Dat is die God, die enkel heiligheid is. Die te heilig van oogen is, dan dat Hij het kwade zou kunnen zien. Dat is die God, die over élke zonde den vloek heeft uitgesproken.

En dan daartegenover „mij."

Dat „mij", dat is een arme, in zichzelf verloren zondaar ; ja, reeds in zonde ontvangen en geboren. Een mensch, die gezondigd heeft in zijn zitten en zijn opstaan, in zijn gaan en liggen !

O, denk eens na over uwe zonden ; de zonden uwer jeugd, uwer jongelingschap, uwe zonden ook van uw rijperen leeftijd of ouderdom zelfs. Want de zonde vergezelt ons, de zonde wordt met ons oud.

Tel ze, als gij kunt.

Hij heeft u gadegeslagen. In geheel uw bestaan ligt gij voor God ogen en bloot. Hij doorgrondt u.

Is dit geen verschrikkelijke gedachte voor alle onbekeerden ?

Heilzaam is deze waarheid, wanneer God deze gedachte in het zondaarshart laat vallen.

Want als dat leeft in ons hart, dan voeden we ons niet m; eer met den schijn, dan zijn we niet meer tevreden met wat de menschen , van ons zeggen, noch wat we van onszèlven denken, maar dan gaan we tot God in den weg van bekeering.

Dan naderen we smeekend tot Hem, die ons alleen kan helpen, omdat Hij alleen ons kent tot in de diepste roerselen van ons wezen.

Dan wordt het bij den zondaar : Voer mij in het spoor der gerechtigheid, om Uws Naams wille. Leid mij van den schadelijken op den eeuwigen weg.

Heerlijk, als zoo een zondaar tot God wordt bekeerd 

Vreugde is daarover bij het volk des Heeren. Ja, de uitgangen van den avond juichen er over. Blijdschap is er over in den hemel bij de heilige engelen. 

Lezer, zijt gij reeds zoo smeekende tot den Heere gekomen, met geween, met droef­heid naar God en over uwe zonden ?

O, er zijn zoovele schadelijke wegen ; vele wegen des doods ! En er is slechts één weg des behouds ; een eeuwige weg.

„Schadelijke" wegen worden de zondepaden genoemd ; niet omdat zij onvoordeelig of schadelijk schijnen, integendeel ! Gewoonlijk zijn het immers juist wegen, die voordeelig schijnen en vaak zelfs veel tijdelijk (vuil) gewin opleveren, maar schadelijk zijn ze en zullen ze ten slotte ook blijken te zijn geweest, omdat al die wegen ten verderve leiden en wat er ook gewonnen worde, daar schade geleden wordt aan de ziel, en „wat baat het een mensch, zoo hij de geheele wereld gewint, en lijdt schade aan zijne zieL" 

De smalle weg wordt niet de voordeelige, maar de „eeuwige" weg genaamd. 

„Eeuwig" is deze weg — daar toch alle andere wegen naar den afgrond leiden, waar in zij vergaan en doodloopen. 

„Eeuwig" — daar de Heere reeds van ouds toebereidselen gemaakt heeft en den weg doen bereiden. 

„Eeuwig" ook, omdat het vrome volk dezen weg heeft betreden en dien ook tot in eeuwigheid bewandelen zal. 

„God kent hun weg, die eeuwig zal bestaan. Maar 't heilloos spoor der boozen zal vergaan." Ps. 1 vers 4. 

Is dat ook uw begeerte dien weg te betreden ? Is het ook uwe bede : „Leid mij op den eeuwigen weg ? "

Zie, dit is een kenmerk.

Want Gods kinderen behooren niet tot degenen, die de bekeering niet van noode hebben, neen ! Zij hebben niet slechts éénmaal de bekeering noodig, maar telkens opnieuw, n.l. een dagelijksche bekeering. Vandaar dat hunne bede oprijst : „Zie of bij mij een schadelijke weg zij, en leid mij op den eeuwigen weg."

O, het is genade, wanneer die vreeze in ons woont. Genade te behooren tot dat volk, „het welk Hij op het spoor der godsvrucht wandelen doet, "

Die moeten toch allen getuigen : Niet, dat er in ons iets goeds was, waardoor wij dat verdiend hadden, maar de grond onzer zaligheid ligt alleen in Hem, die ons heeft liefgehad van voor de grondlegging der wereld.

Want voordat ik U heb kunnen kennen, hebt Gij mij gekend, o Heere Jezus ! Voor dat ik naar U vroeg, hebt Gij naar mij gevraagd.

Voor dat ik U liefhad, hebt Gij mij liefgehad met een eeuwige liefde.

Wil mij dan ook steeds gadeslaan en mij bewaren, opdat ik nooit van U afwijkè^ o Heere, want alle andere wegen zijn schadelijke wegen; maar leid mij op den weg. dien Gij met Uw volk wilt betreden, opdat ik ; dien weg ga als een schaap van Uwe kudde. o Heere ! en het ook uit mijn hart welle :

„Hij leidt mij in het spoor der gerechtigheid om Zijns Naams wille."

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 15 oktober 1920

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's