Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

12 minuten leestijd

„Toen antwoordde Jezus en zeide tot haar : o vrouw, groot is uw geloof ; u geschiede gelijk gij wilt. En hare dochter werd gezond van diezelfde ure".

Gebedsverhooring.

I.

Hij geeft den wensch van allen die Hem vreezen. Hun bede heeft Hij nimmer afgewezen.

Dat is een krasse uitspraak van den dichter van den 145en Psalm, een uitspraak die zoo menigmaal met de werkelijkheid van het leven in strijd schijnt te zijn

Hioe dikwijls toch gebeurt het niet dat de Heere als doof schijnt voor het gebed van Zijn volk !

Hoe vaak kan als in de dagen van Elia de hemel als van koper zijn !

Hoe menigmaal moet het den dichter niet nageklaagd worden : Heeft God vergeten genadig te zijn ?

Hoe menige vader en hoe menige moeder worstelen als David om het behoud van hun kind, terwijl zulk een kind toch van hen wordt weggenomen I

Hoe menigeen heeft den Heere drie en meermalen gebeden om wegneming van een scherpen doorn in 't vleesch, terwijl de engel des satans toch doorging om hen met vuisten te slaan !

En zoo zijn er wat voorbeelden dat nietgenstaande het meest ernstige en het meest krachtige gebed, Zion toch vaak door den Heere verlaten en zelfs door den Heere vergeten schijnt te zijn.

En toch blijkt het woord van den dichter van Psalm 145 waarheid te zijn. Alléén maar : de Heere geeft den wensch van allen die Hem vreezen altoos op Zijn tijd en op een wijze die Hij alleen weet dat voor Zijn volk noodig en nuttig is. Als wij er dat maar bij in aanmerking nemen, neen, dan heeft de Heere het nog nooit tot den tiujze Jacobs gezegd : Zoek mij tevergeefs ; dan bleek het altoos weer waar : deze ellen dige riep en de Heere hoorde, en dan blijkt tiet nog altijd te wezen : Wie u aanroept in den nood ; Vindt Uw gunst oneindig groot.

Een treffende illustratie van deze waarheid vinden we in het woord dat hierboven

Er is hier sprake van een vrouw, van een oorspronkelijk heidensche vrouw, die echter in het opschrijven der volken tot Zion gerekend was.

Er is hier sprake van een moeder, een biddende moeder die met den Heere Jezus als 't ware heeft geworsteld om het behoud van haar kind.

De naam van deze vrouw, de naam van deze moeder is ons in het heilig blad niet bewaard, maar onder den naam van de Kananeesche heeft zij toch een algemeene bekendheid verkregen.

Haar geschiedenis toont ons zoo duidelijk dat de Heere zich ontfermt op het gebed van Zijn volk, dat Hij den nooddruftige redt die daar roept, mitsgaders den ellendige en die geen helper heeft.

Komt, laat ons aan de hand van het woord dat hierboven staat uwe aandacht gaan bepalen

1°. bij een goddelijk antwoord.

2°. bij een groot geloof.

3°. bij een vervulde begeerte.

4°. bij een wondere genezing.

De Kananeesche vrouw ontving een goddelijk antwoord.

Immers : „toen antwoordde Jezus en zeide tot haar".

Nu was aan dat antwoord dat zij ontving een vraag voorafgegaan. We kennen allen de vraag die deze vrouw tot den Herland had gericht. Het was een vraag die in den nood geboren was. Het was een vraag om genezing voor haar kind dat deerlijk van den duivel bezeten was.

Naast rijke moederweelde kende deze vrouw dus diepe moedersmart.

Of is er grooter ellende voor een moederhart denkbaar dan een eigen kind te zien overgeleverd aan de machten der duisternis ?

O, wij kunnen er zeker van zijn dat deze vrouw wel alle pogingen tot genezing, althans tot verzachting van deze ellende zal hebben aangewend ; dat zij geen middel onbeproefd gelaten zal hebben om haar kind aan de macht des satans te ontrukken.

Maar de kwaal van haar kind was hoe langer hoe meer gebleken ongeneeselijk te zijn. Vol weemoed, met een oog vol tranen en met een hart vol angst was zij tot de overtuiging gekomen dat er voor haar kind geen genezing mogelijk was. Haar moe derliefde bleek radeloos, haar moedersmart bleek troosteloos, haar moedertranen bleken niet te drogen te zijn.

Maar daar heeft haar oor iets vernomen van Israels Messias. Daar heeft zij gehoord van Hem, die het kranke kent en liefderijk geneest. Hoe zij van Hem gehoord had, weten we niet. Dat is zeker dat de boodschap van dien eenigen Medicijnmeester in den weg der middelen tot haar was gekomen, en dat het ook bij haar wel geweest zal zijn : zoo is dan het geloof uit het gehoor en het gehoor door het Woord van God.

In ieder geval weten we dat Jezus nog maar nauwelijks de grenzen van haar vader land overschreden heeft, of zij ligt reeds aan Zijne voeten en den nood van haar kind uitschreiend hooren we haar gekerm : Heere, gij Zone Davids, ontferm u mijner.

De vraag van deze vrouw, de bede van deze moeder, bleek dus een vraag om ontferming, bleek dus een bede om genade te zijn.

O, gij gevoelt wel dat daarin reeds lag opgesloten dat deze vrouw haar onwaardigheid kende, dat deze moeder het besefte dat zij de genezing van haar kind niet had verdiend. Maar juist tot zulk een onwaardige heeft de Heiland het goddelijk antwoord van ons tekstwoord gericht.

Toch heeft zij dat antwoord niet aanstonds ontvangen. Integendeel, eerst staat er zoo duidelijk dat Jezus haar niet één woord antwoordde. En toen de Heere begon te antwoorden, scheen dat antwoord alles behalve ten haren gunste te zijn. Immers : „Ik ben niet gezonden dan tot de verloren schapen van het huis Israels". „Het is niet betamelijk het brood der kinderen te nemen en den hondekens voor te werpen."

Maar als de vrouw dan aanhoudt met bidden ; als deze moeder dan nogmaals haar onwaardigheid belijdt, zeggende : Ja Heere, doch de hondekens eten ook van de brokskens die daar vallen van de tafel hunner heeren, dan laat ook het goddelijk antwoord zich niet langer wachten, dan is het : toen antwoordde Jezus en zeide tot haar.

Is het ook ons reeds om een antwoord van den Heere Jezus te doen ? Hebben ook wij reeds leeren vragen wat de Kananeesche vroeg ? Beseffen ook wij reeds dat de nood van deze vrouw ook de nood van ons en van onze kinderen is ?

Immers de nood van deze vrouw was dat haar kind een machtelooze prooi was van den vorst der duisternis, dat zij een dochter had die deerlijk van den duivel was bezeten.

En neen, in denzelfden zin waarin dat van dat kind gold, geldt het wellicht van ons en van onze kinderen niet. Van den duivel bezeten te zijn was een in die dagen veelvuldig voorkomende kwaal, waarvan wij door Gods goedheid en genade verschoond zijn gebleven. Zelfs de krankzinnigheid van onzen tijd kan nog niet met die bezetenheid op één lijn worden gesteld.

Maar al geldt het niet in bijzonderen zin, in den algemeenen zin van 't woord kan toch van ieder mensch van nature getuigd worden dat satan macht over hem heeft, ja dat hij van nature een onderdaan is van den vorst der duisternis. Reeds bij den Doop van hun kroost wordt het door de ouders met zoovele woorden beleden dat „onze kinderen in zonden ontvangen en geboren zijn en daarom aan allerhande ellendigheid, ja aan de verdoemenis zelve onderworpen zijn".

O, gelukkig als we dat niet alleen van onszelf, maar als we dat ook van onze kinderen recht mogen verstaan dat zij van nature aangetast zijn door een kwaal die ongeneeselijk is, een kwaal waarvan zij zelfs door al onze vaderzorg en door al onze moedersmart niet kunnen worden verlost.

Maar gelukkig als we dan ook den weg kennen die de Kananeesche vrouw bewandeld heeft, als ons roepen tot Israels Messias dan een roepen om ontferming mag zijn ; als in het diepe besef van eigen onwaardigheid dan een gebed om genade tot den troon der genade mag worden opgezonden. Immers dan mag het niet aanstonds zijn als wij het begeeren, maar dan zal toch het goddelijk antwoord dat de Kananeesche ontving, ook ons geschonken worden. Dan antwoordt de Heere door de prediking van Zijn Woord, door de bediening van Zijn Sacrament, door de. werking van Zijnen Geest in het hart van den zondaar. Dan worden nog steeds onwaardigen een goddelijk antwoord waardig gekeurd.

Een goddelijk antwoord, en dat goddelijk antwoord spreekt ons van een groot geloof. Immers toen antwoordde Jezus en zeide tot haar : o vrouw, groot is uw geloof.

Deze heidensche vrouw bezat dus een geloof dat een groot geloof was, een geloof waarvan de Heere zelf sprak dat het groot genoem'd kon worden.

O, gij gevoelt wel dat het een groot verschil is door wien ons geloof groot geheeten wordt. Zoo kunnen we in de eerste plaats zelf meenen een groot geloof te bezitten, maar als we ons eigen geloof groot vinden dan is dat vaak het beste bewijs dat het alle teekenen van grootheid nog ten eenenmale mist. Ik denk dat de Kananeesche vrouw haar eigen geloof allerminst een groot geloof gevonden zal hebben.

Zoo kunnen in de tweede plaats de menschen meenen dat ons geloof een groot geloof is. De menschen kunnen soms denken dat wij wel onder de eikeboomen der gerechtigheid gerekend kunnen worden. Maar de voorbeelden hebben het overvloedig bewezen dat dat volstrekt nog geen bewijzen zijn dat wij ook inderdaad zulke eikeboomen zijn. Het beste is als ons geloof niet in ons eigen oog en misschien ook niet in de oogen der menschen, maar wel in de oogen des Heeren een 'groot geloof is.

Nu heeft de Heere niet van velen gezegd dat zij een groot geloof hadden. Behalve van deze vrouw heeft Hij het ook gezegd van den hoofdman, van den oorspronkelijk ook heidenschen hoofdman te Kapernaüm. Van hem heeft de Heiland zelfs getuigd dat Hij zulk een groot geloof zelfs in Israël niet gevonden had. Wel opmerkelijk, niet waar, dat waar de Heere Zijn discipel Petrus een kleingeloovige noemt, Hij daar bij den heidenschen hoofdman en ook bij deze heidensche vrouw van een groot geloof gesproken heeft.

En waarin bestond nu dat groote geloof van deze vrouw ? Wat waren de kenmerken, wat was 'het groote kenmerk van dat groote geloof ?

Bestond het misschien daarin dat deze vrouw een breed verhaal kon doen van de reddende liefde en van de rijke genade Gods die zij ervaren had ? Bestond het misschien daarin dat zij het kon uitroepen : komt, luistert toe, o allen gij die God vreest en ik zal u vertellen wat de Heere aan mijn kind heeft gedaan ?

O neen, niets van dat alles. Integendeel van die reddende liefde had zij, noch haar kind tot hiertoe ook maar iets ondervonden.

Immers haar kind was nog steeds niet verlost en was nog steeds aan de schrikkelijkste ellende ten prooi.

Maar waardoor had zij dan getoond dat haar geloof een groot geloof was ? Dat had zij hierin getoond dat zij zich niet had laten afwijzen, dat zij in het diepe besef van haar groote onwaardigheid was blijven aanhouden in het gebed.

Het geloof is wel eens genoemd „een edelsteen die temeer schittert, naarmate hij ingevat wordt in het goud der beproeving."

Welnu, het geloof van deze vrouw was op de meest harde wijze beproefd. Eerst doordat de Heiland haar in het geheel niet had geantwoord ; daarna doordat Hij gezegd had dat Hij niet gezonden was dan tot de verloren schapen van het huis Israels. En toen nog weer door dat scherpe woord — haast op het bitse af —• het is niet betamelijk het brood der kinderkens te nemen en het den hondekens voor te werpen. Wij zouden haast geneigd zijn om te vragen : werd het vuur der beproeving op deze wijze niet al te heet gestookt ?

Maar juist in dat heete vuur zou dit geloof toonen van den echten stempel te zijn. Immers was het geloof dezer vrouw niet van het echte soort geweest, wij verstaan wel dat het dan inzonderheid deze laatste vuurproef niet doorstaan zou hebben. Dan zou het eigengerechtige, hoogmoedige, eigenlievende hart van deze vrouw zeker gezegd hebben : maar denkt ge dan dat ik met een hond — een dier in die dagen zooveel verachtelijker dan nu — vergeleken wil worden ?

Doch juist dat zij dit niet zeide, maar dat zij in het besef harer diepe onwaardigheid wel met de hondekens vergeleken wilde worden, was een bewijs dat haar geloof niet alleen was een echt maar zelfs een groot geloof.

En ziet dat is nu het kenmerk waaraan wij ons zelf te toetsen hebben of ons geloof in de oogen des Heeren reeds iets heeft van de grootheid van het geloof dezer vrouw.

Neen, om iets van de grootheid van haar geloof te 'bezitten, is het niet noodig dat wij veel kunnen spreken, dat wij veel kunnen verhalen van wat onze ziel reeds van de reddende liefde en van de zaligmakende genade Gods ondervonden en ervaren heeft; is het niet noodig dat we net als Petrus begeeren om op het water te kunnen wandelen. Immers daardoor toonen we niet zelden kleingeloovig te zijn.

Om iets van de grootheid van haar geloof te bezitten, is het echter w e 1 noodig dat daar iets van hetzelfde besef van onze diepe onwaardigheid onze harten vervult, en dat we, ook als we geen antwoord ontvangen, ook als we schijnbaar worden afgestooten, ook als we schijnbaar zoo hard en zoo scherp door den Heere bejegend worden, dat we dan toch tot den troon Zijner genade de toevlucht blijven zoeken, dat we dan toch zeggen : ja, Heere, met een hondeke wil ik wel vergeleken worden, een huurling wil ik wel wezen, een dorpelwachter wil ik wel zijn, als dan toch maar onder de tafel een kruimke brood van de genadetafel uit het Vaderhuis mij geschonken mag worden.

Gelukkig als dat het kenmerk is van een groot geloof dat in ons eigen oog zoo klein is dat wij het nauwelijks een geloof durven noemen. Immers dan blijkt, evenals op de Kananeesche vrouw de belofte des Heeren ook op ons van toepassing te wezen :

De Heer' betoont Zijn welbehagen, Aan hen die needrig naar Hem vragen Hem vreezen. Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden.

Die hoe het ook moog' tegenloopen Gestadig op Zijn goedheid hopen.

O Salem, roem den Heer' der heeren ; Wil uwen God, o Zion ! eeren.

(Slot volgt).

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 11 augustus 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's