Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

»Wetende, dat gij niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, verlost zijt uit uwen ijdelen wandel, die u van de vaderen overgeleverd is, maar door het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffeliik en onbevlekt lam.« 1 Petrus 1 vers 18 en 19.

Waardoor niet en waardoor wèl.

In het gedeelte dat aan dezen tekst voorafgaat, maant de apostel Petrus zijn lezers aan te wandelen in vreeze den tijd hunner inwoning, (vers 17). Zij mogen niet gelijkvormig (let wel gelijkvormig, niet gelijk ; den vorm van de wereld kunt ge helaas ! menigmaal bij des Heeren kinderen waarnemen ; 'dank zij Gods trouwe kunnen zij echter nimmer der wereld gelijk worden) worden aan de begeerlijkheden, die te voicii in nuniie u.iiweieumiciu waitu yvcis it; Als reden voert Petrus daarvoor aan, o.a. in vers 14 : Als gehoorzame kinderen; als gehoorzame kinderen hebben dus de geloovigen niet slechts in-, maar ook uitwendig, m.a.w. gelijk en gelijkvorfffig te zijn aan Hem, uit Wien zij zijn geboren. Of moet hef een kind geen hooge eer zijn, het beeld zijns vaders te dragen ? Welnu, de Heere, Dien de geloovigen tot eenen Vader aanroepen (vers 17), laat den gehoorzamen kinderen zeggen : „Zijt heihg, want Ik ben heilig." (vers 16).

Niet minder mag ook de tweede reden, welke Petrus aanwijst als een drang tot heiligmaking, gelden, n.l. wat onze tekst noemt : de wetenschap, verlost te zijn door den in waarde alles overtreffenden prijs van Christus' bloed, verlost uit den ijdelen wandel, hun van de vaderen overgeleverd. Wat, heeft die verlossing niet gekost en aan Wien zijn ze die verschuldigd ? Het antwoord op die vragen kan niet anders dan een aansporing zijn tot een leven van' dankbaarheid, door te wandelen in vreeze den tijd der inwoning.

Uit welk een schrikkèlijken toestand zijn de uitverkoren vreemdelingen, tot wie Petrus zich richt, niet verlost? „Uit hunnen ij d e 1 e n wandel"; zietdaar hun droevig eertijds-, toen zij ook vreemdelingen waren, maar „zonder Christus, vervreemd van het burgerschap Israels en vreemdehngen van de verbonden der belofte, geen hoop hebbende en zonder God in de wereld." (Ef. 2 : 12). Van al hun doen en denken, hun handel en wandel, hun leven en streven, moest eenmaal gelden het woord van den wijzen Prediker : „ijdelheid der ijdelheden, het is al ijdelheid." IJdel, ledig, zonder wezenlijken geestelijken en zedelijken inhoud is de wandei van den natuurlijken mensch eii als zoodanig leert iedere zondaar die aan zichzelf bekend gemaakt is, zijn levenswandel kennen. De zonde is ijdelheid. „Wat vrucht hadt gij toen van die dingen, waarover gij u nu schaamt ? Want het einde derzelve is de dood." (Rom. 6 vers 21). De werelddienaar zal het, als hem eenmaal de schellen van de oogen vallen, handenwringend uitroepen : Tevergeefs gearbeid, ik heb mijn leven verspild, naar schimmen gejaagd, die mijn hand ontglipten, toen ik ze dacht te grijpen, tevergeefs geleefd ! O, dat wij het ijdele van onzen v/andel.leeren zien en betreuren, vóór het te laat is, en dat het ook van onzen wandel moge gelden, wat Paulus ons daareven deed hooren : „waarover gij u nu s c ih a a m t."

Tenzij de Heere in Zijne genade er ons de oogen voor opent, zijn wij er zoo blind voor, dat onze wandePeen ijdele is, en gelijken wij den krankzinnige, die zijn cel voor een paleis en zijn ijzeren boeien voor een gouden koningsketen aanziet. Daarom begeert de zondaar ook niet verlost te worden zoolang hij zijne ellende niet heeft leeren kennen.

Van dien ijdelen wandel zegt Petrus nog, dat deze zijn lezers en ook ons is „o vergeleverd van de vaderen." Onze ijdele wandel staat dus in nauw historisch verband met den toestand van ons voorgeslacht. Ge begrijpt wel, dat dit niet moet worden opgevat in dien zin, dat wij „ijdele wandelaars", d.w.z. zondaars zijn uit kracht van opvoeding en door het slechte voorbeeld, zoodat we weer terecht konden komen door een „betere" opvoeding, een goed voorbeeld, ontwikkeling, beschaving ; neen, die deze meening, hoe vaak ook door de feivoorstaan, maken zich wat al te gemakkelijk van deze dingen af. We moeten de woorden „overgeleverd van de vaderen" opvatten in den Schriftuurlijken zin, dat ge teruggaande , al teruggaande, eindelijk vindt den oorsprong van den stroom der ijdelheid in_ den val onzer eerste voorouders, Adam en Eva in het paradijs, waar onze natuur alzoo is verdorven geworden, dat, enz., (Heidelb. Cat. vraag 7). Sindsdien leverde 'het eene geslacht aan het daarop volgende dien ijdelen wandel over. Buiten Adam's breuk met God is er geen afdoende verklaring te geven van den ijdelen wandel des menschen. Ieder geslacht voegt zijn overleveringen bij die van voorgaande geslachten en zoo gaan de erfelijk belasten met steeds sneller vaart ten verderve. De menschheid is één keten, waarvan de afzonderlijke schakels tot één geheel in elkander grijpen. Onze zonden staan niet IQS van der vaderen ijdelen wandel. Adams breuke is de onze : er is een geestelijke solidariteit. We hebben eene erfenis van het voorgeslacht, en vergeet niet, dat ook wij eene zware verantwoordelijkheid op ons laden voor wat wij ons nageslacht overleveren.

Verlost (n.l. van dien ijdelen wandel), zoo beschouwt Petrus zijn lezers, tot wie hij zich richt. Verlost : daarin ligt naar het spraakgebruik der Schrift de bedoeling zoowel van vrijgekocht door betaling van een losgeld, als van bevrijd uit de hand eens haters. Hèt losgeld, waardoor de zondaar uit zijn ijdelen wandel kan worden verlost, bestaat, aldus Petrus verder, niet uit v e r-g a n k e l ij k e d i n g e n, waarvan de apostel als de voornaamste noemt : zilver of goud. Naar zilver of goud toch jaagt de mensch van nature met inspanning van al zijn krachten ; dat acht hij het hoogste goed en toch, hoe naarstig het begeerd wordt, wat is 't toch 'n „v e r g a n k e l ij k d i n g." Voor zilver of goud heeft menigeen alles veil, maar het is zelfs onmachtig aardsch geluk aan te brengen. Is liefde, gezondheid, voor geld te koop ? De wereld met haar schatten laten trouweloos in den steek, als de nood aan den man komt; ze is als Absalom's muilezel, die zijn meester droeg, tot dat hij met de haren in den boom vast bleef zitten en toen wegdraafde en zï^n heer liet hangen.

Maar totaal waardeloos en vergankelijk wordt het kostbaarste, wat de wereld bezit, zoo ge ihet in aanmerking laat komen als losgeld tot bevrijding van uw schuldige ziel. Daarvan spreekt de dichter :

V/at hem betreft, die op zijn schat betrouwt. En al zijn roem op grooten rijkdom bouwt ; Zijn schat behoudt zijn broeder niet in 't leven ; Hij kon daarvoor aan God geen losgeld geven.

Hij kan dien prijs der ziele, dat rantsoen Aan God in tijd noch eeuwigheid voldoen. (Psalm 49 vers 2, 3).

Waarmede zal ik 'den Heere tegenkomen en mij bukken voor den hoogen God ? Zal ik Hem tegen komen met brandofferen, met éénjarige kalveren? Zoude de Heere èen welgevallert hebben aan duizenden van rammen, aan tienduizenden van oliebeken ? Zal ik mijnen eerstgeborene geven voor mijne .overtreding, de vrucht mijns lijfs voor de zonde mijner ziel ? " zoo wordt er gevraagd bij Micha 6 : 6 en 7. Neeri niets, zelfs niet het beste en kostbaarste ter wereld heeft eenige, de minste waarde voor God ; al het onze, zelfs onze gerechtigheden, is een wegwerpelijk kleed. Een kerkvader .zeide eens zoo treffend waar : „mijn Zijn (n.l. Christus') wisselkleederen zijn het purper Zijner liefde, de zijde Zijner gerechtigheid en de byssus Zijner heiligheid." Het goud van Jezus' bloed en het zilver Zijner tranen is de eenige losprijs om verlost te worden uit den ijdelen wandel, die ons van de vaderen is overgeleverd, of zooals Petrus het hier zegt : het dierbaar bloed van Christus, als van een onbestraffelijk en onbevlekt 1 a m. Van dat bloed alleen gaat kracht uit tot verlossing van eene des doods schuldige ziel, naar dezen regel : voldoening door verzoening.

Voldaan moest er worden ; maar waardoor kon aan de goddelijke gerechtigheid, die onverbiddelijk den dood des zondaars eischt, worden voldaan, anders dan door den dood des Zoons van God ? Hoe hooger de "Majesteit van den persoon, tegen wien ge overtreedt, hoe zwaarder de voldoening, welke geëischt wordt. Ge spreekt smadelijke woorden tegen een gewoon medeburger, ge zult niet zoo zwaar hebben te boeten, dan waneer ge op dezelfde wijze u vergrijpt aan de vorstin des lands ; cle mate der straf wordt beïnvloed door den graad van hiajesteit, welke beleedigd is. Maar hoe verheven is dan niet de majesteit des Heeren Heeren, tegen Wien wij gezondigd hebben, de beleedigde majesteit van Hem, bij Wien alle volken der aarde zijn geacht als een druppel aan den emmer, als een stofje aan de weegschaal (Jes. 40 vers 15). Welke offerande zal dan Hem voldoening kunnen geven ? Alleen de zelfovergave van Zijn eigen Zoon in den dood, kon zijn het Gode gelijkwaardige offer ter voldoening. Welnu ! op dat offer wijst ons Petrus, als hei eenige middel der voldoening door verzoening, als hij van Christus spreekt als van een onbestraffelijk en onbevlekt lam. Gewis staat den apostel hier voor oogen 't Paasdhlam, dat, als schaduw van het ware Offerlam, zonder eenig gebrek moest zijn.

O, welk een losprijs voor alles verbeurd hebbende zondaren ! De verlossing des zondaars heeft-wat gekost ! De schepping van een hemel en een aarde kostte den Heere slechts één woord, maar de verlossing van Zijn in de' zonde gevallen volk, het kostte den Vader het hartebloed van Zijn , eenig geliefden Zoon. In dat bloed van Christus concenfreeren zich dan ook als in een brandpunt al de deugden en volmaaktheden des Drieëenigen Gods ; Zijn liefde, almacht, wijsheid, gerechtigheid, waarheid, trouw.

Wetende dat gij niet — door vergankelijke dingen verlost zijt — maar door het dierbaar bloed van Christus.

Moogt gij, mijn lezer, ook al die zalige wetenschap bezitten? Ik bedoel geen schoolsche of scholastieke kennis van de Teer des heils ; het historisöh geloof is ongetwijfeld een niet te verachten zaak ; werd dit wat meer gevonden ! Toch, zoo het daarbij blijft, gaat ge er mee verloren, voor eeuwig. Geve de Heere ons een rechte kennis van en een helder inzicht in de algenoegzaamheid van het volbrachte Mlddelaarswerk van den Heere Christus ; deze zult gij slechts deelachtig kunnen worden in een weg, waarin gij met al wat uit uzelf is, omkomt. Eerst toöh moet ge, naar onze tekst duidelijk aanwijst, leeren hoe ge NIET verlost kunt worden, n.l. niet door vergankelijke dingen ; dan pas zult ge verstaan de dierbaarheid en algenoegzaamheid van het bloed van Christus. Eerst moet de ijdele wandel, u van de vaderen overgeleverd, u ge begeerig zijn daarvan verlost te worden door Christus' bloed. Hoe ijdeler in uw oog die wandel, hoe vergankelijker al wat buiten Christus ligt, des te dierbaarder wordt ook u Christus' bloed. Dat de Heere u dan maar veel onder en over uwe ijdelheid doe zuchten, opdat ge u straks niet eeuwig zult beklagen vanwege uwe dwaasheid, ^dat ge geen acht gaaft op het Woord, dat u eenmaal sprak : Hij voedt zioh met asch, het bedrogen hart heeft hem terzijde afgeleid ; zoodat hij zijne ziel niet redden kon, noch zeggen : Is er niet een leugen in mijne rechterhand? Gedenk aan deze dingen, o Jakob en Israël ! want gij zijt mijn knecht. Ik heb u geformeerd ; gij zijt mijn knecht, Israël, gij zult van mij niet vergeten worden. Ik delg uwe overtredingen uit als eenen nevel, I en uwe zonden als een wolk ; keer weder tot Mij, want Ik heb u verlost." (Jes. 44_ vers 20—22).

Zalig, die het w e t e n mag door Christus verlost te zijn. Die wetenschap moge u, die zulk een ihope moogt hebben, een krachtige aansporing zijn te wandelen in vreeze den tijd uwer inwoning, als gehoorzame kin deren niet gelijkvormig te worden aan de begeerlijkheden, die te voren in uwe onwetendheid waren.

Een zeker welgesteld en weldadig heer kocht op een slavenmarkt voor een aanzien lijke som een armen neger, en gaf bovendien dien vrijgekochte nog een aanzienlijk bedrag om hem in staat te stellen in zijn onderhoud te voorzien.

„Ben ik waarlijk vrij ? Kan ik gaan, waar heen ik wil ? " riep de neger vol vreugde uit. „Welaan, dan wil ik uw slaaf worden. Gij hebt mij losgekocht, u ben ik alles schuldig."

De heer, getroffen door dit bewijs van dankbaarheid, nam den neger in zijn dienst en heeft nimmer trouwer dienaar gehad.

Moet het ^iet ieder verloste en vrijgekochte door Christus' bloed gaan als het dezen slaaf ging? Zich voor eeuwig verbonden te achten aan den Heere en Zijn dienst, ^Christus aan te kleven door de wetenschap : „Want gij zijt duur gekocht, zoo verheerlijkt dan God dn uw lichaam en in uwen geest, welke Godes zijn." (1 Cor.

Gorinchem. .,

J. KRAAY.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 25 augustus 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's