Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Stichtelijke overdenking.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Stichtelijke overdenking.

11 minuten leestijd Arcering uitzetten

Klagen ?

Wij hebben achter het woord „klagen" een vraagteeken gezet, omdat er zooveel geklaagd wordt, waar geen reden tot klagen is.

liet is immers opmerkelijk, dat tegen woordig, waar de klaagliederen zich vermenigvuldigen, waar ieder, van de uiterste linkerzijde tot de uiterste rechterzijde, meent reden tot klagen te hebben, ook de fees1: liederen maar vermeerderen. Daarom mag terecht gevraagd worden : gaat het klagen wel diep, of is de klacht wel gereohtvaariVigd? Als wij ons oog zoo eens laten gaan over ons volk, om daarbij nu maar te blijven, als wij zoo het leven eens gadeslaan, moeten wij dan tot de overtuiging komen, dat ons volk is een klagend volk, dat het zoovéél grondige redenen tot klagen heeft? Zit ons volk in zak ein asch vanwege de treurige tijdsomstandigheden ?

Immers neen. De feesten zijn niet 'van de lucht af. Plannen worden door het „klagend" volk weer gemaakt voor een feest in verre toekomst. Telkens m.eent het „klagend" volk rerfen te hebben om iets „feestelijk" te herdenken.

Als de klachten even diep waren, als zij nu luide worden aangeheven, dan zouden de harpen wel aan wilgen worden gehangen en niet de vlaggen in top.

Er is reden tot klagen over allerlei. De tijden zijn droevig en de toekomst is donker. De ware klacht daarover zal eindigen in een klacht over onszelf.

Oehjk het was bij Jeremia, blijkens zijn Klaagliederen en daarvan Hoofdstuk 3 vers 39 :

„Wat klaagt dan een levend mensch? Een ieder klage vanwege zijne zonden."

Jeremia klaagde, klaagde diep, als hij zijn oog liet gaan over de puinhoopen van Jeruzalem ; als hij aanschouwde de stad Gods, die eertijds vol volks en nu eenzaam verlaten, gansoh verwoest was.

„De wegen Zions treuren, omdat niemand op het feest komt ; al hare poorten zijn woest, hare priesters zuchten, hare jonkvrouwen weenen ; zij zelve is in bitterheid." „Om deze dingen ween ik; mijn oog, mijn oog vliet af van tranen, " zoo roept hij uit, en „Ik ben de man, die ellende gezien heeft, door de roede Zijner verbolgenheid."

En toch, als hij die verwoesting eens van een andere zijde mag bezien, dan moet hij bij die puinhoopen nog roemen, dan moet hij Qod nog groot maken. Als hij met die ellende in den Meere eindigt, dan moet hij zeggen : „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet veniield zijn, dat Zijn barmhartigheden geen einde hebben." En als hij er mede voor het aangezicht des Heeren in zich zelf eindigt, dan moet hij uitroepen : „Wat klaagt dan een levend mensch, een ieder klage van wege zijne zonden."

De klaagzang over de verwoesting eindigt in een lofzang ov^r den Heere en die gaat gepaard met een klaagzang over zich zelf.

Jeremia klaagt' er de verwoesting die was aangericht. Bn ook nu is er reden tot klagen over de verwoesting die aangericht wordi over de geheele wereld en die ook naar ons land snel nadert of reeds gekomen is.

Met handel, landbouw en nijverheid is het droevig gesteld.

Vermogen en inkomen wordt minder. In alle rangen en standen, door alle partijen wordt dat. erkend. Gegronde lioop op beter is er niet en de vrees voor erger zal blijken niet ijdel te zijn.

God slaat, maar er wordt nog geen pijn gevoeld. Het volksleven gaat nog in ijdelheid en zonde door. Er is geen recht besef van wat het is en nog minder van wat het worden zal.

Er wordt wel geklaagd, ja veel geklaagd en luid geklaagd, maar de klacht is veel meer verzet dan bukken onder de roede Gods.

Begint de verwoesting te komen in het maatschappelijke, veel verder is zij in het zedelijke.

Welk een verwildering op zedelijk gebied. De gewetens worden meer en meer verstokt of als met een brandijzer toegeschroeid. Het kennen van het onderscheid tusschen goed en kwaad wordt al minder en minder. Het wordt juist andersom als voor den val. Toen kenden Adam en Eva alleen wat goed was; bij bevinding wisten zij niet wat kwaad was. Door het eten van den boom der kennis des goeds en des kwaads hebben zij ook bevindelijke kennis .van het kwaad gekregen. En nu door het voortdurend en steeds meer in de zonde leven weet men bijna niet meer wat goed is en hoort men alleen maar van kwaad.

Als wij Gods Woord lezen dan lezen wij zeker van kwaad, ontzaggelijk Icwaad, maar wij lezen ook van goede dingen.

Doch als wij nu dag aan dag de nieuwsbladen - lezen, dan vernemen wij bijna niets dan kwaad en als wij letien op hetgeen in onze naaste omgeving geschiedt, dan is het niet anders.

De zedelijke verwoesting is groot. Al de pogingen om haar tegen te gaan schijnen vruchteloos en even weinig te baten, als een stroohalm om het water bij een doorbraak te keeren.

Er is zeker te klagen over de zedelijke verwoesting.

En op kerkelijk gebied is het zeker niet beter. Daar valt niet te roemen.

Wel komt er in onze Kerk meer vragen naar waarheid, maar het schijnt alsof voor ons land in vervulling treedt Amos 8 : 11, 12: Ziet de dagen komen spreekt de Heere Heere, dat Ik een honger in het land zal. zenden, niet een honger naar brood, noch dorst naar water, maar om te hooren de woorden des Heeren. En zij zullen omzwerven van zee tot zee en van het Noorden tot net Uojten, zij zullen omloopen om het Woerd des Heeren te zoeken, maar zullen het niet vinden." Hoevele gemeenten, die de zuivere prediking des Woords begeeren, beroepen te vergeefs. En andere zitten te zuchten onder de leugenleer.

Te betreuren is dat er nog zoovele leeraars zijn, die de leugen verkondigen, de Kerk afbreken, de zielen misleiden. Gods Woord verdraaien, en dat men door het Reglement gedwongen wordt mede te werken aan het onderhoud van de afbrekers der Kerk. En indien eene gemeente dat niet doet, dan moet zij daarom verstoken blijven van de geregelde zuivere bediening van het Woord.

Te betreuren is het, dat het oog van velen, van w*ie krachtens belijdenis, wat anders mocht verwacht worden, hiervoor geheel gesloten schijnt te zijn.

Bn wie zal verder kunnen roemen, dat het geestelijk zoo goed gaat. Wat een geesteloosheid, en als gevolg daarvan verdeeldheid onder Gods volk.

^Er is reden toi-klagen op allerlei gebied. Mocht er maar eens geklaagd worden als door Jeremia, bij de puinhoopen van Jeruzalem. Dan zou er ten slotte naar Boven worden gezien.

Jeremia zag als 't ware achter de rookwolken, die van Jeruzalem opstegen, de Zonne der Gerechtigheid. En dan moest hij zeggen : „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn", dat de Heere nog niet gedaan heeft naar de zonden en niet vergolden naar de ongerechtigheden. De Heere had zoo lang geduld gehad, zoo lang gewaarschuwd, maar 't volk bekeerde zich niet. O, als hij daar op ziet, wie Qod is, en wie het volk is geweest, dan kan en dan mag hij niet klagen. Dan ziet hij in dat alles Gods hand. „Wie zegt wat, 't geen geschiedt, zoo de Heere het niet beveelt. Gaat niet uit den mond des Allerhoogsten het kwade en het goede? "

Klagen v/ordt en is zoo licht klagen over God. Dat krijgt Jeremia te zien. Dan zwijgt hij, dan roemt hij zelfs nog bij het zien van die verwoesting, dan roemt hij in de verdrukking, dan roemt hij den Heere, omdat de Heere Zijn kastijden gematigd heeft en in den toorn nog gedachten des ontfermens heeft gehad.

Dan is zijn klacht uit over al de ellende die hij aanschouwt, dan begint hij te klagen over zichzelf. Hij keert tot zichzelf in en zegt : „Wat klaagt een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonde."

Hij komt tot de oorzaak van die ellende en beziet de weldaad, welke hij nog geniet.

Wat klaagt een levend mensch ! Als hij bedenkt, dat hij, die den dood, den eeuwigen dood verdiend heeft, nog leeft, nog leven mag. Het voorrecht van nog te mogen leven is zoo groot. Want al wat iemand heeft, zal hij geven voor zijn leven. In dagen van smart wordt het leven nog wel eens als niets geacht, maar zoodra op datzelfde oogenblik het leven in gevaar is, wordt alles gedaan om dat leven te behouden. In levensge­ vaar, op sterfbedden wbrdt van al die klachten niets meer gehoord ; zij zijn verstomd. Het leven, hoe moeielijk het ook is, hoeveel redenen er ook zijn om te klagen, wordt dan toch zoo zeer begeerd.

Wat klaagt een levend mensch. In het bijzonder als hij een geestelijk levend mensch is, gelijk Jeremia er een was, die heeft nog minder reden tot klagen over het leed dat hem wedervaart ; over de ellende, die hij aanschouwt, over de ergernissen, die er voor hem zijn. Want die heeft nog een grooter voorrecht, dat hij voor de geheele wereld niet zou willen missen, dat meer waard is dan het natuurlijke leven. Immers, als hij één van beide moest missen, wat geeft hij dan gaarne dat tijdelijke leven. Zie dat maar aan de martelaren. Wat klaagt nu zoo'n geestelijk levend mensch. „Wij weten" zegt de geestelijk levende Paulus, „dat het lijden dezes tegenwoordigen tijds niet is te waardeeren tegen de heerlijkheid, die geopenbaard zal worden."

„Het is een zeer lichte verdrukking, die zeer haast voorbij gaat." Hij zong psalmen in den nacht. Wel verlangde hij om ontbonden te worden en met Christus te zijn, maar hij klaagde niet over het leven.

Bij den geestelijk levenden mensch is maar één klacht ; mag en kan maar één klacht zijn, en daarop wijst Jeremia: „Een ieder klage vanwege zijne zondien." Dat deed Paulus ook uitroepen : „Ik ellendig mensch." „Als ik het goede wil doen, dan ligt het kwade mij bij."

Jeremia mocht niet langer klagen over hetgeen God gedaan had aan en geweest was voor hem ; maar w(èl over hetgeen hij geweest was voor God. En als hij dat ziet, dan is er alleen maar een klacht over zichzelf, over zijne zonde.

Bn dat roept hij nu van de puinhoopen van Jeruzalem al die eeuwen door aan alle klagers toe : „Een leder klage vanwege zijne zonden."

Dus niet klagen over de ellende in landbouw, handel en nijverheid, niet klagen over de zedelijke verwildering, niet klagen over het verval der Kerk, over de geesteloosheid en verdeeldheid onder Gods volk, maar klagen over onze zonden is noodzakelijk. Bn als die klacht over de zonde er eens was, wtat zouden er dan vele andere klachten verstommen. Als ons volk in zijn geheel eens ging klagen over zijne zonde, dan zou de zedelijke verwildering er niet meer zijn ; dan zou de Kerk uit haar verval zijn opgericht, dan zou er geen geesteloosheid en verdeeldheid onder Gods kinderen wezen ; dan zou de malaise op allerlei gebied minder groot zijn, en zeker ook daarover niet meer geklaagd worden, maar dan zou die in stilheid gedragen en door een wandel naar Gods inzettingen voor een groot deel weggenomen.

De ware klacht over de zonde gaat gepaard met een strijd tegen de zonde. En als wij eens gedaan zouden hebben hetgeen wij schuldig wiaren te doen dan moesten wij nog maar zeggen : wij zijn onnutte dienstknechten.

Maar zal dan iemand, die door de genade Gods klaagt over zijne zonden, alles maar goedkeuren ? ilntegendeel; die de zonden in zichzelf bestrijdt, kan niet nalaten te strijden tegen de zonde buiten hem. Het eene sluit het an.dere in, dat zien wij aan al de profeten en apostelen. Zij hebben hun leven in dien strijd verteerd en zoo noodig hun leven er voor gegeven, en toch moesten zij nog klagen over eigen zonde.

Die met geestelijk oog ziet de ellende van onzen tijd, zal klagen over zijn eigen zonde, door welke hij, zij het ook tegen zijn wil, aan de ellende heeft mee gewerkt; omdat hij voor God en zijn naaste niet geweest is, die hij behoorde te zijn, omdat hij medegewerkt heeft om Gods toorn op te wiekken.

„Wat klaagt dan een levend mensch, een ieder klage vanwege zijne zonden." En hierop laat Jeremia volgen : „Laat ons onze wegen onderzoeken en doorzoeken, en laat ons wederkeeren tot den Heere. Laat ons onze harten opheffen, mitsgaders _onze handen, tot God in den hemel, zeggende : „Wij heb ben overtreden en wij zijn wederspannig geweest en daarom hebt Gij niet gespaard." Dinteloard.

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Stichtelijke overdenking.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 8 december 1922

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's