Digibron cookies

Voor optimale prestaties van de website gebruiken wij cookies. Overeenstemmig met de EU GDPR kunt u kiezen welke cookies u wilt toestaan.

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies

Noodzakelijke en wettelijk toegestane cookies zijn verplicht om de basisfunctionaliteit van Digibron te kunnen gebruiken.

Optionele cookies

Onderstaande cookies zijn optioneel, maar verbeteren uw ervaring van Digibron.

Bekijk het origineel

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk het origineel

+ Meer informatie

Uit het kerkelijk leven.

20 minuten leestijd

Beschouwing naast beschouwing inzake het vrouwenstemrecht in de Kerk.
II.
In het Rapport vani de Commissie wordt gezegd, dat mee de aanspraak van Petrus in Hand. 1 vers 16 bewijs is, dat het oordeel der vrouw inzake de verkiezing van opzieners der gemeente, in de eerste gemeente niet gevraagd is. De aanspraak was : „mannen broeders" en daarmede kunnen dan de vrouwen, met de 120 geloovigen vergaderd, niet bedoeld zijn. Die werden daarmee uitgesloten van alle medewerking, bij het opspeuren van mannen, die voor het ambt geschikt waren en bij het noemen van namen voor de „groslijst" of voor een „tal."
Blijkt nu „bij het licht van de Heilige Schrift", dat met de aanspraak „mannen broeders" steeds alleen en uitsluitend mannen bedoeld zijn en de vrouwen niet behoeven te luisteren en niet mogen meedoen, bij 't geen aan de orde is ?
Wij meenen, dat dit zeer de vraag is en dat heel dikwijls in de Schrift blijkt, dat de apostelen, als zij zeggen „mannen broeders" dan wel degelijk ook de vrouwen aanzien en toespreken en ook de vrouwen opwekken en aanvuren bij 't geen er te doen is.
Als Paulus in 1 Cor. 2 vers 1 en 2 schrijft: „En ik, broeders, als ik tot u gekomen ben, ben niet gekomen met uitnemendheid van woorden of van wijsheid u verkondigende de getuigenis Gods, want ik heb niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en dien gekruisigd" — dan bedoelt Paulus met „broeders" heel de gemeente, zoowel de broeders als de zusters, al de heiligen, die te Corinthe zijn.
Als Paulus 1 Cor. 3 vers 1 schrijft : „En ik, broeders, kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschelijken, als tot jonge kinderen in Christus" — dan beduidt dat niet, dat Paulus het hier alléén over de mannelijke leden der gemeente heeft; want hij bedoelt natuurlijk héél de gemeente saam, zoowel de broeders als de zusters.
In 1 Cor. 4 vers 6 lezen wij, dat Paulus schiijfï : „En deze dingen, broeders, heb ik op mijzelven en Apollos bij gelijkenis toegepast om uwentwil, opdat gij aan ons zoudt leeren niet te gevoelen boven hetgeen geschreven is, dat gij niet, de één om eens anders wil, opgeblazen wordt tegen den ander."
Zouden hier de vrouwen niet onder begrepen zijn ? Zouden de vrouwelijke leden der gemeente hier mogen zeggen, dat is voor „de broeders", dat is aan óns niet geadresseerd en daarom leggen wij, vrouwen, dit naast ons neer ?
Sterker nog. Als Paulus in 1 Cor. 10 vers 1 schrijft : „En ik wil niet, broeders, dat gij onwetende zijt, dat onze vaders allen onder de wolk waren en allen door de zee doorgegaan zijn en allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee en allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben, enz wie, die wel eens over dezen tekst gepreekt .heeft, heeft het aangedurfd om te zeggen In 't midden van Christus' gemeente, dat is voor de mannen broeders en niet voor de zusters ?
Zeker weten wij ook, dat als Paulus in 1 Cor. 11 vers 2 zegt : „en ik prijs u, broeders, dat gij in alles mijner gedachtig zijt en de inzettingen houdt, gelijk ik u die overgegeven heb" — dat hij dan de broeders èn de zusters der gemeente bedeelt.
Als wij lezen 1 Cor. 12 vers 1 : „En van de geestelijke gaven, broeders, wil ik niet, dat gij onwetende zijt" — dan is er geen twijfel aan, of de Apostel richt zich tot de broeders en de zusters in den Heere.
1 Cor. 15 vers 1 luidt : „Voorts, broeders, ik maak u bekend het Evangelie, dat ik u verkondigd heb, hetwelk gij ook aangenomen hebt, in hetwelk gij ook staat." Zouden dan hier alleen de mannen worden bedoeld of ook de vrouwelijke leden der gemeente ? Immers ja ! Gelijk ook in het 58ste vers de vermaning : „Zoo dan mijne geliefde broeders, zijt standvastig, onbeweeglijk, altijd overvloedig zijnde in het werk des Heeren, als die weet, dat uw arbeid niet ijdel is in den Heere."
Zoo gaat natuurlijk ook aan de vrouwen niet voorbij, wat wij lezen in 1 Cor. 16 : 13 : „En ik bid u, broeders, gij kent het huis van Stefanus, dat het is de eersteling van Achaje en dat zij zichzelve den heiligen ten dienste hebben geschikt." De vrouwen behooren óók tot de heiligen, waarom Paulus in dat verband ook spreekt van Aquila en Priscilla met de gemeente, die ten hunnen huize zijn (vers 19). Waarbij niemand twijfelt, of tot die gemeente ten hunnen huize, behoorden ook vrouwen.
Wij zullen niet voortgaan met méér teksten aan te halen, die bewijzen kunnen, dat de Apostelen nooit spreken van „broeders en zusters", maar altijd van „broeders", waarmee zij dan zéér stellig de broeders èn de zusters, de mannelijke èn de vrouwelijke leden der gemeente bedoelen aan te spreken.
Nog één voorbeeld en nu niet van Paulus.
Jacobus 5 vers 9 en 10 luidt : „Zucht niet tegen elkander, broeders, opdat gij niet veroordeeld wordt : Zie, de Rechter staat; voor de deur. Mijne broeders, neemt tot een voorbeeld des lijdens en der langmoedigheid de profeten, die in den naam des Heeren gesproken hebben. Zie wij houden ze gelukzalig, die verdragen." Zou dat nu niet evengoed voor de zusters der gemeente gelden, als voor de broeders ?
als voor de broeders ? Of sterker — als de Apostel Jacobus dan verder gaat rnet te spreken van „mijne broeders" en zegt : „zweert niet" en „is iemand onder u in lijden, dat hij bidde. Is iemand goedsmoeds, dat hij psalmzlnge. Is iemand krank onder u, dat hij tot zich roepe de ouderlingen der gemeente en dat zij over hem bidden, hem zalvende met olie in den naam des Heeren" — wie denkt dan, in weerwil van die aanspraak „mijne broeders" en in weerwil van het uitsluitend gebruik van den mannelijken taalvorm van „hij" en „hem", alléén aan de mannelijke leden der gemeente en niet óók aan de vrouwen ? Moeten die niet oppassen met het zweerèn, moeten die niet bidden in lijden, moeten die niet zingen als zij goedsmoeds zijn, moeten die niet de onderlingen roepen als zij krank zijn?
Als er dus in Hand. 1 vers 16 staat, dat de Apostel de vergadering van 120 personen, waaronder ook vrouwen zijn, aanspreekt met „mannen broeders", bewijst dat nu, dat de vrouwen niet moeten opmerken, hoe het oordeel Gods gekomen is over Judas en bewijst dit, zonder meer, dat de apostel zich verder uitsluitend richt tot de mannen, met negatie en uitsluiting van de vrouwen ?
Trekken wij Hand. 1 vers 16 onder „het licht der Heilige Schrift", is dan Schrift met Schrift vergeleken. Hand. 1 vers 16, zonder meer, bewijs, dat „ook in dit opzicht de vrouw behoort thuis te blijven" en volgt hier wel met zooveel zekerheid uit, „dat de keuze van Matthias blijkens Hand. 1 vers 16 door mannen broeders geschiedde" ?
Wij vragen maar.
Hoe het zij, het zal zeer zeker goed zijn, deze eigenaardigheid der Schrift, om gansch de gemeente, mannen en vrouwen saam, aan te spreken met „mannen broeders" niet geheel te verwaarloozen. Gelijk ook onze Ned. geloofsbelijdenis b.v. in artikel 13 het typische heeft, om te zeggen : „ons te­ vreden houdende, dat wij leerjongens Christi zijn, om alleen te leeren hetgeen Hij ons aanwijst in Zijn Woord, zonder deze palen te overtreden" — met welke „Ieerjongens Christi" natuurlijk evengoed de vrouwen als de mannen in Christus' gemeente bedoeld worden.
Maar wij moeten bij deze ééne zaak niet 'blijven staan ; en voorts vragen, of er ook aanwijzingen in de Schrift zijn, die ons iets kunnen leeren bij de vraag : mag de vrouw een werkzaam aandeel nemen bij den arbeid die er in het midden van de gemeente te doen is. Of is, bij het licht der Schrift, de roeping van de vrouw, om zioh in alles afzijdig te houden en het aan de mannen over te laten ? om geen hand uit te steken en geen mond open te doen ?
Slaan wij den Romeinenbrief op ; dan lezen wij daar in Rom. 16 vers 1 : „En ik beveel u Phebe, onze zuster, die eene dienaresse is der gemeente, die te Kenchreën is, opdat gij haar ontvangt in den Heere, gelijk het den heiligen betaamt en haar bijstaat in wat zaak zij u zou mogen van doen hebben."
Elk woord heeft hier beteekenis. Phebe is een "diaconos", een dienaresse der gemeente en wordt aan de gemeente aanbevolen, terwijl de hulp der gemeente ingeroepen wordt, om haar bij te staan, zoo zij in het een of ander hulp van noode mocht hebben. Wat nam Phebe een belangrijke plaats in in het midden van de gemeente en wat wordt de gemeente opgewekt haar daarin bij te staan !
Als in 1 Tim. 3 in het 2de gedeelte van dat hoofdstuk over de vereischten van „de diakenen" gehandeld wordt, vinden wij in vers 11 van „vrouwen" (zonder lidwoord staat het) gesproken en wordt gezegd : „vrouwen insgelijks moeten eerbaar zijn geene lasteraarsters, wakker, getrouw in alles."
Wat is hier de bedoeling ?
Dit: Koos men mannen, dan moest men acht geven welke mannen men koos ; maar koos men tot arbeid in de gemeente vrouwen, dan moest men ook niet zóó maar kiezen, doch goed uit de oogen zien en zulke vrouwen nemen, die geestelijk en zedelijk geschikt waren, „eerbaar", „geen lasteraarsters", „wakker", „getrouw in alles", enz.
Gelijk ook in 1 Tim. 5 vers 9 staat : „Dat een weduwe gekozen worde niet jonger dan 60 jaren enz. — getuigenis hebbende van goede werken."
Vrouwen, die dus in hun jonge leven een wandel van goede werken hadden gehad, in 't midden van de gemeente, onder getuigenis van anderen — mochten later door de gemeente gekozen worden tot allerlei arbeid, in naam en in het midden van de gemeente te verrichten, waarbij hoogstwaarschijnlijk; volgens vers 22, oplegging der handen plaats had.
Hier zou meer te noemen zijn, om te bewijzen, dat vrouwen „medewerkers" in de gemeente zijn geweest, 't zij gekozen door de gemeente, 't zij op eigen initiatief werkende ; om mee, in den naam van Christus, de gemeente te dienen èn in het Evangelie èn in goede werken. Gelijk Paulus spreekt in Fil. 4 vers 3 van „medewerksters en mede arbeidsters in Christus Jezus, vrouwen, die met mij gestreden hebben in het Evangelie" ; en in Rom. 16 vers 3, aangaande Aquilla en Priscilla getuigend : „mijne medewerkers in Christus Jezus, die voor mijn leven hunnen hals gesteld hebben ; welken niet alleen ik dank, maar ook al de gemeenten der heidenen."
Wij zetten hier vlak naast 1 Cor. 14 vers 34 : „dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen."
Kan die tekst, los van het verband waarin zij voorkomt dikwijls aangehaald, nu beteekenen, dat de vrouwen in het midden van Christus' Kerk geen mond mogen open doen, nooit en nergens ?
En als zij dan mede werken en mede strijden ? en als dan de gemeente opgeroepen wordt deze en dergelijke vrouwen te helpen en bij te staan, bij al den arbeid, dien zij verrichten in het Evangelie en in goede werken, onder getuigenis van anderen ?
Het kan dus niet, zonder meer, dat de vrouw in Christus' Kerk nooit en nergens haar mond mag open doen. Want in de eerste gemeenten werd de arbeid der vrouwen op hoogen prijs gesteld en zij werden verkozen tot velerlei arbeid.
Trouwens, wanneer de vrouw niet werd toegelaten in de Gemeente, om haar mond in het midden der gemeente open te doen — zou ieder dat afkeuren.
Bij ons zitten de vrouwen toch niet, zooals in de synagoge, afzonderlijk, achter een gordijn, zonder dat met „de zusters der gemeente" gerekend wordt ?
In Christus' Kerk heerschen andere gewoonten !
Daar zitten de zusters, evengoed als de broeders, midden in Gods huis. Zij zingen mee. Zij spreken het „ja" bij de Doopsbediening ; zij antwoorden luide bij het doen van openbare belijdenis ; zij gaan mee aan de tafel des Heeren. En het ware te wenschen, dat er onder ons vele vrouwen waren, die mede arbeiden en mede strijden wilden in het Evangelie en in de goede werken.
Met dat „dat Uwe vrouwen in de gemeente zwijgen" moeten wij dus een weinig voorzichtig zijn, dat we deze Schriftuurplaats niét tegen de bedoeling van de Schrift uitleggen en verkeerd toepassen.
Als er staat : „Zweert ganschelijk niet" (Matth, 5 vers 34) moet dit niet opgevat worden als : „gij moogt nooit een eed doen" ; maar er moet op het verband worden gelet, waarin deze Schriftuurplaats voorkomt. Er moet naar de bizondere beteekenis van dat „zweert ganschelijk niet" worden onderzocht, gelijk bij elke Catechismusprediking dan ook geschiedt. En staat er dan Matth, 5 vers 37 : „Laat zijn uw woord ja, ja; neen, neen; wat boven deze is, dat is uit den booze", dan weet de christen, dat hier het verkeerde en het misbruik moet worden nagelaten, maar dat geenszins 't goede dat in den eed zit moet worden verworpen ; en ieder christen legt dan ook een eed af, als 't noodig is, om zijn ja en zijn neen, met een eed boven dezelve te bevestigen.
Komen wij dan niet in strijd met Matth, 5 vers 37 ? Immers neen !
Zóó nu ook, meenen wij, dat wij wel wat voorzichtig moeten zijn met 1 Cor. 14 vers 34 : „dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen."
Wij leggen aan onze vrouwen niet op, dat zij zwijgend neerzitten op een afzonderlijke plaats in 't midden van het huis des Heeren. Zij moeten met de mannen en de kinderen, liefst bij elkaar gezeten, in Gods huis samenkomen en met de mannen meezingen ; met de mannen mee opstaan bij 't doen van belijdenis; met de mannen staan bij het Doopvont om mede „ja" te antwoorden ; zij worden ook telkens opgeroepen te spreken in tuchtzaken, bij approbatie of goedkeuring van beroepen of benoemingen en als een zuster der gemeente zich tot den kerkeraad in deze richt, dan wordt op haar stem evengoed acht gegeven als op de stem van een broeder ; zij wordt evengoed tot een vergadering van den kerkeraad toegelaten om gehoord te worden, enz.
Het staat dan ook onder ons van ouds vast, dat, naar Gereformeerd Kerkrecht, de vrouwen zich mogen richten tot den kerkeraad, om bezwaren in te brengen, schriftelijk of mondeling, tegen iemand die voorgedragen is als ouderling of diaken, of die als, predikant beroepen is.
Zou daarmee dan uitgesloten zijn, op Schriftuurlijke gronden, dat de zusters der gemeente schriftelijk namen mogen noemen van degenen, die voor een beroep in aanmerking komen of wellicht geschikt zijn om als ouderling of diaken door den kerkeraad te worden benoemd •? Wij vragen maar. Hoe 't zij, dit is zeker, 1 Cor. 14 vers 34 „dat uwe vrouwen in de gemeente zwijgen", heeft een bizondere beteekenis, evenals Matth. 5 vers 34 : „zweert ganschelijk niet", een bizondere strekking heeft. Het verband wijst het uit.
Doch daarover een volgend maal.

(Wordt voortgezet).

Onze liturgie.
Het woordje liturgie is een vreemd woord, maar het is geheel ingeburgerd onder ons ; zooals dat met meer woorden, in het midden van ons kerkdijk leven gebruikelijk, 't geval is. Denk maar aan woorden als: sacrament, mystiek, enz. enz.
In de Heilige schrift komt het woord liturgie eigenlijk óok voor, maar dan, is 't met het Hollandsche woord: bediening weergegeven. Zoo staat er in Lucas 1 vers 23 van Zacharias, den priester : „En het geschiedde als de dagen zijner bediening vervuld waren, dat hij naar huis ging. "
Het werk, in den tempel te verrichten door den priester, wordt in het oorspronkelijke hier met het woord leitourgia ~ liturgie weergegeven en in het Nederlandsch dus met „bediening" of dienst.
Ook in Filipp. 2 vers 17 staat in het oorspronkelijke leitourgia en in het Hollandsch „bediening uws geloofs", enz.
Uit een en ander blijkt wel, dat het woord liturgie zoo iets beteekent als dienst, eeredienst, dienst des Heeren. En zoo is onder ons het woord liturgie de benaming geworden voor de verzameling van handelingen die in Gods huis plaats hebben, als de gemeente daar vergaderd is. 't Gaat dus over de handelingen bij onzen openbaren eeredienst in gebruik, als wij spreken over onze liturgie.
Elke Kerk heeft een liturgie ; want bij de Kerk zijn gewoonten en regels wat de openbare Godsvereering aangaat. Maar men kan gemakkelijk begrijpen, dat de eeredienst (liturgie) dan ook is zooals de opvattingen van de Kerk zijn. De Godsvereering is nu een­ maal zooals de godsdienst is. De heidenen hebben een anderen cultus dan de Mohammedanen en de christenen hebben weer een anderen eeredienst dan de Joden. Terwijl ook onder de christenen, met de verschillende belijdenissen en de verschillende Kerken, ook weer een zeer onderscheiden eeredienst is. De Hernhutter of de Gereformeerde, de Luthersche of de Doopsgezinde, verschillen nog al in belijdenis en óók in liturgie. En hoe groot verschil ligt er niet tusschen de Protestantsche Kerken en de Roomsche Kerk in deze ! Zooveel Kerken, zooveel vormen van eeredienst of liturgie.
Heel dikwijls zien wij, dat, naarmate men de leer der godzaligheid verminkt en van de bediening des Woords afdoet, de liturgie toeneemt in menigte van handelingen van zinnelijken aard. Zie maar naar Rome. Let ook maar op 't geen geschiedt onder de Protestanten. Daar, waar het Woord Gods volle heerschappij heeft, zal het kenmerk van alle kerkplechtigheid eenvoud en waardigheid zijn. Wij behoeven bij onzen geopenden Bijbel geen altaar of wierook of miskleed of waskaarsen. Maar raakt de Heilige Schrift op den achtergrond, dan komen er allerlei menschelijke verzinsels naar voren, om de ledige plaats aan te vullen.
Wij willen in een paar artikelen een en ander gaan zeggen over de liturgie, zooals die vanouds in het midden van de Gereformeerde Kerk, hier en elders, in gebruik is geweest en zooals die nog onder ons, voor een groot deel, gevonden wordt.
Aanleiding tot deze artikelen vonden wij in het Rapport dat ook inzake de Liturgie door Deputaten, door de Gereformeerde Kerken benoemd, is uitgebracht, met de bedoeling dat dit Rapport op de a.s. Synode van Utrecht zal worden behandeld. In dat Rapport staan zooveel interessante dingen, dat ieder goed zal doen er kennis van te nemen. (Het Rapport is verkrijgbaar bij den uitgever J. H. Kok te Kampen en bij elken boekhandelaar).
Natuurlijk is het onze bedoeling niet over dat Rapport als zoodanig te schrijven. Wij vonden in het Rapport aanleiding om over onze liturgie een en ander te zeggen, waarbij wij dan ook de aandacht willen vestigen op een en ander, wat in het Rapport beschreven staat.
Behalve 't genoemde Rapport zijn ter lezing voorts aanbevolen de volgende boeken : dr. A. Kuyper : „Onze Eeredienst" ; dr. C. D. J. Schotel : „De openbare eeredienst der Ned. Hervormde Kerk in de 16de, 17de en 18de eeuw", of om ook een paar kleinere boeken te noemen: dr. J. H. Gunning J.Hzn. : „Onze Eeredienst, opmerkingen over het liturgisch element in den Gereformeerden Cultus" ; ds. H. H. Barger : „Ons Kerkboek" en prof. Biesterveld : „Het Gereformeerde Kerkboek."
Die zich dus op de hoogte wil stellen van een en ander, die koope en leze deze boeken. En onder ons heeft de gemeente in haar geheel en ieder harer leden in het bizonder zich toch ook in deze rekenschap te geven van hetgeen in des Heeren huis geschiedt. Want ja, wij moeten waken voor de zuiverheid van de belijdenis en daartoe moet ieder die belijdenis kennen, maar wij moeten er ook naar staan, dat de eeredienst, de liturgie, in onze Herv. (Geref.) Kerk zooveel mogelijk is naar uitwijzen van Gods Woord en overeenkomstig de gereformeerde beginselen. En daartoe moet ieder van ons zich in deze op de hoogte stellen van het oude en van het nieuwe, om te vragen wat oud en wat nieuw is. Waarbij soms heele wonderlijke dingen kunnen openbaar worden) maar om vóór alles en boven alles te vragen: geschiedt onze eeredienst overeenkomstig Gods Woord en is het naar onze gereformeerde beginselen
Waarbij het Rapport zeer terecht aanstonds de opmerking maakt, dat wij niet moeten denken, dat de Heilige Schrift ons een volledige liturgie heeft gegeven, wdke wij maar hebben over te nemen en na te volgen.
Het Rapport zegt : Calvijn wijst er in zijne Institutie terecht op, dat een bepaalde orde van eeredienst in de H. Schrift niet is voorgeschreven en wijzigingen in de liturgie dus toelaatbaar zijn, doch dat men anderzijds zich in het aanbrengen van wijzigingen moet beperken. Het godsdienstig leven, dat in den publieken eeredienst zich bepaalde vormen schiep, welke vormen in verband staan met de historische ontwikkeling en de psychische gesteldheid van een volk, kan zich het best in die vastgestelde vormen uiten, en voelt zich in zijn uiting belemmerd, wanneer die vormen te vaak en in sterke mate veranderd worden. In ziin Institutie IV, 10, 30 zegt Calvijn zelf : „Maar overmits Hij, wat de uitwendige orde en ceremoniën betreft, geen bizonder voorschrift heeft willen geven van hetgeen wij daarin moeten volgen (omdat Hij voorzag dat dit afhangt van de gelegenheid der tijden en ook oordeelde, dat dezelfde vorm aan alle tijden niet voegde) zoo moeten wij hier de toevlucht nemen tot de door Hem gegevene algemeene regelen, om naar dezelve al die instellingen te schikken, welke de behoefte der Kerk tot bewaring van orde en eerlijkheid zal vorderen. Eindelijk, dewijl Hij dus daar van niets uitdrukkelijk geleerd heeft, omdat zij tot zaligheid niet noodig zijn, en naar de zeden van ieder volk en elken tijd onderscheidenlijk moeten worden toegepast tot opbouw der Kerk, zoo mag men zoowel de gebruikelijke veranderen en afschaffen als nieuwe instellen, zooals het nut der Kerk mocht vereischen. Ik beken, dat men niet lichtvaardig noch dikwijls, om onbeduidende redenen tot het invoeren van iets nieuws overgaan moet. Maar de liefde zal zeer wel oordeelen wat schaadt of sticht ; èn zoo wij haar het beleid laten hebben, zoo zullen alle dingen wèl gaan."
De Heilige Schrift geeft dus geen eigenlijke liturgie voor de Nieuw-Testamentische Gemeente.
De Bijbel zegt ons niet in alle bizonderheden hoe er gedoopt moet worden, hoe er Avondmaal moet worden gevierd, hoe er gepreekt, hoe er gebeden, hoe er gezongen moet worden. Moeten wij staande of zittende of knielende bidden ? Moeten wij oogen en handen opheffen naar omhoog of met gesloten oogen en gevouwen handen bidden. Wat moeten wij zingen, hoe moeten wij zingen ; mogen alleen Oud-Testamentische liederen of mogen ook N.-Testamentische liederen gezongen worden ? Hoe dikwijls moeten wij Avondmaal vieren ? Tot op welken leeftijd mag de Kinderdoop aan kinderen worden toebediend ? Mag er een orgel in de kerk zijn en mag dat bij den eeredienst spelen? enz. enz.
De Heilige Schrift geeft ons alleen beginselen en naar die beginselen moeten de lijnen voor de liturgie getrokken worden, waarbij de geschiedenis en de practijken der Kerk onder ons niet mogen worden veronachtzaamd.
In alles dus dit principe of beginsel : er geschiede niets dat in strijd is met Gods Heilig Woord ! Geen prediking, geen gebed, geen lied, geen sacramentsbediening, dan alleen overeenkomstig Gods Heilig Woord, staande op het fundament Christus, naar 't geen de Apostelen ons hebben geleerd.
Daarbij rekening houdend met de practijken der Kerk, die in de jaren die achter ons liggen gebruikelijk waren. Maar daarbij ook rekening houdend met de tijden, waarin wij zelf leven. Opdat geen vandalisme of vernielzucht onder ons de leiding hebbe. Opdat ook niet onder ons wone dood conservatisme. (Wordt voortgezet).

*** Kerk en Overheid.
Hoe heerlijk vrij onze Gereformeerde Kerk vroeger was, in den bloeitijd, blijkt wel uit het volgende, dat ons onlangs in een boek onder de oogen kwam :
„'t Was in Arnhem, 14 Januari 1588. Door den kerkeraad werd aan den magistraat kennis gegeven, dat ds. Fontanus het Evangelie van Mattheus afgepreekt hebbende, in bedenking had gegeven, om in zijne predikatiën den profeet Jesaja óf de Openbaring van Johannes uit te leggen. De magistraat heeft daarna aan den kerkeraad te verstaan gegeven, dat ds. Fontanus in zijne predikatiën den profeet Jesaja verklaren zou."
Welk een slavernij !
Verbeeldt u, dat Zaterdags de dominé's met of zonder ouderling naar het stadhuis moesten om hun tekst te halen of om te vragen of de tekst, welke gekozen is, de goedkeuring van de heeren op 't stadhuis kan wegdragen !
Wat heeft onze Gereformeerde Kerk vanouds veel geleden onder de supprematie van de Overheid !

Dit artikel werd u aangeboden door: de Gereformeerde Bond

Deze tekst is geautomatiseerd gemaakt en kan nog fouten bevatten. Digibron werkt voortdurend aan correctie. Klik voor het origineel door naar de pdf. Voor opmerkingen, vragen, informatie: contact.

Op Digibron -en alle daarin opgenomen content- is het databankrecht van toepassing. Gebruiksvoorwaarden. Data protection law applies to Digibron and the content of this database. Terms of use.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's

Uit het kerkelijk leven.

Bekijk de hele uitgave van vrijdag 1 juni 1923

De Waarheidsvriend | 4 Pagina's